Germaanse namen

germaansenamen

Een flinke greep uit de Germaanse namen die in de Lage Landen en omstreken gedragen werden of anderszins bekend waren. Ze zijn, dikgedrukt en met gestandaardiseerde spelling, ingedeeld op de vorm die ze hadden of zouden hebben gehad in het Oudnederlands omtrent de achtste eeuw na Christus. Daarna volgen, schuingedrukt, de bestaande of verwachte hedendaagse vormen in verschillende mate van verbastering. De naamstammen zijn in groene kaders gegeven. Uitgebreid herzien in de herfst van 2017.

Lees ook de toelichting, de bloemlezing van hedendaagse vormen en namen voor de nieuwe tijd.

A

Abbo Abbe m., Abba Abbe v. nevenvorm van Avo of koosvorm van Alf-namen • oordnamen Abbenbroek (Zuid-Holland) en Abbenes (Noord-Holland)

Abbuko Abbeke Abke m., Abbuka Abbeke Abke v. koosvorm van Abbo • oordnaam Abbekewolde, nu Abcoude (Utrecht)

Ado Ade m., Ada Ade v. nevenvorm van Atho

Addo Adde m., Adda Adda v. nevenvorm van Atho of koosvorm van Ald-namen • geslachtsnaam Adding in de oordnaam Addingahem, nu Adegem (Oost-Vlaanderen)

Affo Affe m., Affa Affe v. koosvorm van Alf-namen • Oudengels Æffa Affa

Ago Age m. betekent mog. ‘scherpe, felle’ o.i.d., vgl. eggia, of anders ‘verschrikkelijke’ (op het slagveld), vgl. egiso

áht acht v. ‘vervolging’, vgl. acht ‘rijksban’, Oudhoogduits áhta ‘vervolging’, Oudengels éhtan ‘vervolgen’

Áhtulf Achtolf m.

Akko Akke m. nevenvorm van Ako en Ago

Ako Ake m. betekent wel ‘aandrijvende, leider’, vgl. Grieks agós ‘leider’, Oudindisch ajá- ‘aandrijver’, verwant aan Oudnoords aka ‘rijden’ • Oernoords ᚨᚲᚨᛉ (AkaR), Oudengels Aca, Oudhoogduits Ahho

al al ‘geheel, volledig’, ook ‘zeer’, vgl. almachtig

Alagund Algond v. • Westgermaans ᚨᛚᚨᚷᚢᚦ (Alaguþ)

Alaman Almannen mv., naam van een machtig verbond van stammen der Swáva Zwaven in wat nu Zuid-Duitsland, Zwitserland en Elzas zijn • lijkt ‘volledige mannen’ te betekenen, doch vgl. Gotisch almans ‘mensheid’ • verlatijnst Oudgermaans Alamannī mv. (vanwaar Alemannia, Frans Allemagne ‘Duitsland’), vergriekst Oudgermaans Ἀλαμανοί (Alamanoí) mv.

Alamard Almard m., bijnaam van Tuw (zie Tíu), betekent mog. ‘al-schitterend’ (zie mard) • verlatijnst Oudgermaans Halamardus, wel met Latijnse spook-h

Alarík Alrik Aldrik Alderik m., naam van twee koningen der Goton Goten • verlatijnst Gotisch Alarīcus

Alawís Alwijs Alwis m. • Oudnoords Alvíss (dwergnaam), Frans Aloys Aloïs

ald oud ‘oud, volwassen’, in dichterlijke zin ‘ervaren, wijs’

Aldburg Alburg Olburg Ouburg v.

Aldhravan Ouderaven, Aldhram Ouderam m.

Aldo Oude m., Alda Oude v.

Aldrík Ouderik m.

Aldulf Oudolf m. • oordnaam Aldulfashem, nu Oldersum (Groningen)

alf alf, elf elf m. ‘elf’, het mensachtige wezen dat om zijn kunsten en krachten zowel gevreesd als bewonderd werd, vgl. Oudnoords álfr ‘hetz.’

Alfdag Alfdag m.

Alfflád Alfflaad v. • verlatijnst Westgermaans Alboflēdis, Oudengels Ælfflǽd

Alfgard Alfgard v.

Alfgêr Alfger m.

Alfhard Alfhard Alfert Alvert m.

Alfheid Alfheid v.

Alfheri Alfer m. • hoevenaam Elferink (Overijssel), oude hoevenaam Elverinck (Overijssel), geslachtsnaam Alfhering in de oordnaam Alfringehem, nu Alveringem (West-Vlaanderen) • Oudengels Ælfhere

Alfhild Alfhild v.

Alflind Alflind v.

Alfrád Alfraad Alveraad m. • Oudengels Ælfréd, Engels Alfred

Alfráda Alverade v.

Alfrík Alfrik Alverik m. • hoevenaam Elverking, nu Elferman (Overijssel)

Alfrún Alfruin Alveruin v.

Alfswind Alfswind v.

Alfthrúth Alfdruid v.

Alfward Alverd m.

Alfwini Alfwin Alvewijn m., naam van een beroemde koning der Langbardon Langbaarden, zoon van Ôdwini Odwin • Oudengels Ælfwine, Langobardisch Alboin

alh aal m. ‘heiligdom’, vgl. Gotisch alhs, Oudengels ealh ‘hetz.’, mog. verwant aan Oudengels ealgian ‘verdedigen’, Fries ealgje ‘letten op’

Alhwini Alewijn Alwin m., naam van de beroemde geleerde en raadgever van koning Karl Karel de Grote, afkomstig van de Engili Engelen • Oudengels Ealhwine, verlatijnst Oudengels Alcuinus

alu aal v. betekent mog. ‘vervoering’, vgl. Oudgermaans ᚨᛚᚢ (alu) op menige amulet, mog. hetz. woord als Middelnederlands ale ‘bier’, vgl. Grieks alúō ‘buiten zichzelf zijn’, Lets aluôt ‘dwalen’

Aluberht Albrecht Albert m. • Oudengels Ealubeorht

Alurún Alruin Alderuin v., naam van de vrouw van Eigil Eigel, volgens het Oudnoordse lied Vǫlundarkviða een valkyrja • Oudhoogduits ᚨᛚᚢᚱᚢᚾ (Alurún), vaak gelezen als ᚨᛇᛚᚱᚢᚾ (Aïlrun), Oudnoords Ǫlrún

amal amel betekent mog. ‘telg, tak’ o.i.d., vgl. Gotisch ams ‘schouder’ (eig. ‘tak’), Litouws ãmalas ‘maretak’, anders mog. ‘daadkrachtig, onvermoeibaar’, vgl. Oudnoords amla ‘zich inspannen’, Noors ama ‘aandringen’

Amal Amel m.

Amalberga Amelberge v.

Amalburg Amelburg v.

Amalgard Amelgard v.

Amalgêr Amelger m.

Amalgísl Amelgijs Amelgis m.

Amalgôt Amelgot m.

Amalhard Amelhard m.

Amaling Ameling, Amalung Ameling m.

Amalo Amele Amel m., Amala Amele v.

Amalrík Amelrik m.

Amalswind Amelswind v.

Amalthrúth Ameldruid v.

amat amt, emit emt betekent wel ‘ijver, volharding’, vgl. Middelhoogduits emzic ‘ijverig, volhardend’, Duits emsig ‘vlijtig’, en het achtervoegsel van Davat, mog. verwant aan amal

Amatheri Ameter m.

Amathild Ametild v.

Amatlêk Ametlek m.

Ammo Amme m., Amma Amme v. nevenvorm van Amo

Amo Ame m., Ama Ame v. koosvorm van Amal- en Amat-namen en brabbelnaam voor verwanten, vgl. am ‘min, zoogmoeder’ en zie Mama

andar ander ‘bloeiend, spruitend’, vgl. andoorn, Oudhoogduits antarfahs ‘met weelderig haar’, Oostfries andel ‘kweldergras’, Oudindisch ándhas- ‘spruit der somaplant’, Grieks ánthos ‘bloem’

Andarbodo Anderbode m. ‘bloeiende, spruitende knop’ • Oudengels Anderboda, Oudhoogduits Antirpoto Antarbot

ando ande m. ‘adem, geest, bezieling’, vgl. Oudnoords andi ‘hetz.’, Middelnederlands ande ‘ijver, drift, toorn, spijt’, vgl. blád

Andberht Andbrecht Andbert Ambrecht Ambert Ammert m.

Andgêr Andger m.

Andheri Anter m.

Andhram Anderam m.

Andrík Anderik m.

Andulf Andolf m.

ango ang ‘stekel’, in dichterlijke zin ‘(werp)speer’, vgl. Oudengels anga ‘stekel’, vergriekst Oudfrankisch ἄγγωνες (ángōnes) mv. ‘(Frankische) werpsperen’, verwant aan angel

Angantheo Angendie m., naam van meerdere mannen uit de heldentijd • Bourgondisch Angatheus, Oudhoogduits Angendeo, Oudengels Angenþéow Ongenþéow, Oudnoords Angantýr (verhaspeld met týr ‘god’), mog. Fries And Ant

Anniko Anneke m., Annika Anneke Anke v. koosvorm van Anno

Anno Anne m., Anna Anne v. nevenvorm van Ano en Óno of koosvorm van Arn-namen • oude hoevenaam Anning (Overijssel) • Oudengels Anna Eanna

Ano Ane m., Ana Ane v. nevenvorm van Óno dan wel ‘voorouder’, vgl. Oudhoogduits ano ‘grootvader’, ana ‘grootmoeder’, Duits Ahn ‘voorouder’

ans ans m. ‘god, godheid, oergeest’, vgl. Oudengels ós, Oudnoords áss ‘hetz.’, mv. æsir

Ansbald Ansboud m.

Ansberht Ansbrecht Ansbert m. • Oudengels Ósbeorht, Oudfries Ósberht, 9e-eeuwse oordnaam Osprehtashem (Noord-Holland)

Anshelm Anselm m.

Ansfrith Ansfred Ansfert m. • Oudengels Ósfriþ

Ansgar Ansger m.

Ansgard Ansgard v.

Ansgêr Ansger m. • Oudfries Ósgêr, oordnaam Osgeresgest, nu Oegstgeest (Zuid-Holland)

Ansgund Ansgond v. • Oudengels Ósgýþ

Anshild Anshild Ansild v.

Ansmund Ansmond m. • Oudengels Ósmund, Oudnoords Ásmundr

Anso Anze m., Ansa Anze v. koosvorm van Ans-namen • Oudnoords Ási

Ansrík Anzerik m. • Oudengels Ósríc

Ansulf Anzolf m. • Oudnoords Ásólfr

Answald Ansoud m. • geslachtsnaam Answalding in de oordnaam Ansoldingehem, nu Anzegem (West-Vlaanderen)

Answini Answin Anzewijn m.

Anto Ante m., Anta Ante v. betekent mog. ‘grote’ o.i.d., vgl. Oudengels ent ‘reus’, Beiers Enzmann ‘grote man’, Enzkerl ‘grote kerel’ • Oudhoogduits Anzo Anza, Oudengels Anta, mog. Fries Ante in Antema

Anulo Andele Andel m., naam van een Zweedse koning, koosvorm van Ano • Oudengels Onela, Oudnoords Áli, Óli

Appo Appe m. nevenvorm van Avo

ard aard m. ‘thuis, thuisland, vaderland, herkomst’, vgl. aard ‘wezen, inborst’, aarden ‘zich thuis voelen’, Oudengels eard ‘thuis(land)’, Latijn ortus ‘opkomst, geboorte, afstamming’, niet verwant aan aarde ‘wereld, grond’

Ardrík Arderik m.

Ardulf Ardolf m. • Oudengels Eardwulf

arn arn, aro aar m. ‘arend’, de vorstelijke roofvogel, vgl. Fries earn, Oudnoords ǫrn ‘hetz.’

Arngôt Arngot m.

Arnhard Arnard Arend m. • hoevenaam Arnding, nu Aarnman (Overijssel)

Arno Arne m. koosvorm van Arn-namen • geslachtsnaam Erning in de oordnaam Erningahem, nu Eernegem (West-Vlaanderen)

Arnulf Arnolf m.

Arnwald Arnoud m.

Aro Are Aar m. • geslachtsnaam Ering in de oordnaam Erenkeim (lees Erinkheim), nu Erichem (Gelderland)

aru aruw aar ‘snel, vlug, gereed’, vgl. Oudsaksisch aru ‘hetz.’

Arugast Argast m., naam van een bekende Romeinse legerleider afkomstig van de Frankon Franken • verlatijnst Oudgermaans Arvagastēs Arbogastēs, verlatijnst Westgermaans Arogast

ask as m. ‘es, essenboom’, in dichterlijke zin ‘speer’, daar speren vroeger vooral van essenhout waren gemaakt

Askheri Asser m. • hoevenaam Esschering, nu De Essche (Overijssel) • Oudengels Æschere

Askrík Asserik m.

Askulf Assolf m.

Askwind Aswind m. • verlatijnst Westgermaans Ascovindus

Ato Ate m., Ata Ate v. nevenvorm van Atho • geslachtsnaam Ating in de oordnaam Atingohova, nu Etikhove (Oost-Vlaanderen)

Atto Atte m., Atta Atte v. nevenvorm van Atho • oordnaam Attenhove (Vlaams-Brabant)

athal adel o. ‘adel, geslacht, afkomst’, verwant aan óthil ‘erfgoed, stamgoed, vaderland’, mog. eig. ‘het vaderlijke, van vader geërfde’ als afleiding van Atho en dan evenredig aan Hettitisch attalla- ‘vaderlijk’ van atta ‘vader’, of mog. net als Gotisch aþn ‘jaar’ en Oudhoogduits atahaft ‘doorgaand’ van een wortel voor ‘gaan’

Athalbald Adelboud Alboud m.

