Er is over de herkomst van het woord fiets veel te doen geweest sinds de eerste betuigingen in 1870 te Apeldoorn en 1871 te Leeuwarden, in de vormen viets en fiets. Het zou een verbastering zijn van Frans vélocipède, het voordien gangbare woord in de Lage Landen; het zou om een klanknabootsing gaan; het zou van de achternaam van rijwielverhuurder Viets komen. Nee, enkele jaren geleden kwam dan de verlossing en zou het raadsel eindelijk zijn opgelost: fiets ware ontleend aan een korte vorm van een verloren gewestelijk Duits Vize-pferd ‘plaatsvervangend paard’. Hiermee werd algauw korte metten gemaakt, onder andere door de taalkundige Jan Stroop. De meest waarschijnlijke duiding werd honderd jaar geleden al gegeven en er valt nog altijd meer te vertellen over dit bijzondere, eigenzinnig-Nederlandse woord.
L. Linssen stelde namelijk in 1914 dat fiets afkomstig is van een werkwoord dat ‘hard lopen, zich snel voortbewegen’ betekende en nog overleefde als Zuidlimburgs fietse en vietse, naast Noordlimburgs fiette. In 1973 voegde A.P. de Bont hier nog aan toe dat in Oerle bij Eindhoven toentertijd een werkwoord fietsen werd gebezigd, met de betekenis ‘zich verplaatsen met een lichte en vlugge beweging’. Deze werkwoorden waren al in gebruik toen fiets er nog onbekend was als benaming van het rijwiel. En ongetwijfeld kwamen ze ooit ook in andere delen van de Lage Landen voor. Ewoud Sanders vatte het in 1996 allemaal mooi samen in zijn bondige boekje Fiets! De geschiedenis van een vulgair jongenswoord.
Maar waar komen fietse(n) en fiette dan vandaan? In het Etymologisch Woordenboek van het Nederlands kunnen we lezen dat ze waarschijnlijk zijn afgeleid van Frans vite ‘snel’. En dat is maar zeer de vraag. Sterker nog, er is alle reden om vast te stellen dat ze een zeer rijk, inheems verleden hebben. In de streektalen van de Lage Landen en in andere Germaanse talen zijn namelijk vele wisse en waarschijnlijke verwanten van deze woorden te vinden waarvan sommigen beslist niet zijn ontleend en die gezamenlijk in een andere richting wijzen: het bestaan van een primair Oudgermaans sterk werkwoord waar fiette wellicht rechtstreeks op teruggaat en waarvan fietse(n) een jongere nevenvorm is. Diens oorspronkelijke betekenis kunnen we hopelijk opmaken uit de vele afleidingen die hier en daar te vinden zijn.
We beginnen met het Afrikaans, dat het woord fiets ‘gauw en netjes aangekleed’ kent en beantwoordt aan Westvlaams fijts ‘dadelijk, gauw’. Vervolgens gaan we naar Noord-Holland, waar in de streektaal vanouds het woord fijter voorkomt, in de betekenis ‘levendig, vlug, bevallig, opgeruimd, net’ en meer bepaaldelijk ‘gezond’ in West-Friesland. In het Gronings kan vervolgens gezegd worden dat er fieter ‘levenskracht, sterke groei’ in gewassen zit en betekent fietern zowel ‘vlug lopen’ als ‘geslachtsgemeenschap hebben’. Het Drents heeft fieter als woord voor ‘lampenolie’ en de ‘kracht, pit’ van sterke drank (d.w.z. er zit fieter in een borrel) en fietern voor ‘snel gaan’ en ‘geslachtsgemeenschap hebben’. Het kent ook uitdrukkingen als lopen as een fieter ‘zeer hard, heel goed lopen’ en an de fieter gaon ‘ervandoor gaan’.
Het Fries heeft op zijn beurt fiterje, waarvan uiteenlopende betekenissen zijn betuigd, waaronder ‘snel gaan’, ‘aandrijven, opjagen’, en ‘verdragen, doorstaan, volhouden’. Iemand to fiter ha is ‘iemand voor de gek houden’. Kweekgras, dat zo snel en krachtig groeit en bijna niet is uit te roeien, heet er ook wel fiter. En een fyt is een ‘laakbare daad, list, streek’. Dat laatste woord vindt zijn weerga –met dezelfde betekenis– in Vlaams vijte (ouder vite), reeds in de werken van Jacob van Maerlant in de 13e eeuw. Al deze woorden zouden in het algemeen Nederlands een -ij- hebben. Dat wil ook zeggen dat vijts de ‘juiste’, klankwettige vorm van fiets is.