Athalbarn Adelbarn Albarn m.

Athalberht Adelbrecht Adelbert Albrecht Albert m. • hoevenaam Alberting, nu Den Iemker (Overijssel)

Athalbrand Adelbrand Albrand m.

Athalburg Adelburg Alburg v. • Fries Jelbrich

Athaldag Adeldag Aldag m.

Athalgard Adelgard Algard v.

Athalgêr Adelger Alger m. • Fries Jelger

Athalgôt Adelgot Algot m.

Athalhard Adelhard Allard Aldert m. • hoevenaam Alarding, nu Alert (Overijssel)

Athalheid Adelheid Aleid v.

Athalheri Adelaar Alder m.

Athalhelm Adelhelm Alem m.

Athallêf Adelef Alef m.

Athallind Adelind v.

Athalmár Adelmar Almar m. • Fries Jelmer

Athalo Adele Ale m. koosvorm van Athal-namen

Athalrík Adelrik Alrik Alderik m. • oordnaam Athalrichheim, nu Erlecom (Gelderland)

Athalstên Adelsteen Alsten m. • Oudengels Æþelstán

Athalthrúth Adeldruid Aldruid v.

Athalulf Adolf Alof m.

Athalwara Adelware Alware v.

Athalward Adelward Alward m.

Athalwíf Adelwijf Alwijf v.

Athalwíh Adelwij Adelwijg Alewij Alewijg v.

Athalwini Adelwijn Alewijn Alwin m. • hoevenaam Aelvening, nu Aalvink (Overijssel)

Atho Ade m., Atha Ade v. enerzijds koosvorm van Athal-namen, anderzijds brabbelnaam voor vader (vooral) en moeder, vgl. Oudfries edela, ethela ‘(over)grootvader’, Zaans ate, Gotisch atta, Latijn atta, Grieks atta, Oudkerkslavisch otьcь, alle ‘vader’, Oudindisch attā ‘moeder, oudere zuster’, Oudnoords edda ‘oma’, mog. grondslag van athal, zie ook Mama

avar aver ‘sterk’, vgl. Gotisch abrs ‘hetz.’, verwant aan oefenen, Oudhoogduits uobo ‘boer’, Oudnoords afl ‘kracht’, en mog. aan Avo

Avarhild Averhild Averild v.

Avarwald Averoud m.

Avo Ave m., Ava Ave v. brabbelnaam voor verwanten, mog. vermengd met de wortel van avar, vgl. Gotisch aba ‘man, echtgenoot’, Oudnoords afi ‘man, grootvader’, Faeröers abbi ‘grootvader’ en zie Mama • oordnaam Avenhorn (Noord-Holland), hoevenaam Avenhuis (Overijssel) • Oudengels Afa, Fries Ave Ouwe

Avuko Aveke m., Avuka Aveke v. koosvorm van Avo • hoevenaam Aveking, nu Aaftink (Overijssel) • Fries Aveke Ouke

Avulo Avele m., Avula Avele v. koosvorm van Avo • geslachtsnaam Avuling in de oordnamen Avlingehem, nu Avelgem (West-Vlaanderen), en Affligem (Vlaams-Brabant)

awi ouw ooi ‘voorspoed, heil’, eig. ‘hulp, gunst, van de goden’, vgl. Oernoords ᚨᚢᛃᚨ (auja), Oudnoords ey ‘hetz.’, Gotisch awi-liuþ ‘dankzegging’, letterlijk ‘gunst-lied’, verwant aan Oudindisch ávati ‘helpen, beschermen’, Latijn iuvō ‘helpen, steunen’

Awimund Oumond m. • Westgermaans ᚨᚹᛁᛗᚢᚾᛞ (Awimund), Oudnoords Eymundr

Awo O m., Awa Auwe v. betekent wel ‘grootouder, voorouder, stamouder’, nog in oom, Duits Oheim (ouder *awahaim-), vgl. Oudnoords ái ‘stamvader’, Gotisch awo ‘grootmoeder’, Latijn avus ‘grootvader, voorvader’

B

Babbo Babbe m., Babba Babbe v. nevenvorm van Bavo

Bado Bade m., Bada Bade v. koosvorm van Badu-namen • geslachtsnaam Bading in de oordnaam Badingehem, nu Baaigem (Oost-Vlaanderen)

badu bade m. ‘strijd, krijg’, vgl. Oudsaksisch badu-, Oudengels beado v., Oudnoords bǫð v. ‘hetz.’

Badugar Badegar m.

Badulo Badele m., Badula Badele v. koosvorm van Bado of Badu-namen • geslachtsnaam Baduling in de oordnaam Badelinghem, nu Balegem (Oost-Vlaanderen)

Badulôg Badelog v.

Baduhild Badehild v., naam van de dochter van Níthhath Nijdhad, bezwangerd door Wéland Wieland • Oudengels Beadohild, Oudnoords Bǫðvildr

Badurík Baderik m.

Bágo Bage m. ‘drieste, vermetele’, vgl. Oudnoords bágr ‘wedijver’, Oudhoogduits bágan ‘twisten’, Middelnederlands bagel ‘vermetel’ • Oudengels Bǽga Béga

Bakko Bakke m. nevenvorm van Bágo • Oudengels Bacca

bald boud ‘wagend, durvend’, vgl. Engels bold ‘hetz.’

Baldheri Bouter m. • oordnamen Baltreshem, nu Boutersem (Vlaams-Brabant), Baltreshanda, nu Boterzande (Zeeland), Baltershoven, nu Boutershoven (Belgisch-Limburg), en Boutresbruge, nu Boutersbrugge (Vlaams-Brabant)

Baldhravan Bouderaven, Baldhram Bouderam m.

Baldo Boude m.

Baldrík Bouderik m.

Baldulf Boudolf m.

Baldwini Boudwin Boudewijn m.

Ballo Balle m. nevenvorm van Bólo

Balo Bale m. nevenvorm van Bólo

ban ban betekent ofwel ‘gebiedend’, vgl. bannen, ofwel ‘schitterend, glanzend’, zie bón

Banagêr Banger m.

Banno Banne m., Banna Banne v. nevenvorm van Bano

Bano Bane m., Bana Bane v.

Banto Bante Bant m. betekent mog. ‘landsman’ o.i.d., mits afgeleid van bant ‘landstreek, gebied’, zoals nog in Brabant • Oudhoogduits Panzo, Oudengels Banta, Fries Bante Bant

bard bard baard m. ‘baard’, mits niet ‘bijl’, vgl. Oudsaksisch barda ‘bijl’, of zelfs ‘krijger’, vgl. Oudnoords berja ‘slaan’, Grieks pérthō ‘plunderen, verwoesten’, zie Langbardon

Bard Bard m., Bardo Barde m. • geslachtsnaam Barding in de oordnaam Bardenghem, nu Baardegem (Oost-Vlaanderen)

barn barn o. ‘kind’, verwant aan baren, geboren, vgl. Noors barn, Schots bairn, Fries bern

Baso Baze Baas m. nevenvorm van Bóso

Basso Basse Bas m. nevenvorm van Bóso

Batawa Batuwen mv., naam van een stam die in Nederland naast de Hamawa Hamuwen en Kananafethi Kanenveden woonde en schitterde in dienst van Rome doch ertegen in opstand kwam en later opging in de Frankon Franken • overleeft met gewestelijke uitspraak als de streeknaam Betuwe en betekent ‘goeden’, vgl. baat, beter, best, boete ‘vergoeding’ • verlatijnst Oudgermaans Batavī mv. (vanwaar de vorm Bataven, met verlegde klemtoon)

Bato Bate m., Bata Bate v. ‘goede’, zie Batawa

Batto Batte m., Batta Batte v. nevenvorm van Bato

Bavo Bave m., Bava Bave v. brabbelnaam voor verwanten, zie Mama • geslachtsnaam Baving in de oordnamen Bavingehem, nu Bavegem (Oost-Vlaanderen), en Bavinghova, nu Bavikhove (West-Vlaanderen)

Beiko Beike m. koosvorm van Beio • Fries Baike Baaike

Beio Beie Bei m. betekent mog. ‘strijdende’ o.i.d., zie Bío • Fries Baaie

Bekko Bekke m. nevenvorm van Bakko of koosvorm van Berko • oude oordnaam Beccanburen (Noord-Holland) • Oudengels Becca Beocca

Bello Belle m., Bella Belle v. nevenvorm van Ballo • geslachtsnaam Belling, in de oordnamen Bellingim, nu Bellegem (West-Vlaanderen), Bellengem, nu Bellingen (Vlaams-Brabant)

bên been in namen betekent wel ‘recht, rechtvaardig, welgezind, gastvrij’ o.i.d., vgl. Oudnoords beinn ‘recht(streeks); gastvrij’

Bênbôd Bembod m. • verlatijnst Oudgermaans Bainobaudēs

Bêning Bening m.

Bêno Bene m. • Oudnoords Beini, Oudengels Bána in Báningas (geslachtsnaam), Fries Biene

Bêntêt Beente Beent m. koosvorm van Bêno • Fries Biente Bient Bjinte

Benniko Benneke Benke m., Bennika Benneke Benke v. koosvorm van Benno of Banno • hoevenaam Benneking, nu De Benneker (Overijssel)

Benno Benne Ben m. koosvorm van Bern-namen of nevenvorm van Banno • Oudengels Benna Beonna

Bentêt Bente Beinte Beint m. koosvorm van Benno • Fries Bente Beinte Beint

Bêr Beer m. ‘mannelijk everzwijn’, vgl. Evor en Thróand • Oudhoogduits Pêr, Oudengels Bár

berga berge v. betekent wel ‘beschermster, beschermende’, verwant aan burg, bergen ‘in veiligheid brengen’

Bergo Berge m. betekent wel ‘beschermer’, zie berga • Oudhoogduits Pergo, Oudengels Beorga, Fries Barge Berge

berht brecht bert ‘schitterend, stralend, helder’, vgl. Oudengels beorht, Engels bright, Oudnoords bjártur ‘hetz.’

Berht Brecht Bert, Berhto Brecht Bert m., Berhta Brechte Berte • oordnaam Bertshere, nu Batsheers (Belgisch-Limburg), geslachtsnaam Berhting in de oordnaam Bertinghehem, nu Beertegem (Oost-Vlaanderen) • Fries Brjocht

Berhtgard Brechtgard Bertgard v.

Berhtheid Brechtheid Bertheid v.

Berhtheri Brechter Berter m.

Berhthild Brechteld Berteld v.

Berhthram Bertram m.

Berhtilo Brechtel Bertel m., Berhtila Brechtele Bertele v. koosvorm van Berht-namen

Berhtlind Bertelind v.

Berhtrád Brechtraad Bertraad m., Berhtráda Brechterade Berterade v.

Berhtrand Bertrand m.

Berhtswind Brechtswind Bertswind v.

Berhtthrúth Brechtruid Bertruid v.

Berhtulf Brechtolf Bertolf m.

Berhtwald Brechtoud Bertoud m. • hoevenaam Bertolding, nu Het Bartelink (Overijssel)

Berhtwini Brechtwin Brechtewijn Bertwin Bertewijn m.

Berko Berke Berk m. ‘heldere, stralende, vgl. Noors bjerk ‘helder’, verwant aan berk en berht • Oudnoords Bjarki, Oudengels Beorcol

bern bern, bero beer m. ‘beer’, in dichterlijke zin ‘krijger’, vgl. Oudnoords bjǫrn ‘hetz.’

Bern Bern m. m.

Berngard Berngard v.

Bernhard Bernard Berend Barend m. • oordnaam Bernardeskercha, nu Noord-Scharwoude (Noord-Holland), hoevenamen Berending (Overijssel), Bernding, nu Bernink (Overijssel)

Bernhild Bernhild Bernild v.

Bernlêf Bernlef m., naam van een 8e-eeuwse dichter der Frésion Friezen die door de zendeling Liudgêr Ludger van zijn blindheid genezen ware

Berno Berne m. koosvorm van Bern-namen

Bernwald Bernoud m.

Bernwíf Bernewijf v.

Bernwíh Bernewij Bernewijg v. • Fries Bernou

bero beer m. zie bern

Berafrith Berfred Bervert m. • hoevenaam Berversborch, nu Berverborg (Overijssel)

Berawald Berwoud m.

Bero Bere Beer m. • geslachtsnaam Bering in de oordnaam Beringen (Belgisch-Limburg)

Berulo Beerle Berel m. koosvorm van Bero • geslachtsnaam Beruling in de oordnaam Berlenghem, nu Beerlegem (Oost-Vlaanderen)

Betto Bette Bet m. koosvorm van Berht-namen of nevenvorm van Batto

Bíko Bijke m. mog. koosvorm van Bío

bili bele betekent mog. ‘gelijkmatig, evenwichtig’, vgl. billijk ‘rechtvaardig, redelijk’, beeld ‘gelijkenis’, Oudengels bilewit ‘genadig, zachtaardig, eerlijk’ (waarin wit ‘wetend’), of anders mog. ‘schijnend, licht’, vgl. Oudengels bǽl ‘vuur(stapel)’, Oudkerkslavisch bělь ‘wit’

Biligard Belegard Belgard v.

Biligrím Belegrim Belgrim m.

Bilihild Belehild Belhild v.

Bilithrúth Beledruid Beldruid v.

Binno Binne m. mog. nevenvorm van Bêno • Oudengels Binna

Bío Bije Bij m., Bía Bije Bij v. betekent ofwel ‘bij’, de honingmaker, ofwel ‘strijdende’ o.i.d., vgl. bijl, verouderd IJslands bjá ‘strijd, arbeid’, Russisch boj ‘strijd’, b’ju ‘(ik) sla’ en zie Bíwulf, Beio • Oudhoogduits Bio Biio Bia Biia, Fries Bij (nog in de achternaam Bijma)

Bíwulf Bijwolf m., naam van de beroemde, beresterke krijger, lijkt ‘bijenwolf’ te betekenen, d.w.z. ‘beer’ i.v.m. honing, maar zie Bío • Oudfrankisch Bíulf, Oudhoogduits Piholf, Oudengels Bíwulf Bíowulf Béowulf, Oudnoords Bjólfr

blád blaad m. ‘adem, geest, bezieling’, vgl. Oudhoogduits blát, Oudengels blǽd ‘hetz.’, bláwan ‘blazen, ademen’, vgl. ando

Bládheri Blater m. • oordnaam Bladresdunc, nu Blaardonk (Antwerpen), geslachtsnaam Bládhering in de oordnamen Blarinchem, nu Blaricum (Noord-Holland), en Bladringehem, nu Blaringem (Nord)

Blanko Blanke m., Blanka Blanke v. ‘lichte, witte’

blíth blíthi blijde blij ‘helder, licht, vriendelijk, vrolijk’

Blíthgêr Blidger m. • oude oordnaam Blidgeringmađ (Gelderland)

Blíthgund Blijdegond v. • Westgermaans ᛒᛚᛁᚦᚷᚢᚦ (Blíþguþ)

Blíthhild Blijdeld v.

Blítha Blíthia Blijde Blije v.

blómo bloem m. ‘bloem, jeugd, schoonheid’, verwant aan bloeien

Blómhard Bloemert Blommert m.

Blómo Bloeme Bloem m., Blóma Bloeme Bloem v. • hoevenaam Bleumink (Overijssel) • Oudhoogduits Pluoma

Bobbo Bobbe m., Bobba Bobbe v. nevenvorm van Bavo

bôd bood m. ‘gebiedend, leidend’, van (ge)bieden

Bôdmár Bodmar m. • oordnaam Bommershoven (Belgisch-Limburg)

Bôdrún Boderuin v.

Bôdwini Bodwin Bodewijn m.

Boddo Bodde m., Bodda Bodde v. nevenvorm van Bodo • Oudnoords Boddi, Oudengels Budda

Bodo Bode m., Boda Bode v. betekent wel ‘knop, spruit, jong’, vgl. bot ‘knop’, (rozen)bottel, Engels bud ‘hetz.’, body ‘lijf’, gewestelijk Noors budda ‘pasgeboren huisdier’, Oudnoords boði ‘golf in de branding’ (eig. ‘zwelling’) en zie Boio • Oudengels Boda Bodeca

Bódo Boede m. betekent mog. ‘jongen’ o.i.d., zie Boio • geslachtsnaam Bóding in de oordnaam Buedinghen, nu Budingen (Vlaams-Brabant) • Oudhoogduits Buoto Puoto Puato

Bóduko Boedeke m. koosvorm van Bódo • oordnaam Bodokenlo, nu Boekel (Noord-Holland), hoevenaam Bodekering, nu Boekering (Twente)

bôg boog m. ‘ring’, d.w.z. een armring zoals gegeven door de krijgsheer aan zijn gevolgsmannen, verwant aan buigen, beugel, vgl. hring

Bôgulf Bogolf m.

Boiko Buike m. koosvorm van Boio

Boio Buie Bui m. ‘jongen’, vgl. Gronings buie bui bòi, Fries boie boi boai, Engels boy ‘hetz.’, net als Bodo, Buno en wel Bódo van een wortel die ‘groeien, zwellen’ betekent, vgl. bui (eig. ‘luchtzwelling’), buil, Tsjechisch bujný ‘welig, stormachtig’, Oudindisch bhūyān- ‘groter, sterker’ • Oudengels Boia, Fries Boaie

Boitêt Buite m. koosvorm van Boio

Bólo Boele m. ‘lieve, geliefde, beminde’, vgl. boel ‘bijzit’, Middelnederlands boel ‘geliefde; bloedverwant’

Bóno Boene m., Bóna Boene v. betekent wel ‘schitterende, glanzende’, vgl. boenen ‘schrobben’ (eig. ‘glanzend maken’), Oudiers bán ‘wit’, Oudindisch bhā́na- ‘licht’ en zie ban

Bóso Boeze m. betekent mog. ‘glanzende’ o.i.d., vgl. Oudindisch bhā́s- ‘licht, glorie’, Grieks phôs ‘licht’, anders mog. ‘gebiedende’, vgl. baas, bannen ‘verkondigen, gebieden’, Grieks phēsō ‘zal zeggen’, niet verwant aan boos • geslachtsnaam Bósing in de oordnamen Bosinga, nu Boezinge (West-Vlaanderen), Boesingheliede (Noord-Holland), Buosingahem, nu Boezegem (Nord), Bosenchem, nu Buizegem (Antwerpen), Bosenchem, nu Beusichem (Gelderland), en Busengem, nu Buizingen (Vlaams-Brabant) • Oudfrankisch ᛒᛟᛋᛟ (Bóso), Oudhoogduits Buoso

Bôto Bote m. ‘stoter’, verwant aan Vlaams boten, Engels beat ‘slaan, kloppen’ • Oudgermaans Bauto, Oudengels Béata

Bóto Boete m., Bóta Boete v. nevenvorm van Bato

Botto Botto m., Botta Botte v. nevenvorm van Bodo • Oudengels Botta

Bóvilo Boevele m., Bóvila Boevele v. koosvorm van Bóvo • geslachtsnaam Bóviling in de oordnamen Buvelinhcen, nu Bovelingen (Belgisch-Limburg), en Bovelingeham, nu Bouvelinghem (Pas-de-Calais) • Oudhoogduits Buobilo Buobila

Bóvo Boeve m., Bóva Boeve v. nevenvorm van Bavo, vgl. boef, Duits Bube • oordnaam Bovenkerca, nu Bovekerke (West-Vlaanderen) • Oudhoogduits Buobo Buoba, Oudengels Bófa, Fries Bouwe

brand brand m. ‘vlam’, in dichterlijke zin ‘zwaard’, zoals nog in brandschoon

Brand Brand m. • in achternamen als Brands

Brandulf Brandolf m.

Brandwini Brandwin Brandewijn m.

Brant Brant m. ‘groot, hoog’, vgl. Oudengels brant ‘hoog, steil, diep’, Oudnoords brattr ‘steil’, Litouws brandùs ‘rijp, volwassen’, Lets bruôžs ‘dik, sterk’ • Oudengels Brant, Oudnoords Brattr

Brêdo Brede m. ‘brede, wijde’, vgl. Grieks Plátōn ‘hetz.’ • Oudengels Bráda, Fries Breide

Brinno Brinne, Birno Barne m., naam van een 1e-eeuwse legerleider van de Kananafethi Kanenveden, betekent mog. ‘vlam’, vgl. Oudnoords brinni ‘hetz.’, Oudsaksisch brinnan ‘branden’ • verlatijnst Oudgermaans Brinno

Bríso Brijze m. betekent wel ‘schijnende’ o.i.d., vgl. Oudnoords brísingr ‘vuur’, Noors brisa ‘vuur, vlammen, gloed’, mog. met *br- uit ouder *mr- en verwant aan már

Brísulf Brijzolf m.

brord brord m. ‘punt, speerpunt’, vgl. Oudengels brord ‘hetz.’

Bróthar Broeder Broer m. ‘broer’, vgl. Fadar

brún bruin betekent in namen meestal ‘glanzend’ i.v.m. gepoetste bronzen, ijzeren wapens

Brún Bruin m., Brúno Bruine m., Brúna Bruine v. • oordnaam Brunsham, nu Brunssum (Nederlands-Limburg), hoevenaam Bruning, nu Broenman (Overijssel)

Brúndag Brundag m.

Brúngêr Brunger Bronger m. • oude hoevenaam Brungering (Overijssel)

Brúngrím Brungrim Brongrim m.

Brúning Bruining m.

Brúnstên Brunsten Bruisten m. • oordnaam Brunsting (Drenthe)

Brúntêt Brunte Bronte m. • oordnaam Bruntinge (Drenthe)

Brúnwíh Brunwij Brunwig Bronwig v.

bruni breun, brunnia brun v. ‘heergewaad, halsberg’, vgl. Duits Brünne, Oudnoords brynja ‘hetz.’

Brunihild Brunhild Breunhild Breunild v., naam van de bekende schildmaagd in o.a. het Nibelungenlied • Oudnoords Brynhildr, Middelhoogduits Brunhilt Prunhilt

Bunno Bonne Bon m. nevenvorm van Buno

Buno Bone Boon m. betekent wel ‘gegroeide’ o.i.d., verwant aan beun ‘verhoging’, maar niet aan boon ‘peulvrucht’, zie Boio

Búno Buine Buin m. nevenvorm van Buno

Búo Bouwe m. ‘bewoner, boer’, verwant aan (ver)bouwen, boer • Oudengels Búa, Oudnoords Búi

Buggo Bugge m., Bugga Bugge v. koosvorm van Burg-namen

Bukko Bukke m., Bukka Bukke v. nevenvorm van Buggo • Oudengels Bucca

burg burg v. ‘burcht, vesting, versterkte plaats’, verwant aan berga

Burghard Burghard Burgert m. • hoevenaam Borcharding, nu Borgerink (Overijssel)

Burglind Burglind v.

Burgman Burgman m.

Burgswind Burgswind v.

Burgulf Burgolf m.

Burgward Burgward m.

Burgweri Burger m.

Burgunda Burgenden mv., naam van een stam die na grote omzwervingen, ook door het Rijnland, eindigde in de streek die naar hen Bourgondië heet (vgl. Langbardon) • betekent ‘hogen’, verwant aan berg en de oude oordnamen Borgund ‘hoogte’, Borgundar- Burgundarhólmr ‘eiland van de hoogte’, nu Bornholm (Denemarken), en Burgunde ‘hoogte’, nu Borne (Overijssel) • verlatijnst Oudgermaans Burgundiī Burgundiōnes mv., vergriekst Oudgermaans Βούργουνδοι Βουργουζίωνες (Boúrgoundoi Bourgounzíōnes) mv., Oudnoords Burgundar mv., Oudengels Burgendas mv., Middelhoogduits Burgonde mv.

D

Daddo Daddo m., Dadda Dadde v. nevenvorm van Dado

Dado Dade m., Dada Dade v. brabbelnaam voor verwanten, vgl. Engels daddy en zie Mama • geslachtsnaam Dading in de oordnaam Dadincsele, nu Dadizele (West-Vlaanderen)

dag dag m. ‘dag’, in dichterlijke zin ‘luister, pracht’

Dagaberht Dagebrecht Dagbert Dabbert m., naam van meerdere koningen der Frankon Franken • verlatijnst Westgermaans Dagobert

Dagahravan Dageraven, Dagahram Dageram m., naam van een krijger der Húga Huigen • Oudengels Dæghrefn

Dagalind Dagelind v.

Dagaráda Dagerade v.

Dago Dage m., Daga Dage v. koosvorm van Dag-namen mits niet rechtstreeks ‘schitterende’ • Oudengels Daga

Dakko Dakke Dak m. nevenvorm van Dago • oordnaam Dackenham, nu Daknam (Oost-Vlaanderen)

Dallo Dalle m. ‘tierige’, vgl. Oudengels deall ‘welig, tierig, trots’, Oudnoords Heimdallr (godennaam), Gotisch dulþs ‘(paas)feest’, Oudhoogduits tola ‘druif’, toldo ‘boomkroon’, Grieks thállō ‘bloeien, gedijen’ • Oudengels Dealla, Oudhoogduits Tallo Tello

Dano Dane m., Dana Dane v. betekent mog. ‘reizende’, vgl. Veluws danderen ‘afdwalen’, gew. Engels dander dan(n)er ‘wandelen’, Oudindisch dhánvati ‘lopen, stromen’, anders mog. ‘zuigeling, kindje’, vgl. Oudhoogduits táan ‘zogen’, Brabants deem ‘speen’, Oudindisch dháyati ‘moeders melk zuigen’, mog. verwant aan Deni • Oudhoogduits Tano

Danaburg Daneburg v.