Ten slotte is er nog Nederlands fut ‘levenskracht, pit’, dat wel als klanknabootsend wordt beschouwd, maar evengoed ontstaan zou kunnen zijn uit ouder fit. Vergelijk wuft uit ouder wift of streektalig zulver naast zilver.
De waarschijnlijkheid dat dit allemaal teruggaat op Frans vite is niet heel groot, ook gezien de vele vormen met f-. Het wordt te minder waarschijnlijk als we vervolgens vroeg-Nederlands vits erbij betrekken, met betekenissen als ‘levendig, gretig’ (1573), ‘vlug, wendbaar’ (1588), ‘gewend, vertrouwd, bekend’ (1588), ‘herhaaldelijk, dikwijls’ (1588) en (in de vorm fits) ‘fel, heftig, vinnig’ (1645), alsook Fries fits ‘snibbig, vinnig, bits’, ‘tuk op winst, gierig’ en ‘slim, schrander’. Deze woorden zijn namelijk niet los te zien van –oorspronkelijk wel één en hetzelfde als– Oudhoogduits fizus (nevenspelling ficis), dat is betuigd in de zin van ‘slim, schrander, gewiekst’ en ‘sluw, geslepen, listig, bedrieglijk’. Dit laatste woord kan met geen mogelijkheid afgeleid zijn van Frans vite of een voorganger daarvan.
De vorm van dit fizus is eigenaardig en een belangrijke aanwijzing voor de ouderdom en verdere ontleding van de hier besproken woorden. De uitgang -us moet hier niet vereenzelvigd/verward worden met het Latijnse -us. Integendeel, steunend op het voorwerk van de geleerde gebroeders Grimm herkent de Duitse taalkundige Frank Heidermanns hierin de uitgang van een werkwoordelijke vervoeging die in het Oudgermaans weinig meer in gebruik was, maar te meer in diens voorloper, het Proto-Indo-Europees. Hiermee werd namelijk ooit het actief voltooid deelwoord gevormd. Het Nederlands beschikt niet meer over zo’n soort deelwoord en moet het doen met verbindingen als gedaan hebbende, gelopen hebbende, gezien hebbende enz. In het vroege Oudgermaans en het Proto-Indo-Europees konden zulke uitdrukkingen dus met één woord weergegeven worden; Oudhoogduits fizus is zo’n woord en betekende dus oorspronkelijk niet ‘slim; sluw’, maar ‘(…) hebbende’.
Wat past er in die leemte? Wat was de oorspronkelijke betekenis van het werkwoord waar de bovenstaande woorden afleidingen en vervoegingen van zijn? Gelukkig zijn er nog drie aanvullende aanwijzingen, drie woorden die ongetwijfeld verwant zijn, voor een antwoord op die vraag.
Ten eerste is er Oudengels fitt ‘strijd, beproeving’ met diens latere vormen Middelengels fit ‘pijnlijke doch spannende ervaring’ en Engels fit ‘aanval, stuip, toeval’. Ten tweede is er Middelhoogduits fiesz ‘sluwe vijand, duivel’ (-sz is de voorloper van -ß). Ten derde is er Gotisch fitan ‘weeën hebben, bevallen’. (Het Gotisch is een inmiddelse uitgestorven Oostgermaanse taal die reeds in de vierde eeuw na Christus is overgeleverd en nog zeer dicht bij het Oudgermaans zat.)
Gezien de afleidingen, vervoegingen en voortzettingen is het waarschijnlijk dat het onderliggende werkwoord *fitaną (gewestelijk *fītaną, zie bijlage) luidde en aanvankelijk ‘verduren, uithouden, doorstaan’ betekende. Dit zien we terug in Gotisch fitan ‘weeën hebben, bevallen’, Oudengels fitt ‘strijd, beproeving’ en Fries fiterje ‘verdragen, doorstaan’. Ook Oudhoogduits fizus toont hier nog een spoor van: zoals gezegd is het eigenlijk een deelwoord van het slag ‘(…) hebbende’. Het meest voor de hand is ‘verduurd hebbende’, oftewel ‘beproefd, doorgewinterd, ervaren’ en vandaar ‘slim’ en ‘sluw’. Vergelijk daarvoor Latijn callidus, dat eigenlijk ‘gehard’ betekende, maar werd gebruikt in de zin van ‘ervaren’, ‘slim’ en ‘sluw’.