Danno Danne m., Danna Danne v. nevenvorm van Dano

Daso Daze m. betekent mog. ‘rustige, kalme’ o.i.d., vgl. bedaren ‘zich bedwingen’, Oudnoords dasast ‘moe raken’ • Langobardisch Taso

Dato Date m., Data Date v. nevenvorm van Dado

Datto Datte m., Datta Datte v. nevenvorm van Dado

Davat Daaft m. betekent wel ‘deugd’ o.i.d., zie Davo en vgl. het achtervoegsel van amat • geslachtsnaam Davating in de oordnaam Davatinge, nu Deftinge (Oost-Vlaanderen)

Davo Dave m. betekent ‘deugdelijke’ o.i.d., van dezelfde wortel als deftig, Oudengels gedæfte ‘passend, vriendelijk’, Gotisch ga-daban ‘passen’ • mog. oordnaam Daventre, nu Deventer (Overijssel) • Oudhoogduits Tabo, mog. Fries Douwe

Deni Denen mv., naam van een stam die oorspr. in Zuid-Zweden bezuiden de Gôta Goten woonde en zich westwaarts uitbreidde, daarbij de Iuti Juten inlijvend • betekent mog. ‘laaglanders’, mits verwant aan den ‘dorsvloer’, Oudengels dene ‘dal’, anders mog. ‘reizenden’ of ‘zonen’, zie Dano • Oudnoords Danir mv., Oudengels Dene mv.

deor dier ‘bezield, moedig’, vgl. Oudengels déor ‘boud, wild’, verwant aan dier ‘beest’ en dwaas

Deor Dier m. • Oudengels Déor

Deorulf Dierolf m. • Oudengels Déorwulf

diuri duur ‘dierbaar, kostbaar, duur’, vgl. Engels dear

Diuring During m.

Diurio Dure m., Diuria Dure v. • Fries Djoere Djurre

Diurulf Durolf m.

Dodo Dode m., Doda Dode v. nevenvorm van Dúdo

Doddo Dodde m., Dodda Dodde v. nevenvorm van Dúdo • Oudengels Dudda

Dódo Doede m., Dóda Doede v. nevenvorm van Dado • hoevenaam Dodinc, nu Deunk (Gelderland)

Dokko Dokke Dok m. ‘pop’, vgl. dok ‘strowis met dichtgebonden kop’, Middelnederlands docke ‘pop’, Zweeds docka ‘hetz.’ • Oudengels Docca

Dóno Doene m., Dóna Doene v. nevenvorm van Dano • Oudhoogduits Tuona, Fries Doene

Drógo Droege m. betekent wel ‘voortrekker, leider’, bij dragen (eig. ‘trekken’ zoals nog Engels draw), vgl. hertog, van heer ‘leger’ en een verwant van togen, tijgen ‘trekken’ • Oudhoogduits Truogo

drúd druid ‘bemind, geliefd’, vgl. Middelnederlands druut ‘vriend, minnaar’, Oudhoogduits trút ‘lief’

Drúdo Druide m., Drúda Druide v.

druht drucht v. ‘leger, krijgsgevolg’, vgl. Oudengels dryht ‘hetz.’, verwant aan Middelnederlands drochtijn ‘legerhoofd, heervorst’, Gotisch driugan ‘dienst doen’

Druhtman Druchtman m.

Druhtulf Druchtolf m.

Druhtwald Druchtoud m.

Dúdo Duide m., Dúda Duide v. betekent (liefkozend) ‘warboel’ e.d., vgl. Westfries doedel ‘dikke bundel, knoet’, doede ‘slaapkop’, IJslands dúði dúða ‘dikke kleding’, Westvlaams dodder ‘verwarde bundel’, dodderken ‘kindje’, Engels dodder ‘warkruid’ • Oudhoogduits Túto, Oudengels Dúda m.

dun don betekent wel ‘donker, zwartig’, vgl. Oudengels dun ‘hetz.’, van dezelfde wortel voor ‘roken, walmen’ als Oudnoords duni ‘vuur’, Lets dvans ‘stoom’, Oudindisch dhvāntá- ‘donker’, zie ook dund

Dunning Dunning m. • hetz. als de achternaam Dunning • Oudengels Dunning

Dunno Donne m., Dunna Donne v. • Oudhoogduits Tunno Tunna, Oudengels Dunna Dunne, Fries Donne

Duno Done m., Duna Done v. • Oudhoogduits Tuno Tuna, Oudengels Duna, Fries Done

dund dond betekent wel ‘donker, zwartig’, zie dun

Dundhram Donderam m. • verlatijnst Oudhoogduits Donderamnus

Dundo Donde m. • een koosvorm in de 12e-eeuwse oordnaam Dondelins vliet (Zeeland) • Oudhoogduits Tunto, Tundo, Dundo

Dúva Duive Duif v. ‘duif’

E

Edo Ede m., Eda Ede v. mog. nevenvorm van Ado

êd eed m. ‘vuur, brandstapel’, vgl. Oudsaksisch êd, Oudhoogduits eit, Oudengels ád ‘hetz.’, Oudindisch édhate ‘stralen’, niet te verwarren met Oudnederlands êth ‘eed, plechtige bevestiging’

Êdhere Eter Etter m. • oordnaam Etersheim (Noord-Holland)

Êdo Ede m., Êda Ede v. • Oudhoogduits Aito Aita, Fries Eide

Êdulf Edolf m. • Oudfrankisch Aidulf, Oudhoogduits Aitulf

eggia egge v. ‘scherpe rand, scherp van het zwaard’, in dichterlijke zin ‘zwaard’, vgl. Oudengels ecg, Engels edge, Duits Ecke, met egil en egin van een wortel voor ‘scherp’, vgl. Latijn acus ‘scherp’, Grieks ákōn ‘werpspeer’, akē ‘ijzeren punt’, akmē ‘punt, piek, rand’

Eggiberht Egbrecht Egbert m. • hoevenamen Egberting, nu Ergberink (Overijssel), Egberting, nu Egberman (Overijssel)

Eggifrith Egfred Egfert Eggevaart m. • oordnaam Eggafridi capella, nu Eggewaartskapelle (West-Vlaanderen)

Eggihard Eghard m. • oude hoevenaam Eckerding (Overijssel) • Duits Eckhart

Eggirík Eggerik m.

egil eil betekent wel ‘punt, stekel’, in dichterlijke zin ‘speer’, vgl. verouderd Duits Egel ‘kafnaald’, Oudengels egl ‘hetz.’, Middelengels eile ‘kafnaald, stekel’ en zie eggia

Egil Eil m., Egilo Eile Eil m., Egila Eile v. • Oudnoords Egill (werd verward met Eigill, de evenknie van Eigil)

Egilberht Eilbrecht Elbert m. • hoevenaam Elberting, nu Elbert (Overijssel)

Egilbern Eilbern Elbern Elben m.

Egilbrand Eilbrand m.

Egilhard Eilhard Eildert m. • oude hoevenaam Eylerding (Overijssel)

Egilmund Eilmond m.

Egilthrúth Eildruid v. • Westgermaans ᚨᚷᛁᛚᚨᚦᚱᚢᚦ (Agilaþrúþ)

egin ein betekent wel ‘punt, stekel’, in dichterlijke zin ‘speer’, vgl. Zeeuws eine ‘kafnaald’, Oudengels egenu ‘kaf’, Latijn agna ‘korenaar’, en zie eggia

Egin Ein m., Egino Eine Ein m., Egina Eine v.

Eginberht Einbrecht Einbert Eimbrecht Eimbert Eimert m.

Eginhard Einhard Eindert m. • 12e-eeuwse oordnaam Einardsmeeth (West-Vlaanderen)

Eginthrúth Eindruid v.

Eginwald Einoud m.

egiso eize eis m. ‘verschrikking, vrees’, vgl. Oudsaksisch egiso, Oudengels egesa ‘hetz.’

Egisgêr Eisger m.

Egislôg Eislog v.

Egiso Eize m., Egisa Eize v. • mog. hoevenaam Egezing, nu Engsman (Overijssel) • Oudengels Egesa

Egisulf Eizolf m.

Eigil Eigel m., naam van een boogschutter uit de heldentijd, gehuwd met Alurún Alruin, betekent ‘stekel, scheut’, vgl. gew. Zweeds egel, äjel ‘scheut, loot’, verwant aan Oudnoords eigin ‘korenscheut’, Oudpruisisch ayculo ‘naald’, Grieks aikhmē ‘speer’ • oordnaam Eigelsowen ‘Eigels beemd’, nu Eygelshoven (Nederlands-Limburg) • Oudhoogduits ᚨᛁᚷᛁᛚ (Aigil), Oudengels ᚨᚷᛁᛚ (Ǽgil), Oudnoords Eigill (werd verward met Egill, de evenknie van Egil)

Eio Eie m. betekent mog. ‘reizende’, zie ín • Fries Aaie

Eiko Eike m. koosvorm van Eio • Fries Aike

Eitêt Eite m. koosvorm van Eio • Fries Aite

elf zie alf

eli eel betekent mog. ‘ander’, vgl. Oudsaksisch elilendi ‘vreemd land’, anders mog. een nevenvorm van alu

Elisind Elsind v.

Eliwald Eloud m.

ellian ellen o. ‘gedrevenheid, drift’, vgl. Oudengels ellen ‘hetz.’, verwant aan Drents ölm ulm ‘ongedurig’, Oudnoords ólmr ‘razend’

Ellianhard Ellenhard m.

Ellianhild Ellenhild v.

Ello Elle m. koosvorm van Ellian-namen of Erl-namen • Oudengels Ella Eolla

emit zie amat

Emmo Emme m., Emma Emme v. koosvorm van Erman-namen

Êmo Eme m., Êmelo Emele Emel m. betekent mog. ‘wedijverende’ of ‘gelijkende, evenbeeld’, vgl. Latijn aemulus ‘wedijverend; gelijk’, imāgō ‘beeld, gelijkenis’, imitārī ‘evenaren’, Hettitisch ḫimmaš ‘nabootsing’ • Oudhoogduits Eimo, Oudengels Ǽmele, Gronings Aime Aimel, Fries Ieme Jimme Jimmele Jimmel

Engili Engelen mv., naam van een stam in Sleeswijk die in de vijfde eeuw grotendeels met vele Sahson Sassen en Iuti Juten naar het land der Frésion Friezen en vooral Brittannië verhuisde • afgeleid van de streeknaam Angel, nu Angeln, ooit de naam van heel Sleeswijk • verlatijnst Oudgermaans Angliī mv., vergriekst Oudgermaans Ἀγγεῖλοι Ἀγγίλοι (Angeîloi Angíloi) mv., Oudengels Engle Englan mv., Oudnoords Englar mv.

Engil Engel, Engilo Engel m., Engila Engele v.

Engilbald Engelboud m.

Engilberht Engelbrecht Engelbert m. • oude oordnaam Engilbrechtes ambehte (Noord-Holland), hoevenaam Engelberting, nu Engberink (Overijssel)

Engilburg Engelburg v.

Engilhard Engelhard m.

Engilhram Engelram m.

Engilmár Engelmar m.

Engilmund Engelmond m. • oordnaam Engilmundeshovon, nu Engelmanshoven (Belgisch-Limburg)

Engilrík Engelrik m. • hoevenaam Engelreking, nu Het Engerink (Overijssel)

Engilsind Engelsind v.

Engilskalk Engelschalk m.

Engilthrúth Engeldruid v.

Engilwara Engelware v.

Enno Enne m. koosvorm van Ernost of nevenvorm van Anno • Oudengels Enna Eonna

Entêt Ente Einte m. koosvorm van Enno

êo ee eeuw m./v. betekent enerzijds ‘wet, godsdienst, zede, huwelijk’, d.w.z. wat met de goddelijke orde stemt, vgl. Middelnederlands ee, Oudengels ǽ, ǽw ‘hetz.’, anderzijds ‘levenstijd, levenskracht’, vgl. Vlaams eeuweloos ‘futloos’, Oudnoords æfi ‘leven’, Oudengels ǽfre ‘altijd’, verwant aan o.a. jung, Latijn jūs ‘wet’ en Oudindisch āyuṣ- ‘levensduur’

Êoberht Ebrecht Ebert m.

Êomund Emond m. • Oudengels Ǽmund

Êorík Erik, Ierik m., naam van een koning der Goton Goten • (ook) nog in de achternamen Eriks Iriks • verlatijnst Gotisch Ēvarīx Ēurīcus

Êowald Ewoud m., vgl. Oudindisch dharmarājā ‘koning volgens de goddelijke orde’

Êoward Eward Eeuwert m., vgl. Oudhoogduits êowart, Oudengels ǽweweard ‘hoeder van de wet, priester’

Êulf Eelf m. • Oudengels Ǽulf

Êwiso Eeuwze m., Êwisa Eeuwze v. nevenvorm van Êwo

Êwo Eeuwe m., Êwa Eeuwe v. betekent ‘zedelijke’ dan wel ‘levenskrachtige’, zie êo • Fries Eauwe Ieuwe, mog. verlatijnst Oudgermaans Haeva v. (godennaam), mits met Latijnse spook-h

Eodo Iede m. nevenvorm van Eotho • Oudhoogduits Eoto, Oudengels Éoda

Eono Iene m. betekent mog. ‘behulpzame’, mits van dezelfde wortel als awi, en anders mog. ‘telg’, mits verwant aan Eotho • Oudengels Éona, Fries Iene Jinne

Eopo Iepe m. mog. nevenvorm van Ôvo • Oudengels Eopa, Fries Iepe Jippe

Eoto Iete m. nevenvorm van Eotho • Oudengels Éota, Fries Iete Jitte

Eotho Iede m. betekent wel ‘telg, zoon’, vgl. Oudnoords jóð (ouder *eoþ) ‘zuigeling, telg’ en Iuti, mog. van dezelfde wortel als uier, Hettitisch uwaš ‘zoogmoeder(?)’ • Oudhoogduits Eodo, Fries Iede Jidde

Eppo Eppe m. koosvorm van Erp-namen of nevenvorm van Appo • hoevenaam Epping (Overijssel) • Oudengels Eppa Eoppa

eran eren betekent mog. ‘strijd’, vgl. Oudnoords jara (uit ouder *erōn) ‘hetz’., mog. verwant aan erl en Ernost

Eranbald Ermboud m. • oordnaam Erembaldi cappelle *Erembaldes cappelle, nu Armboutskappel (Nord), geslachtsnaam Eranbalding in de oordnaam Erembaldengem, nu Erembodegem (Oost-Vlaanderen)

Eranberht Ermbrecht Ermbert m.

Eranburg Ermburg v.

Eranfrith Erenfert m.

Eranthrúth Erendruid v.

Eranwald Ernoud m.

erkan erken ‘echt, heilig’, vgl. Oudhoogduits erkan ‘waar, heilig, voornaam’, Gotisch unairkns ‘onvroom’, airkniþa ‘echtheid’, mog. verwant aan Oudiers erc ‘hemel’, Oudindisch árcati ‘stralen, loven, zingen’, Tochaars B yarke ‘verering’

Erkanbald Erkenboud m.

Erkanberht Erkenbrecht Erkenbert m.

Erkanbrand Erkenbrand m.

Erkanburg Erkenburg v.

Erkanhild Erkenhild v.

Erkanrád Erkenraad m.

Erkanswind Erkenswind v.

Erkanulf Erkenolf m.

Erkanwald Erkenoud m.

erl erel m. ‘edelman’, vgl. Oudengels eorl, Engels earl, Oudnoords jarl ‘hetz.’, mog. eig. ‘krijger’ en verwant aan eran

Erlebald Erleboud m.

Erlewini Erlewin Erlewijn m.

Erlulf Erolf Erlof m.

erman ermen, irmin ermen ‘groots, weids, werelds’, vgl. Oudengels eormen- in o.a. eormengrund ‘de wereld’, Oudsaksisch irmin- in o.a. Irminsúl (de grote houten zuil als heiligdom), Oudnoords jǫrmun- in o.a. Jǫrmungandr (de grote slang die de wereld omringt, zie gand), mog. verwant aan aarde, Oudhoogduits erda ‘aarde’, ero ‘hetz.’

Ermano Ermene, Irmino Ermene m.

Ermangard Ermengard, Irmingard Ermengard v.

Ermanhild Ermenhild, Irminhild Ermenhild v.

Ermanlêf Ermenlef, Irminlêf Ermenlef m.

Ermanlind Ermenlind, Irminlind Ermenlind v.

Ermanrík Ermenrik, Irminrík Ermenrik m., naam van de beruchte 4e-eeuwse koning der Goton Goten • verlatijnst Gotisch Ermanarīcus, Oudengels Eormanríc Eormenríc, Oudnoords Jǫrmunrekkr

Ermanthrúth Ermendruid, Irminthrúth Ermendruid v.

Ermanulf Ermenolf, Irminulf Ermenolf m.

Ernost Ernst m. ‘ernst, strengheid’, vgl. Gotisch arniba ‘zeker’, mog. verwant aan eran • hoevenaam Ernsting, nu Eerstink (Overijssel)

erp erp ‘donker, bruin’, vgl. Oudengels eorp ‘hetz.’, Oudnoords jarpr ‘kastanjekleurig’, Westvlaams erpel ‘woerd, mannetjeseend’

Erp Erp m.

Erpman Erpeman m.

Erpo Erpe m.

Erpulf Erpolf m.

Erpwini Erpwin Erpewijn m.

evor ever m. ‘everzwijn, wild zwijn’, zinnebeeld van vorstelijkheid, geroemd om zijn weerbaarheid en kracht, vgl. Oudnoords jǫfurr ‘vorst’ (eig. dus ‘everzwijn’) en zie Bêr, Krémhild en Thróand

Evor Ever m. • ook in Eversward, nu Everswaard (Zeeland), geslachtsnaam Evoring, in de oordnaam Everengem, nu Evergem (Oost-Vlaanderen) • Oudengels Eofor

Evorbald Everboud m.

Evordag Everdag m. • Oudengels Eofordæg, Oudfries Evordei, oordnaam Everdeisdike, nu Eversdijk (Zeeland)

Evorgrím Evergrim m.

Evorhard Everhard Evert m. • oordnaam Everchem (met c voor ts), nu Eversem (Vlaams-Brabant), oude oordnaam Everardsmeeth (Zeeland), hoevenaam Everding, nu Olde Evink (Overijssel), Everding, nu De Strewel (Overijssel), geslachtsnaam Evorharding in de oordnaam Everdingen (Utrecht) • Fries Jorrit Jort

Evorhelm Everhelm m. • oude oordnaam Everelmes stic (West-Vlaanderen)

Evorhild Everhild Everild v. vgl. Krémhild

Evorlôg Everlog v.

Evormár Evermar m.

Evormund Evermond m.

Evorrík Everik m. • oordnaam Everikesthorpe, nu Achttienhoven (Zuid-Holland)

Evorulf Everolf m.

Evorwakar Everwakker Everokker m.

Evorwald Everoud m. • mog. oude oordnaam Everrods krike (Zeeland)

Evorwini Everwijn m. • Fries Jorn

F

Fadar Vader Vaar m. ‘vader’, vgl. Bróthar

Falko Falke Falk Valk m. ‘valk’

Fanto Fante m. betekent wel ‘reizende’, vgl. lanterfanten, Middelhoogduits alevanz ‘schalk die aan is komen lopen, vreemdeling’, Zweeds fant ‘vreemde, landloper’, verwant aan vinden, Grieks póntos ‘zee’, Oudindisch pánthās ‘weg’ • Oudengels Fonta, Fries Fante

far vaar ‘reizend, gaand’, vgl. varen, Duits fahren

Faraberht Farbrecht Farbert m.

Faragísl Fargis m.

Farahild Farehild Farild v.

Faraman Fareman Farmen m.

Faramund Farmond m.

Farawulf Farolf m.

Faro Fare m., Fara Fare v.

fast vast ‘vast, standvastig, trouw, betrouwbaar’

Fastrád Fastraad Fasteraad m. • hoevenaam Vasterding, nu Vastert (Overijssel)

Fastráda Fasterade v.

Fastulf Fastolf m.

Fastwini Fastwin m.

Fáuko Fauke m., Fáuka Fauke v. koosvorm van Fáwo • Fries Fawke Fauke

Fáulo Faule m., Fáula Faule v. koosvorm van Fáwo • verlatijnst Gotisch Fāvila, Oudengels Fáwle

Fáwo Fauwe m., Fáwa Fauwe v. betekent mog. ‘lieve, goedaardige’ o.i.d., mits verwant aan Tochaars B päkw- ‘vertrouwen (op)’, Oudindisch pāká- ‘argeloos, kinderlijk’, Grieks ō pépon ‘o lieve’ • verlatijnst Oostgermaans Feva, Fries Fau

fegin vein ‘vrolijk, verheugd, vreugdevol’, vgl. Oudnoords feginn, Oudengels fægen ‘hetz.’

Feginhild Feinhild Feinild v.

Feginulf Feinolf m.

Felduni Felden m. betekent wel ‘tot het veld behorende’, mog. ‘veldheer’ of ‘veldman, landbouwer’ • verlatijnst Oudgermaans Feldunius, mog. Oudnoords Fjǫlnir (naam van Zweedse koning, bijnaam van Óðinn)

felu veel, fili veel ‘veel, menig’, ook ‘zeer, in hoge mate’

Feluberht Felbrecht Felbert m.

Felumár Felmar m.

Felurád Feldraad m.

Ferilo Ferel m., Ferila Feerle v. koosvorm van Fara-namen

fili zie felu

Fin Fin Vin m., naam van de bekende koning der Frésion Friezen, zoon van Folkwald Folkoud, gehuwd met Hildiburg Hildeburg, in o.a. het heldendicht Béowulf, betekent mog. ‘stekel, punt’, vgl. vin ‘zwemlid’ (eig. ‘uitsteeksel’), vinnig ‘scherp’, Noors finn ‘borstelgras’, Zweeds fena ‘kaf’, vgl. brord, egil, egin en ord • geslachtsnaam Finning in Vinninghen, nu Vinninge (Zeeland) • Oudengels Fin (verbogen Finn-), Oudnoords Finnr, Oudhoogduits Finn, geslachtsnaam Finning in de oordnamen Finningen (Beieren) en Vinningen (Rijnland-Palts)

Fitilo Fetel m., naam van een man uit de heldentijd, betekent wel ‘sok, kous’, vgl. Oudsaksisch fitilfót ‘met gesokte, witte onderbenen’, Noors Askeladden ‘de as-sok’ in volksverhalen • Oudengels Fitela, Oudnoords Sinfjǫtli, Oudhoogduits Sintarfizzilo, waarin sintar ‘sintel, kalk-as’

flád vlaad v. ‘zuiverheid, schoonheid’, vgl. Middelhoogduits vlât ‘hetz.’, vlæen vlæjen ‘spoelen, wassen, zuiveren’

Fládmella Flademelle v. • verlatijnst Oudgermaans Flēdimella

Fládulf Fladolf m.

Fokko Fokke m., Fokka Fokke v. koosvorm van Folk-namen • Oudengels Focca

folk volk o. ‘heerschare, leger’ (pas later ‘stam’), mog. eig. ‘gevolg’, mits verwant aan volgen, anders mog. eig. ‘ploeg’, mits verwant aan Fries felgje ‘ploegen’ e.d.

Folkberht Folkbrecht Folkbert Folbert Folpert m. • hoevenaam Folberting, nu Het Volbert (Overijssel)

Folkhard Folkert Volkert m. • oordnaam Volcartsnesse, nu Volkaarsnisse (Zeeland)

Folkheri Folker Volker m. • hoevenaam Volkerink (Overijssel), geslachtsnaam Folkhering in de oordnaam Folkeringhehove, nu Volkerinkhove (Nord)

Folklind Folkind v.

Folkmár Folkmar Folmar m. • hoevenaam Volmering, nu Volmer (Overijssel)

Folko Folke m., Folka Folke v. • geslachtsnaam Folking in de oordnaam Folkengem, nu Volkegem (Oost-Vlaanderen)

Folkrád Folkraad m.

Folkrík Folkerik m.

Folkswind Folkswind v.

Folkwald Folkoud m., naam van de vader van Fin, koning der Frésion Friezen • oordnaam Volcousthord (lees Volcouts ord), nu Walsoorden (Zeeland) • Oudengels Folcwealda

Folkward Folkward m.

Folkwíf Folkwijf v.

Folkwíh Folkwij Folkwijg v. • Fries Folkou

Folkwini Folkwin Folkwijn m.

Fosso Fosse m. betekent mog. ‘pluk’ o.i.d., vgl. Drents fosse ‘pluk, bos, hoeveelheid’, Duits fussen ‘rafelen’, Engels fuzz ‘dons, pluis’, anders mog. ‘groeiende’ o.i.d., vgl. Noors føysa ‘zwellen’, Gronings vust ‘veel’, Oudindisch púṣyati ‘gedijen’ • Oudhoogduits Fusso

Frankon Franka Franken Vranken mv., naam van een groot verbond van Germaanse stammen en geslachten (zie Batawa, Frésion, Hamawa, Hatta, Hatweria, Húga, Súgambra, Tehsundra, Tungra), bestaande uit twee vleugels (zie Rípweria en Sellia), dat in de derde eeuw na Chr. onder druk van de Sahson Sassen naar het zuidwesten trok en Frankrijk stichtte • beantwoordt aan vrank, frank ‘vrijmoedig’ • verlatijnst Oudgermaans Francī Francōnes mv., vergriekst Oudgermaans Φράγκοι Φράγγοι (Phránkoi Phrángoi) mv., Oudengels Francan mv., Oudnoords Frakkar Frankar mv., Oudhoogduits Frankon mv. (ook in Frankonofurt ‘voorde der Franken’, nu Frankfurt)

Franko Frank m., Franka Franke v. • oordnamen Frankendike, nu Vrankendijk (Zeeland), en Frankenissa, nu Vrankenisse (Zeeland)

Frésion Friezen, Frísion Frísia Frijzen mv., naam van een stam die al ruim tweeduizend jaar in dezelfde streek woont, hoewel velen in de derde eeuw na Chr. wegtrokken, wel als onderdeel van de Frankon Franken, en de achterblijvers later aangevuld werden door Engili Engelen en Sahson Sassen • betekent mog. ‘vrienden, verwanten’ o.i.d. (zie Frí) • oordnaam Fresionowic ‘nederzetting der Friezen’, nu Vreeswijk (Utrecht), vgl. Frankonofurt ‘voorde der Franken’, nu Frankfurt (Hessen) • verlatijnst Oudgermaans Frīsiī mv., Oudfries Frésa Frísa mv., Oudengels Frésan Frýsan Frísan mv., Oudnoords Frísir mv., Oudhoogduits Frieson Fríson mv., verlatijnst Oudnederlands Frīsiōnum (2e nv.) mv., Middelnederlands Vresen Vriesen mv.

Frésio Fries, Frísio Fries m., Frésia Frieze, Frísia Frijze v.

Frí Frij Vrij, Fría Frije Vrije v., naam van de bekende godin, nog in vrijdag, betekent ‘geliefde (vrouw)’, vgl. Oudsaksisch frí ‘vrouw’, verwant aan vrijen (eig. ‘liefhebben’), vriend, vrede • Oudnoords Frigg, niet Freyja, Oudfries Frí, mog. 8/9e-eeuwse oordnaam Friefurt, lees Friewurth (Groningen)

Frikkio Frikke Frik m. betekent mog. ‘begerige, gretige, lustige’, vgl. vrek ‘gierigaard’, verouderd Nederlands frik ‘mannelijk lid’, anders mog. ‘heraut, verkondiger’, vgl. Oudengels fricca friccea ‘hetz.’