De afstand tussen ‘verduren’ en ‘slim zijn’ en ‘sluw zijn’ is dus niet groot, net zo min als die tussen ‘verduren’ en ‘levenskrachtig zijn’ en ‘fel zijn’, aangezien verduring enige pit vereist. Fries fiter ‘kweekgras’ is hier een mooi voorbeeld van. (Merk dat kweken zelf van een wortel komt die ‘leven’ betekent.) De stap van ‘levenskrachtig zijn’ naar ‘vlug zijn’ is ook niet groot. Vergelijk bijvoorbeeld de ontwikkeling van Oudengels cwic ‘levend’ naar Engels quick ‘vlug, snel’. (Dit woord beantwoordt overigens weer aan Nederlands kwik, kwiek en is verwant aan kweken.) Maar ook tussen ‘vlug zijn’ en ‘slim zijn’ en ‘sluw zijn’ is weinig afstand. Wie slim is is vlug van geest en wie sluw is is slim en bedient zich van vlugge handelingen.
Zoals gezegd is de fiets vernoemd naar zijn vlugheid. Maar het woord fiets zelf behoort tot een groep woorden die ook verwijzen naar sluwheid en levenskracht en verduring. En dat misstaat niet, want onze oude vertrouwde tweewieler is een knap bedacht ding dat door de pit der mensen wordt aangejaagd en gedoemd is weer en wind te doorstaan.
Het onderstaande vereist wat diepere kennis van de ontwikkeling van het Oudgermaans uit het Proto-Indo-Europees.
Gotisch fitan ‘weeën hebben, bevallen’ kan zowel *fitaną als *fetaną voortzetten, maar alleen *fitaną is te verzoenen met de andere woorden. Middelhoogduits fiesz ‘sluwe vijand, duivel’, in gedichten rijmend op liesz ‘liet’, gehiesz ‘hiet/heette’ en stiesz ‘stiet/stootte’, kan alleen verzoend worden als het teruggaat op *fiataz en als zodanig een afleiding is bij een klasse 7 sterk werkwoord *faitaną. Deze afleiding is te vergelijken met *kriagiz (Middelhoogduits kriege ‘onwillig, strijdvaardig’) bij *kraiganą, een verloren nevenvorm van *krīganą ‘weerbarstig zijn’ (Nederlands krijgen). Zie hiervoor Kroonen (2013). De meeste andere bovengenoemde woorden, zoals fijter/fieter, wijzen op afleiding van *fītaną, en Noordlimburgs fiette zou hier een rechtstreekse voortzetting van kunnen zijn.
Het meest voor de hand ligt dan: op de eerste plaats was er Oudgermaans *fitaną, *faite, *fitanaz, dat wil zeggen een klasse 1 sterk werkwoord met met een nultrap in de tegenwoordige tijd. Later kreeg deze alsnog (gewestelijk) een e-trap in de tegenwoordige tijd, dus *fītaną, *faite, *fitanaz. Hetzelfde zien we bij *wihaną, *waihe, *wiganaz (Gotisch and-waíhandō ‘strijdend’, Oudnoords vega) en het latere *wīhaną, *waihe, *wiganaz (Gotisch weihan ‘strijden’, Oudengels wígan). Zie ook hiervoor Kroonen (2013). Daarnaast bestond gewestelijk een o-trap iteratief *faitaną, *fefaite, *faitanaz, dat zich zoals alle klasse 7 sterke werkwoorden gewestelijk ontwikkelde tot *faitaną, *fiate, *faitanaz eer het verdween. En mogelijk bestond reeds in het Oudgermaans of het vroege Westgermaans de zwak verbogen iteratief *fītsōną als voorganger van Zuidlimburgs en Brabants fietse(n).
De verdere herkomst is moeilijk te bepalen. Mogelijk is het met een tussenbetekenis als ‘op zich nemen’ een uitbreiding van Proto-Indo-Europees *h1p-ié- (vgl. Oudlatijn apiō, -ere ‘vastbinden’), de oude tegenwoordige tijd van *h1ep- ‘vatten, nemen’ (LIV2 237). Of anders is het misschien een uitbreiding van Proto-Indo-Europees *(s)ph2-ié- (vgl. Grieks spáō ‘trekken’), de oude tegenwoordige tijd van *(s)peh2– ‘trekken’ (LIV2 575). Vergelijk hoe Nederlands trekken ook ‘verduren’ kan betekenen of hoe Engels to pull through ‘doorstaan’ betekent. De tweede mogelijkheid is te verkiezen, ook omdat ‘sluw zijn’ dicht bij ‘trekken’ ligt en zich er mogelijk meer rechtstreeks uit heeft ontwikkeld. Vergelijk hoe Middelnederlands tien, tooch, getogen ‘trekken’ verwant is aan tuk ‘streek; begerig’ en hoe Middelnederlands treke ‘list, streek’ verwant is aan Nederlands trekken. Of vergelijk de Engelse uitdrukking to pull a fast one.