Fritho Vrede m., Fritha Vrede v. koosvorm van Frithu-namen • geslachtsnaam Frithing in de oordnaam Fredingahem, nu Veerdegem (Oost-Vlaanderen)

frithu vrede m. ‘vriendschap’, vanwaar ook ‘goede betrekkingen’ en ‘veiligheid’, zoals nog in de samenstelling huisvrede, verwant aan vrijen (eig. ‘liefhebben’), vriend, Frí en mog. Fríso

Frithuburg Fredeburg v.

Frithugard Fredegard v.

Frithugêr Fredeger m.

Frithugand Fredegand m.

Frithugern Fredegern m.

Frithugund Fredegond v.

Frithulind Fredelind v.

Frithulf Fredolf m.

Frithuman Fredeman m.

Frithumár Fredemar m. • Oudfries Frethmêr Ferthmêr, oordnaam Fertmereshem, nu Farmsum (Groningen)

Frithurík Frederik Frerik Freerk Freek m. • hoevenamen Frederking, nu Freersbroer (Overijssel), Frerking, nu Freriks (Overijssel)

Frithurún Frederuin v.

Frithuswind Fredeswind v.

Frithuward Fredeward m.

Frithuwerk Fredewerk m.

Frithuwíh Fredewij Fredewijg v. • Fries Fredou Fardou

Frithuwini Fredewin Fredewijn m.

frô vro m. ‘heer’, in dichterlijke zin ‘godheid’, vgl. Oudengels fréa ‘hetz.’, Oudnoords Freyr (godennaam), Middelnederlands vrone ‘heilig’ (eig. ‘van de heren’), verwant aan vrouw

Frôberht Frobrecht Frobert m.

Frôgêr Froger m.

Frôrád Froraad m. • oordnaam Frordeslo, nu Vladslo (West-Vlaanderen) • Oernoords ᚠᚱᚨᚹᚨᚱᚨᛞᚨᛉ (FrawaradaR)

Frôrík Frorik m.

Frôwara Frouwere v. • Oudengels Fréawaru

Frôwini Frowin m.

fród vroed ‘wijs’, ook in bevroeden

Fródberht Froebrecht Froebert m.

Fródo Froede Vroede, naam van een koning der Hathubardon Hadebaarden en enkele der Deni Denen • Oudnoords Fróði, Oudengels Fróda, Oudhoogduits Fruoto Fruato

Fródulf Froedolf Froelof m.

Fródwini Froedwin Froedewijn Vroedewijn m.

frumo vrome ‘voorste, eerste’, ook ‘voorste in de strijd, moedige’, vgl. Gotisch fruma ‘eerste’

Frumaheri Frommer Former m.

Frumawald Fromoud Formoud m.

funs vons ‘gereed, gretig’, vgl. Oudhoogduits funs, Oudengels fús ‘hetz.’

G

gal gal betekent mog. ‘zingend’, vgl. nachtegaal, galm, Oudhoogduits galan ‘betoveren door zang’, Oudnoords galdr ‘toverlied’, anders mog. ‘begerig’, vgl. Middelnederlands galen ‘begeren’

Galaman Galeman m.

Gallo Galle m., Galla Galle v. nevenvorm van Galo

Galo Gale m., Gala Gale v.

gamal gamel gammel ‘oud’, in dichterlijke zin ‘wijs, ervaren’

Gamalberga Gamelberge v.

Gamalbold Gamelboud m.

Gamalheri Gamelaar m.

gan gan betekent mog. ‘aandrijvend, beweeglijk’ o.i.d., vgl. beginnen (mits eig. ‘in beweging brengen’), Middelhoogduits gan ‘vonk’, IJslands gana ‘onbezonnen voorwaarts stormen’, mog. ook Oudnoords gandr ‘toverstaf’ (zie Ganna)

Ganhard Gandert m. • Oudhoogduits Ganhart, Fries Gannert Gandert

Gannask Gannes Gans m., naam van een 1e-eeuwse legerleider, mog. met ask, al begon het tweede lid van namen doorgaans met een medeklinker • verlatijnst Oudgermaans Gannascus

Ganno Ganne m., Ganna Ganne v., naam van een 1e-eeuwse zieneres • verlatijnst Oudgermaans Ganna, Fries Ganne

gand gand betekent mog. ‘gretig’, vgl. Oudnoords gandr ‘wolf; ros’, hrótgandr ‘vuur’ (met hrót ‘dak’), Jǫrmungandr (de grote slang die de wereld omringt, zie erman), gana ‘aangapen’, Noors gan ‘keelgat’, Oostfries gannen, gânen ‘loerend verlangen’, IJslands góna ‘staren’ • in mensennamen wel verre te houden van Oudnoords gandr ‘toverstaf, tovenarij’

Gandheri Ganter m. • geslachtsnaam Gandhering in de oordnaam Gendringen (Gelderland)

Gando Gande m.

Gandrík Ganderik m., naam van een vroege vorst der Goton Goten • verlatijnst Gotisch Gandarīcus

Gandulf Gandolf m.

gang gang m. ‘gang, loop’

Gangulf Gangolf m., vgl. Wulfgang

gard gard gaard v. ‘omheining, omheind oord’, in dichterlijke zin ‘bescherming, vrede’, geeft als tweede lid overwegend doch niet uitsluitend vrouwelijke namen

Gardulf Gardolf m.

garu garuw gaar ‘gereed’, Oudsaksisch garu ‘hetz.’, mog. eig. ‘gretig’ en verwant aan begeren

Garubald Garboud m.

Garuman Gareman Garmen Garm m.

Garuward Garward m.

gast gast m. ‘gast’, de bezoeker die met alle eer wordt ontvangen

Gastneri Gastenaar m. • verlatijnst Oudgermaans Gastinasius

Geiko Geike m. koosvorm van Geio • Fries Gaike

Geio Geie m. betekent mog. ‘aandrijvende’ of ‘gedrevene’ o.i.d., mits evenknie van Oudindisch hayá- (in aṡva-hayá- ‘paarden aandrijvend’), vgl. Fries de gaai krije/nimme ‘beginnen te lopen, vaart krijgen’ en zie Swên en Sunno • Fries Gaaie

gêl geel ‘begerig, lustig, vrolijk’, vgl. Duits geil ‘hetz.’ (ontleend als geil)

Gêliko Geelke Gelke m. koosvorm van Gêlo • oordnaam Geelkenesse, nu Gelkenes (Zuid-Holland), en oude hoevenaam Gheleking (Overijssel)

Gêlo Gele m., Gêla Gele v.

Gêltêt Gelte m. koosvorm van Gêlo

geld geld ‘vergeldend, betalend’

Geldulf Geldolf m.

Geldwíh Geldewij v. • Fries Jeldou Jildou

gêr geer m. ‘speer’, in dichterlijke zin ‘krijger’, vgl. Oudnoords geirr ‘speer’, verwant aan gísl

Gêrberht Gerbrecht Gerbert m.

Gêrbern Gerbern Gerben m.

Gêrbôd Gerbod m.

Gêrbrand Gerbrand m.

Gêrburg Gerburg v.

Gêrhard Gerard Geert Gert m. • hoevenamen Gherding, nu Geerdink (Overijssel), Gherding, nu Geerman (Overijssel)

Gêrhelm Gerelm m.

Gêrhild Gerhild Gerild v.

Gêrlêf Gerlef m. • Oudfries Gêrlêf, oordnaam Gerleviswert, nu Garrelsweer (Groningen)

Gêrlêk Gerlek m.

Gêrlind Gerlind v.

Gêrmund Germond m.

Gêrnand Gernand m.

Gêro Gere Geer m. koosvorm van Gêr-namen

Gêrrík Gerik Gerrik m.

Gêrswind Gerswind v.

Gêrthrúth Gerdruid v. naam van een beroemde 7e-eeuwse abdis • verlatijnst Oudnederlands Gērtrūdis Gērtrūde (vanwaar Geertruida)

Gêrulf Gerolf Gerlof m.

Gêrwald Geroud m. • oordnaam Geroaldi monte, nu Geraardsbergen (Oost-Vlaanderen), mog. oude hoevenaam Ghervelding (Overijssel)

Gêrwara Gerware v.

Gêrward Gerward m.

Gêrwendil Gerwendel m., naam van een man uit de heldentijd, vader van Ôrendil Orendel • Oudhoogduits Gêrwentil, verlatijnst Ouddeens Gērwendillus

Gêrwerk Gerwerk m.

Gêrwíh Gerewij Gerewijg Gerwij Gerwijg v.

Gêrwini Gerwin Gerewijn m. • in de hoevenaam Gherwening, nu Gerveman (Overijssel)

Germo Germe Germ m. betekent mog. ‘begerige’, vgl. begeren, gaarne, of ‘brullende’, vgl. Oudengels gyrman ‘brullen’, Oudnoords garmr ‘hond’, in beide gevallen mog. hetzelfde woord als verlatijnst Oudgermaans Germānī mv. (volksnaam)

gern gern gaarn ‘begerig’, vgl. gaarne, Duits gerne, verwant aan begeren

geva geve v. ‘gave, gift, geschenk’, vgl. Oudsaksisch geva, Oudhoogduits geba ‘hetz.’

Gevahard Geverd Gevaard Geffert m. • geslachtsnaam Gevaharding oordnaam Gheverdighovo, nu Gijverinkhove (West-Vlaanderen)

Gevo Geve m., Geva Geve v. • Fries Jouwe (samengevallen met de evenknie van Júwo)

Gevuko Geveke m., Giviko Geveke m., naam van een beroemde koning der Burgunda Burgenden, is koosvorm van Gevo • Oudengels Gifica, Oudhoogduits Gibicho, Oudnoords Gjúki, Fries Jouke

Ginno Ginne m. betekent mog. ‘aandrijvende’, zie gan • mog. Fries Jinne

gísl gijzel, gís gijs m. ‘scheut, loot’, in dichterlijke zin ‘telg, kind’, vgl. gijzelaar (destijds een edel kind dat als onderpand van vrede door een rivaal werd opgevoed), Oudnoords gísli ‘stok, staf’, Langobardisch gísil ‘pijlschacht’, verwant aan gêr

Gísl Gijzel m. • 9e-eeuwse oordnaam Gisleshem (Noord-Holland), hoevenaam Ghizeling, nu Giezelman (Overijssel)

Gíslberga Gijsberge v.

Gíslberht Gijsbrecht Gijsbert Gisbert m. • hoevenaam Ghiselbertinc, nu Gijzelberting (Overijssel), geslachtsnaam Gíslberhting in de oordnaam Ghiselbrechtenghen, nu Gijzelbrechtegem (West-Vlaanderen)

Gíslbrand Gijsbrand m.

Gíslhild Gijzild v.

Gísllind Gijzelind v.

Gíslo Gijzel m., Gísla Gijzele v. koosvorm van Gísl-namen

Gíso Gijs m., Gísa Gijze v. koosvorm van Gísl-namen • geslachtsnaam Gísing in de oordnamen Gisingasela, nu Gijzenzele (Oost-Vlaanderen), en Gisengem, nu Gijzegem (Oost-Vlaanderen)

Gísulf Gijzolf m.

god god o. ‘god, godheid, oergeest’, in heidense tijd meestal in mv. gebruikt

Godabald Godeboud Goboud m.

Godaberht Godebrecht Godebert Gobert m. • oude hoevenaam Godeberting (Overijssel), geslachtsnaam Godaberhting in de oordnaam Godebreghtingen, nu Goilberdingen (Gelderland)

Godafrith Godefred Govert Godevaart Govaart m. • oordnaam Godeferts Lewe, nu Gors-Opleeuw (Belgisch-Limburg), hoevenaam Godeverding, nu De Geuver (Overijssel), geslachtsnaam Godafrithing in de oordnaam Gotferthengem, nu Godveerdegem (Oost-Vlaanderen) • Duits Gottfried

Godahram Goderam m.

Godalêf Godelef m. • Oudnoords Guðleifr, Oudfries Godlêf, oordnaam Godlevingi, nu Godlinze (Groningen)

Godalêk Godelek m.

Godaleova Godelieve v.

Godalind Godelind v.

Godamár Godemar m.

Godamund Godemond m. • Oudnoords Guðmundr

Godarún Goderuin v.

Godaward Godward Godeward m.

Godawini Godwin Godewijn m.

Godesskalk Godeschalk Godschalk Gosschalk m. ‘Gods dienaar’, wel een christelijke naam • oordnaam Godschalksoord, nu Goidschalxoord (Zuid-Holland)

gód goed ‘goed, welvoeglijk’

Gódilo Goedel m., Gódila Goedele v. • geslachtsnaam Gódiling in de oordnaam Godelinchehem, nu Gullegem (West-Vlaanderen)

Gódman Goedeman Goeman m.

Gódo Goede m., Góda Goede v. • geslachtsnaam Góding in de oordnaam Guodengohovo, nu Guigoven (Belgisch-Limburg)

Gorm Gorm m., naam van een Deense koning, betekent mog. ‘begerig’, vgl. Germo • Ouddeens ᚴᚢᚱᛘᛦ (KurmR), Oudnoords Gormr, mog. Fries Gorm

gôt goot, goto goot m. betekent wel ‘bevruchter, verwekker’ o.i.d., vanwaar ‘man’, van de wortel van gieten, vgl. Oudnoords Gautr (bijnaam van Óðinn, zie Wódan) • hiervan komen de volgende twee volksnamen

Gôta Goten mv., naam van een stam in wat nu Zweden is, benoorden de Deni Denen, bezuiden de eigenlijke Swion Zweden • Oudnoords Gautar mv., Zweeds Götar mv. (ook in Göteborg), Oudengels Géatas mv.

Goton Goten mv., naam van een verzameling stammen die aanvankelijk in Oost-Europa woonden en vaak slag leverden met de Romeinen en Hunnen • verlatijnst Oudgermaans Gutōnes Gotōnes mv., Oudnoords Gotar mv., Oudengels Gotan mv.

Gram Gram m. ‘toorn’ • oordnaam Gramsbergen (Overijssel) • Oudnoords Gramr

gráu grauw ‘grauw, grijs’, vgl. Oudnoords grár ‘grauw; vijandig’

Grábard Grabard Grauwbaard m. • Oudnoords Grábarði (bijnaam)

Gráman Graman Grauweman m.

Gráwo Grauwe m.

Gráwulf Grauwolf m.

Grádulf Gradolf Gralof m. ‘hongerwolf’, vgl. graag (uit gradig), Oudnoords gráðr ‘honger’, Engels greed ‘hebzucht’

grím grijm m. ‘masker, zwart gesmeerd gezicht, roet’, in dichterlijke zin ‘helm’, vgl. Vlaams grijm ‘roet, zwartsel’, Oudengels gríma m. ‘masker, helm; spook’, Grím, Oudnoords Grímr (beide ook bijnaam van Wóden/Óðinn, zie Wódan, vgl. Hagubard), Frans grimer ‘schminken’ (uit het Frankisch) en zie Masko, niet verwant aan grimmig e.d. • jonge mannen vertolkten zo de doden van de Wilde Jacht, als voorlopers van Zwarte Pieten

Grím Grijm m. • Oudengels Grím, Oudnoords Grímr (beide ook bijnaam van Wóden/Óðinn, zie Wódan, vgl. Hagubard)

Grímbald Grimboud m.

Grímberht Grimbrecht Grimbert Grimmert m. • oude oordnaam Grimberghespit (Pas-de-Calais), geslachtsnaam Grímberhting in de oordnaam Grimmertingen (Belgisch-Limburg)

Grímhard Grimhard Grimmert Grijmert m.

Grímhild Grimhild v. • Oudnoords Grímhildr

Grímwald Grijmoud m.

Grímwara Grimware v.

Grímward Grimward m.

Grippo Grippe Grip m. nevenvorm van Grípo

Grípo Grijpe Grijp m. ‘grijpende’

Guddio Gudde Gud m. betekent wel ‘heidense priester’, vgl. Gotisch gudja, Oernoords ᚷᚢᛞᛁᛃᚨ (gudija), Oudnoords goði ‘hetz.’, gyðja ‘heidense priesteres’, mog. ook Drents gudde ‘domkop’ • geslachtsnaam Gudding in de oordnaam Guddengehem, nu Guddegem (Antwerpen) • Oudsaksisch Guddio (in de oordnaam Guddianstede), Oudengels Gydda (in de oordnaam Gyddandene)

Gumo Gome Goom m. ‘man’, nog in bruidegom, vgl. Oudengels guma, Oudnoords gumi ‘hetz.’, in de verte verwant aan Latijn homo ‘man’, met als oorspr. betekenis ‘aardling’

gund gond v. ‘strijd, krijg, oorlog’, vgl. Oudengels gúð, Oudnoords gunnr ‘hetz.’

Gundberht Gondbrecht Gondbert Gombrecht Gombert Gommert m.

Gundfrith Gondfred Gomfert m. • geslachtsnaam Gundfrithing in de oordnaam Gonferdinghen, nu Goeferdinge (Oost-Vlaanderen)

Gundheri Gonter m., naam van een beroemde koning der Burgunda Burgenden • oordnaam Gontersforde, nu Wontersvoorde (Oost-Vlaanderen), geslachtsnaam Gundhering in de oordnaam Gontrenghem, nu Wontergem (Oost-Vlaanderen) • Oudnoords Gunnarr, Oudengels Gúðhere, Duits Günter

Gundhravan Gonderaven, Gundhram Gonderam m.

Gundilo Gondele m., Gundila Gondele v. • geslachtsnaam Gundiling in de oordnaam Gundinglehem (lees Gundlingehem), nu Wondelgem (Oost-Vlaanderen)

Gundo Gonde m., Gunda Gonde v.

Gundrand Gonderand m.

Gundrún Gonderuin v. • Oudnoords Guðrún

Gundulf Gondolf m.

Gundwakar Gondewaker Gondeker m.

H

Haddo Hadde m. koosvorm van Hard-namen • Oudengels Headda

hagan hagen, hagun hagen, hegin hein betekent wel ‘bekwaam, potent’, vgl. Oudnederlands hagan ‘stier’, Oudnoords hagr ‘bekwaam, vaardig (gemaakt)’

Hagano Hagen, Haguno Hagen m., naam van twee verschillende beroemde krijgers, een de vader van Hild en vijand van dier schaker Hedan Heden, de ander een verwant van Gundheri Gonter • Oudengels Hagena Haguna, Oudnoords Hǫgni, Middelhoogduits Hagene

Hagubard Hagebard m. ‘masker, vermomming’, vgl. Oudhoogduits hagubart ‘hetz.’, Oudnoords hagr ‘bekwaam, vaardig (gemaakt)’ • Oudnoords Hagbarðr (ook bijnaam van Óðinn, zie Wódan en Grím)

Hagustald Hagestoud m. ‘jonge, ongetrouwde gevolgsman, wonend bij zijn heer’, mog. letterlijk ‘haagbezitter’ i.t.t. ‘huisbezitter’, vgl. Oudengels hagosteald ‘hetz.’, Duits Hagestolz ‘vrijgezel’ • oordnaam Hagastaldaburg, nu Hazelberg (Gelderland) • Oernoords ᚺᚨᚷᚢᛋᛏᚨᛚᛞᚨᛉ (HagustaldaR)

háh ha m. betekent wel ‘ros’, van ouder *hanh, en is dan verwant aan hengst (ouder *hangist), Oudnoords hestr ‘ros’ (ouder *hanhistaR)

Háhmund Hamond m. • Oudengels Hómund, Oudnoords Hámundr

Háhwald Hawoud m. • verlatijnst Bourgondisch Hanhavaldus, Oudnoords Hávaldr

Háhwar Hawar Hauwer m. • Oudhoogduits ᚺᚨᚺᚹᚨᚱ (Háhwar), mog. Oudnoords Hávarr

Háhward Haward Hauwert m. • Oudengels Hóward, Oudnoords Hávarðr

Hakulberand Hakelberend m., laat overgeleverde doch ongetwijfeld oude bijnaam van Wódan Woen, betekent ‘manteldragend’, vgl. Oudsaksisch hakul ‘mantel’ en beran ‘dragen’, vgl. hoe Óðinn í feldi blám ‘in blauwe mantel’ gehuld is volgens het Oudnoordse lied Grímnismál • verouderd Westfaals Hackelberend, verouderd Oostfaals Hackelberg (verbastering)

Halfdeni Halfdeen m., naam van meerdere Half-Deense vorsten na de Deense verovering van Jutland (zie Iuti) • Oudnoords Halfdan(r), Oudengels Healfdene

Hamar Hamer m. ‘hamer, steen’

Hamawa Hamuwen mv., naam van een stam die oorspr. benoorden de Batawa Batuwen woonde en deel werd van de Frankon Franken • leefde voort in de oude streeknaam Hamaland Hamuland en betekent mog. ‘gehulden’ (zie Hamo, vgl. Hatta), anders mog. ‘begerigen’, vgl. Litouws kamaros ‘wellust’, Lets kãmêt ‘hongeren’, Oudindisch kamra- ‘begeerlijk; begerig’ • verlatijnst Oudgermaans Chamavī mv., vergriekst Oudgermaans Χάμαβοι (Khámaboi) mv.

Hammo Hamme m. nevenvorm van Hamo

Hamo Hame m., naam van een krijger der Sahson Sassen, betekent mog. ‘omhulling’, bij uitbreiding ‘gehulde strijder’, mog. i.v.m. de verering van Wódan Woen, vgl. Oudsaksisch hamo ‘omhulling’

Hamuko Hameke, Hemiko Hemeke m. koosvorm van Hamo

Hanno Hanno Han m. nevenvorm van Hano

Hano Hane Haan m. betekent mog. ‘jonge, loot’ o.i.d., vgl. Oostfries hane hân ‘riet’, Oudindisch kanīna- ‘jong’, Latijn recēns ‘fris, nieuw, jong’, Oudiers cinim ‘ontstaan’, mits niet gewoon ‘haan, zanger’, vgl. Latijn canō ‘zingen’ • Oudengels Hana

Hanuko Haneke m. koosvorm van Hano • Oudengels Haneca

Happo Happe m. nevenvorm van Havo

hard hard ‘sterk, straf, streng, hard’, vgl. Litouws kartùs ‘bitter’

Hardberht Harbrecht Harbert m. • hoevenaam Harbertheshus, nu Bergharbert (Overijssel)

Hardgêr Hardger m. • hoevenaam Hertgerink (Overijssel)

Hardgrím Hargrim m.

Hardman Hardeman Harmen Harm m.

Hardmód Hardmoed m.

Hardo Harde m. • hoevenaam Herding, nu Heerdink (Overijssel)

Hardrád Hardraad Harderaad m.

Hardulf Hardolf m.

Hardwini Hardwin Hardewijn m. • oude oordnaam Hartwening (Overijssel)

Harding Harding m. ‘langharige man’, naam van een man uit de heldentijd, vgl. Oudnoords haddr ‘lang haar’ (ouder *hazdaR), Oudengels heord ‘haar’ • verlatijnst Oostgermaans Hasdingī mv. (geslachtsnaam), Oudengels Heardingas mv. (geslachtsnaam), Oudnoords Haddingr

Harko Harke Herke m. betekent mog. ‘ruwe’ o.i.d., vgl. hark, Oudnoords hark ‘lawaai’, harkr ‘vuur’, harka ‘met kracht en veel geluid voortslepen’ • Oudgermaans ᚺᚨᚱᚲᛁᛚᚨᛉ (Harkilaz), Fries Harke

Haruda Haarden mv., naam van een noordelijke stam • betekent wel ‘krijgers, helden’ o.i.d., evenknie van Oudiers caur (gen. curad) ‘hetz.’, niet verwant aan hard • verlatijnst Oudgermaans Harudēs mv., Oudengels Hæredas mv., Oudnoords Hǫrðar mv. (stamnaam)

hasu haas ‘grijs’, in dichterlijke zin ‘wijs’, vgl. Oudengels haso ‘grijs’, of anders ‘glanzend’, vgl. Oudhoogduits hasan ‘glad, glanzend’

Haso Haze m., Hasa Haze v.

Hasso Hasse m., Hassa Hasse v. nevenvorm van Haso

Hasuko Haaske Haske m. koosvorm van Haso • hoevenamen Hasking, nu Hassing (Overijssel), Hasking, nu Hasman (Overijssel)

Hatta Hatten mv., naam van een stam aan het begin van onze jaartelling die later opging in de Frankon Franken • betekent mog. ‘kappen, hoeden’ o.i.d., mog. i.v.m. de verering van Wódan Woen, vgl. Oudengels hætt, Oudnoords hǫttr ‘kap, hoed’ (ook in Síðhǫttr ‘brede kap’, bijnaam van Óðinn), vgl. Hamawa en in het Nibelungenlied de onzichtbaar makende tarnhût/tarnkappe • mog. in de oordnaam Hatheim, nu Hattem (Overijssel) • verlatijnst Oudgermaans Chattī mv., vergriekst Oudgermaans Χάττοι (Kháttoi) mv.

Hatweria Hatteren, Hetweria Hetteren mv., naam van een stam tussen Rijn en Maas, een streek die later als de Hettergouw bekend stond, die opging in de Frankon Franken • betekent mog. ‘gehulde weerders’ o.i.d., zie Hatta en weri • verlatijnst Westgermaans Attuariī mv., vergriekst Oudgermaans Χαττουάριοι (Khattouárioi) mv., Oudengels Hætwere Hetware mv., verlatijnst Oudhoogduits Hazzoariī mv.

hathu hade m. ‘strijd, krijg’, vgl. Oudengels heaðo (in samenstellingen), Oudnoords hǫð v. ‘hetz.’

Hathubardon Hadebaarden mv., naam van een stam die ooit in een vete met de Deni Denen verwikkeld was, mog. oorspr. nauw verwant aan de Langbardon Langbaarden • Oudengels Heaðobeardan mv.

Hathuberht Hadebrecht Habert m.

Hathuburg Hadeburg v.

Hathubrand Hadebrand m.

Hathugar Hadegar Hager m. • oordnaam Hagarsrode, nu Haasrode (Vlaams-Brabant)

Hathugôt Hadegot m.

Hathugrím Hadegrim m.