De Schokland, ontworpen door Waarmakers te Amsterdam, vervaardigd door Azor te Hoogeveen (Drenthe).
Boel, G. de & L. de Grauwe, “Fiets ‘ersatzpaard’ – De etymologische kwestie revisited en beslecht?” in Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 127 (2011) 327-42
Grimm, J. & W., Deutsches Wörterbuch, 16 Bde. in 32 Teilbänden (Leipzig, 1854-1961)
Harper, D., Online Etymology Dictionary (webuitgave)
Heidermanns, F., Etymologisches Wörterbuch der germanischen Primäradjektive (Berlijn, 1993)
INL, Middelnederlandsch Woordenboek (webuitgave)
INL, Woordenboek der Friese Taal (webuitgave)
INL, Woordenboek der Nederlandsche Taal (webuitgave)
Kocks, G.H., Woordenboek van de Drentse dialecten, 1e deel A–L (Assen, 1996)
Kroonen, G., Etymological Dictionary of Proto-Germanic (Leiden, 2013)
Laan, K. ter, Nieuw Groninger woordenboek, tweede druk (Groningen, 1989)
Lehmann, W.P., A Gothic Etymological Dictionary (Leiden, 1986)
Philippa, M. e.a., Etymologisch Woordenboek van het Nederlands (webuitgave)
Ringe, D., From Proto-Indo-European to Proto-Germanic (Oxford, 2006)
Rix, H., Lexikon der indogermanischen Verben, 2. Auflage (Wiesbaden, 2001)
Sanders, E., “fiets” in Eponiemenwoordenboek (Amsterdam, 1993)
Sanders, E., Fiets! De geschiedenis van een vulgair jongenswoord (Den Haag, 1996)
Vaan, M. de, Etymological Dictionary of Latin and the other Italic Languages (Leiden, 2008)
Vries, W. de, “Gotisch fitan” in Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 42 (1923) 25-27
Weijnen, A.A., Etymologisch dialectwoordenboek, 2e druk (‘s Gravenhage, 2003)
Heerlijk! Voedsel voor een vermoeid brein.
DANK!
Het is mij een genoegen! Overigens past Snelleman goed bij dit onderwerp…
Absoluut!
Snelleman hebben mijn voorouders als achternaam sinds het begin van de 17e eeuw, toen de eerste ‘Snelleman’ (Cornelis Ooste(r)lingh) uit Waddinxveen een stuk land in pacht kreeg genaamd de Snelle polder (tussen Nieuwerkerk a/d IJssel en Moordrecht). De polder is vernoemd naar een watertje (beekje?), de Snelle, dat door de polder liep. Het watertje mondde uit in de IJssel bij de Snelle sluis. Zo werd Ooste(r)lingh de ‘Snelleman’.
Net heb ik een mooi woord gevonden waar ‘snel’ in verborgen zit, namelijk ‘pijlgierend’, wat jammer genoeg niet bij INL is te vinden, of daar komt een interessant artikel over ‘snel’, niet in de West-Vlaamse (mooi), maar in de algemeen Nederlandse betekenis!
Mag ik mijn zuiders steentje bijdragen?
Wij kennen of kenden hier volgende woordenschat:
-te feite, seffens of terstond. Deze uitdrukking hoort men nog dagelijks. Ik ben daar te feite (Ik kom direct af).
-feitens, aanstonds. Zij zal feitens komen.
-feits (feitsch), dadelijk, in de uitdrukking ‘te feitschen akt’. Hij komt te feitens akt.
-fijts en fits, onmiddellijk. Ik wil dat ge fijts te werke gaat. Antwoord niet te fijts! J. Cats schreef ‘Daer heb ick al te fits gesproken’.
-vijte, in een korte tijdspanne. Iets doen in een korte vijte. ‘De Bo’ ziet er een andere betekenis dan ‘te feite’. ‘Vits’ vergelijkt hij dan wel met ‘feitsch’.
(Bron: Westvlaemsch idioticon van De Bo, 1892)
De Friese Fiets en de Vlaamse Velo, ze zijn allebei bijna even kort (de Vlaamse Velo is weliswaar 1 letterlengte korter) en ze klinken beide even mooi. Ze betekenen ook allebei hetzelfde en ze bedoelen allebei hetzelfde, zijnde een verwijzing naar een uitvinding waarbij de mens zich zelfstandig vlugger, sneller, vlotter, meer vliedend (fikser, fitter, flukser, flitsender…., alle als verre nazaten van het oerwoord ‘fitana’) te lande kon voortbewegen door met zijn eigen voetjes te trappen in plaats van te stappen. Voorheen was dit enkel te water mogelijk met een bootje dat enkel kan varen (fahren) door het met de eigen handen voort te sturen met behulp van een peddel. De woorden ‘peddel’ en ‘peddelen’ kunnen allicht niets met ‘voeten’ (Lat.’pedes’) te maken hebben, niet? Ik vraag me dan ook af welke woordwortels er in, achter of onder het woord ‘peddel’ verscholen liggen? Om hier – enigszins aansluitend bij mijn vorige reactie – af te sluiten, merk ik nog op dat zowel de mooie Friese Fiets als de schone Vlaamse Velo in het hedendaagse ‘Nederlands’ stilaan de baan moet ruimen voor de multiculturele ‘Bike’ (zeg “baaik”, schrijf “bike” maar denk “fiets/velo”…. kwestie van het simple te keepen, of course). Aanvullend bij mijn vorige reactie wil ik hier ook nog toevoegen dat de “sj” klank in het hedendaags ‘Nederlands’ in geschreven vorm niet enkel als “sj” (sjalot) of als “sh” (shoppen) maar ook nog eens als “ch” (chocolade) kan verschijnen. En dus verschijnt er in hedendaags ‘Nederlands’ een zinnetje als “op het schap van de shop liggen er sjalotten en chocolade”, kwestie van……U weet wel. Geheel toevallig las ik in de krant een bericht over de verslechterende kwaliteit van de ‘lerarenopleiding’ in Vlaanderen, onder meer in verband met een geringer en/of manker wordende kennis van de Belgische officiële tweede taal (het Frans) – om maar te zwijgen over de absolute on-kennis van de officiële derde taal (het Duits) – maar ook en vooral in verband met een steeds slechter, manker, belabberder, creoolser wordend gebruik van de eigen moedertaal, het Nederlands. De taalfouten, zowel in het gesproken als in het geschreven woord, stapelen zich blijkbaar op bij de aspirant-leerkrachten en vermenigvuldigen zich prompt onder het jonge Engels-minnende grut….”speedy”, zoals men dat thans in hedendaags ‘Nederlands’ meent te moeten/mogen zeggen en schrijven. Hierna de webschakel:
http://www.standaard.be/plus/ochtend/11
Wat een immens artikel om te schrijven (gezien de verwijzingen). Leuk om over de wortels te lezen van zo’n populair tijdverdrijf in Nederland! Bedankt
Ik ben bij het gemiddelde stukje dan ook omringd door stapels boeken. Sommige verwijzingen zijn wellicht ten overvloede, maar het geeft wel een idee waar al deze gegevens vandaan komen.
Ik geloof er helemaal niets van, van die ‘fietse’-als-Limburgs-werkwoord-theorie. Ene Dirk-Jan snel heeft volgens mij heel aannemelijk gemaakt dat het gewoon van ‘vélocipède’ komt, via volkse verbasteringen als ‘fietsepee’ etc. Zie https://jandirksnel.wordpress.com/2012/03/05/vietsen-in-het-vondelpark-ii/
In Twenthe wordt de voorkeur gegeven aan “raad” (rad / wiel) en “raad veurn” (fietsen) en worden “fietse” en “fietsn” al snel as een vorm van Twentsime (vertwentst Nederlands) gezien.
Hoe al wel het op het Duitse “Fahrrad” lijkt zeggen we uitsluitend “raad” of dit om een specifieke reden is weet ik niet (misschien is er geen veurraad om verwarring met vuurraad (voorwiel), veurroad (voorraad) te voorkomen) maar volgens mij heeft wel op het Hollands het woord “rij-wiel” bestaan voor een fiets dus zou ook “veurraad” het Twents niet misstaan.
Daarentegen als het om iets snel of ras gaat, gaat de voorkeur uit naar “rap” als in “end rap wat” (en snel een beetje).
end now make ik hier rap n eande oan.