Hathulêf Hadelef m. • Oudengels Heaðoláf

Hathulêk Hadelek m. • Oernoords ᚺᚨᛞᚢᛚᚨᛁᚲᚨᛉ (HadulaikaR), Oudhoogduits Hadaleih, Oudengels Heaðolác

Hathulf Hadolf m. • Oernoords ᚺᚨᚦᚢᚹᚢᛚᚠᚨᛉ (HathuwulfaR)

Hathulôg Hadelog v.

Hathumár Hademar m. • hoevenamen Hademaring, nu Heimerink (Overijssel), Hademering, nu De Haimer (Overijssel), Hademering, nu Hamer (Overijssel)

Hathurád Haderaad m.

Hathurík Haderik m.

Hathuward Hadeward m. • oordnaam Hadewartswoude, nu Hazerswoude (Zuid-Holland)

Hathuwerk Hadewerk m.

Hathuwíh Hadewij Hadewijg v.

Hathuwind Hadewind m.

Hathuwini Hadewin Hadewijn m.

Havo Have m. betekent mog. ‘grijpende’, vgl. hebben, happen, of mog. ‘slagende’, vgl. Oudnoords happ ‘goed geluk’, Oudiers cob ‘zege’ • Oudhoogduits Habo, Fries Have Houwe

Havuk Havik m. ‘havik’ • oordnaam Havekeskercha, nu Haverskerke (Nord) • Oudengels Hæfeca, Oudnoords Haukr, Fries Hauk

Hedan Heden m., naam van een beroemde krijger, schaker van Hild en vijand van dier vader Hagano Hagen, betekent mog. ‘pelsjas’ (vgl. Wulfhedin) of ‘beschutter’ o.i.d., vgl. Oudengels heaðor ‘omsluiting’, Gotisch heþjo ‘kamer’ • Oudengels Heoden (ook in Heodeningas), Oudnoords Heðinn (ook in Hjaðningar), Middelhoogduits Hetele (met vervanging van achtervoegsel)

Hedinulf Hedenolf m. zie Wulfhedin

hegin hein zie hagan

Heginfrith Heinfred Heinfert m. • in de hoevenaam Hinverding, nu Hinvert (Overijssel)

Hegino Heine Hein m. nevenvorm van Hagano

heid heid m./v. ‘glans, eer, stand’, vgl. Oudhoogduits heit, Oudengels hád ‘rang, stand, waardigheid’

Heidrík Heiderik m.

Heidrún Heideruin v. • Oudfrankisch Chaideruna, Oudnoords Heiðrún

Heidulf Heidolf m.

Heiko Heike m. koosvorm van Heio • Fries Haike

Heio Heie m. betekent mog. ‘verwante, naaste’ o.i.d., mits van dezelfde wortel als heem, huwen, Oudengels híwan mv. ‘familieleden, huisgenoten’ en mog. hier, Gotisch hi- ‘dit, deze’ • Fries Haaie

Heitêt Heite m. koosvorm van Heio • Fries Haite

heil heil v. ‘voorspoed, gezondheid, heelheid’

Heilwíf Heilwijf v.

Held Held m. ‘krijger’, niet te verwarren met held ‘dappere man’ (zie helith), maar verwant aan hild, Litouws kálti ‘slaan’, Oudkerkslavisch koljǫ ‘doden’, Latijn per-cellō ‘neerslaan’, mog. de evenknie van verlatijnst Oudkeltisch Celtae mv. ‘Kelten’ • Oernoords ᚺᛖᛚᛞᚨᛉ (Heldaz)

Hêlgo Helge m., naam van een Deense vorst • Oudengels Hálga, Oudnoords Helgi

helith held, heli heel, hale haal m. ‘man, krijger’, vgl. held ‘dappere man’, Oudengels hæleþ, hæle ‘hetz’, Oudnoords hǫldr ‘eigenerfde’, halr ‘man’, wel evenknie van verlatijnst Gallisch Caletī (stamnaam), Oudiers calad ‘hard’, Middelwels caled ‘hard’

Helifrith Helfred Helvert m. • oordnaam Helvercele (met c voor ts), nu Elversele (Oost-Vlaanderen)

Helith Held m.

Helithbald Helboud, Halebald Halboud m.

Helithberht Helbrecht Helbert, Haleberht Halbrecht Halbert m.

Helithgêr Helger m.

Helitho Helde Held m.

Helithráda Helderade v.

Helithrík Helderik m.

Helithulf Heldolf m.

helm helm m. ‘helm’, in dichterlijke zin ‘beschermer’

Helm Helm m., Helmo Helme Helm m., Helma Helme v. • hoevenaam Helmyng, nu De Helmer (Overijssel) • Oudengels Helm Helma

Helmberht Helmbrecht Helmbert m.

Helmburg Helmburg v.

Helmrík Helmerik m.

Helmward Helmward m.

helpa help v. ‘hulp’, vgl. Oudsaksisch helpa, Oudnoords hjǫlp hjálp ‘hetz.’

Helprík Helperik m., naam van meerdere koningen der Frankon Franken en Burgunda Burgenden • verlatijnst Westgermaans Chilperīc, Oudnoords Hjálprekr

hêm heem m. ‘thuis’, vgl. Duits Heim, Engels home ‘hetz.’, mog. verwant aan híd

Hêmrík Hemerik m.

Hêmo Heme m., naam van een beroemde krijger, koosvorm van Hêm-namen of rechtstreekse afleiding van hêm • Oudengels Háma, Middelhoogduits Heime, Oudnoords Heimir

Hemilo Hemel m. koosvorm van Hamo • Oudengels Hemela

Hemithi Hemde, Hamethio Hamde m. betekent mog. ‘metgezel’, vgl. Oudnoords hamðir ‘havik’, gamðir ‘valk’, als evenknie van Latijn comes (gen. comitis) ‘metgezel’ • Oudnoords Hamðir

hên heen betekent mog. ‘(scherp)steen’, vgl. Oudnoords hein, Oudengels hán ‘hetz.’, anders mog. een samentrekking of nevenvorm van hêthan, ook omdat beide vrijwel uitsluitend met rík voorkomen, vgl. de klankontwikkeling van Oudnoords Heinir uit *Heiðnir, naam van de bewoners van Heiðmǫrk (Hedemarken, Noorwegen)

Hênrík Hendrik Henk m. • oordnaam Henrikesheim, nu Heendersum (Vlaams-Brabant), hoevenamen Henreking, nu Hendrikman (Overijssel), Hinreking, nu De Koopman (Overijssel), • Duits Heinrich, Frans Henri, vanwaar Engels Henry

Hengist Hengst m. ‘hengst’, naam van de vorst der Engili Engelen die met zijn broer Horsa (‘paard’) leider ware in de Germaanse bezetting van Brittannië • mog. oordnaam Hinghesdic, nu Hengstdijk (Zeeland) • Oudengels Hengest

heri heer m. ‘leger, krijger’, niet verwant aan heer ‘voornaam man’, wél in heerschare, hereweg, herberg, hertog, vgl. Oudnoords Herjann (bijnaam van Óðinn, zie Wódan), de evenknie van Grieks koíranos ‘bevelhebber, heerser’

Heri Here m.

Heriberht Herbrecht Herbert m. • hoevenamen Herberting, nu Dinkelharbert (Overijssel), Herberting, nu Herbert (Overijssel)

Heribern Herbern Herben m.

Heribôd Herbod m., naam van een 4e-eeuwse koning • verlatijnst Oudgermaans Hariobaudēs, vergriekst Oudgermaans Χαριοβαύδης (Khariobaúdēs)

Heribrand Herbrand m.

Heriburg Herburg v.

Heridag Herdag m.

Herifrith Herfred Hervert m.

Herifuns Herfons m.

Herigand Hergend m.

Herigeld Hergeld m. • hoevenaam Herghelding, nu Hergelt (Overijssel)

Herigern Hergern Hergen m.

Herigôt Hergot m.

Heriko Heerke Herke m. koosvorm van Heri-namen • geslachtsnaam Heriking in de oordnaam Herkingen (Zuid-Holland) • Oudengels Hereca, Oudhoogduits Hericho

Herilind Herlind v.

Heriman Herman m. • oude hoevenaam Hermannishus (Overijssel), hoevenaam Hermening, nu Het Harmelink (Overijssel)

Herimár Hermar m., naam van een 1e-eeuwse koning der Heruska Heersen • verlatijnst Oudgermaans Chariomērus, vergriekst Oudgermaans Χαριόμηρος (Khariómēros)

Herimella Hermelle v., naam van een vergeten godin • verlatijnst Oudgermaans Harimella

Herimód Hermoed m.

Herio Here m. koosvorm van Heri-namen • hoevenaam Hering, nu Heerman (Overijssel) • Fries Heare Hjerre

Herirík Herrik m.

Heriswind Herswind v.

Heriulf Herolf m.

Heriwald Herwoud Heroud m., naam van een 1e-eeuwse vorst van de Batawa Batuwen onder Romeins bevel • verlatijnst Oudgermaans Chariovalda, Oudnoords Haraldr

Heriward Hereward Herward m.

Heriwíh Herwij Herwijg v. • Fries Hearou

Heriwini Herwin Herewijn m.

Herrando Herrand Herrend Harrend Harnt m., naam van een beroemde bard, betekent mog. ‘verhalende’, vgl. Drents horren ‘jachtavonturen vertellen’, Oudnoords herma ‘verhalen, herhalen’, Oudindisch kārú- ‘lofzanger, dichter’, akāriṣam ‘heb geroemd’ enz. • Oudengels Heorrenda, Oudnoords Hjarrandi (ook bijnaam van Óðinn, zie Wódan), Middelhoogduits Herrant Hôrant (verbastering)

hers hers hars ‘ros, paard’, vgl. Oudsaksisch hers hars, Oudfries hers hars ‘hetz.’

Hersmár Hersmar m. • oude hoevenaam Hersmering (Overijssel) • Langobardisch Hersemar

heru heer heur m. ‘zwaard’, vgl. Oudengels heoru ‘hetz.’

Heruberht Herbrecht Herbert m.

Heruwing Herwing m.

Heruska Heersen mv., naam van een voorname stam aan het begin van onze jaartelling • mog. afgeleid van (de voorloper van) hert, vgl. Oudengels heorot, Oudhoogduits hiruz ‘hert’, niet verwant aan heersen ‘de macht hebben over’ • verlatijnst Oudgermaans Cheruscī mv.

hêthan heden, heithin heiden ‘heiden’, mog. eig. ‘volksgenoot’ o.i.d., vgl. Gotisch haiþno ‘heidense vrouw’, zie ook hên

Hêthan Heden, Heithin Heiden m. • oordnaam Hethenesberg, nu Hesmond (Pas-de-Calais)

Hêthanrík Hederik, Heithinrík Heiderik m.

Hiddo Hidde m. koosvorm van Hildi-namen en nevenvorm van Hído • Oudengels Hidda

híd hijd o. ‘leger, ligplaats, thuis’, vgl. Oudnoords híð híði ‘hetz.’, mog. verwant aan hêm

Hído Hijde m. koosvorm van Híd-namen of rechtstreekse afleiding van híd • Oudhoogduits Híto, Oudengels Hída, Fries Hide

Hídulf Hijdolf m. • Oudengels Hídulf

Hikko Hikke m. nevenvorm van Híko • Oudengels Hicca

Híko Hijke m. betekent mog. ‘begerige’, vgl. Noors hika ‘verlangen’ • Oudengels Híca

hild hild, hildia hilde v. ‘strijd, krijg’, vgl. Oudnoords hildr ‘hetz.’

Hild Hild, Hildia Hilde v., naam van een vrouw uit de heldentijd, dochter van Hagano Hagen, geschaakt door Hedan Heden • Oudnoords Hildr, Middelhoogduits Hild

Hildiberht Hildebrecht Hilbrecht Hilbert m., naam van meerdere koningen der Frankon Franken • verlatijnst Westgermaans Childebert

Hildibrand Hildebrand Hilbrand m. • oude oordnaam Hildebrandeslant (Noord-Holland), hoevenaam Hillebranding, nu Braakman (Overijssel)

Hildiburg Hildeburg v., naam van de gemalin van Fin, afkomstig van de Deni Denen • Oudengels Hildeburh

Hildifrith Hildefred Hilfred Hilfert Hilvert m. • oordnaam Hilfertsem, nu Hilversum (Noord-Holland)

Hildigard Hildegard v.

Hildigêr Hildeger Hilger m. • Oudfries Hildgêr, oordnaam Hildcheres he (lees Hildgêres é ‘stroom, water’), nu Elkerzee (Zeeland)

Hildigrím Hildegrim m.

Hildigund Hildegond v.

Hildiheri Hilder m. • hoevenaam Hilderink (Overijssel), geslachtsnaam Hildihering in de oordnaam Heldrenghem, nu Heldergem (Oost-Vlaanderen)

Hildimár Hildemar Hilmar m.

Hildimód Hildemoed Hilmoed v.

Hildiráda Hilderade v.

Hildirík Hilderik m., naam van meerdere koningen der Frankon Franken • verlatijnst Westgermaans Childerīc

Hildirún Hilderuin v.

Hildiswind Hildeswind v.

Hildiulf Hildolf m.

Hildiwara Hildeware v.

Hildiwíf Hildewijf v.

Hildiwini Hildewin Hildewijn m.

Hillo Hille m., Hilla Hille v. koosvorm van Hildi-namen • geslachtsnaam Hilling in de oordnaam Hillinghem, nu Hillegom (Zuid-Holland)

Hitto Hitte m. nevenvorm van Hído • Oudhoogduits Hizzo, Fries Hitte

hleo lie betekent ofwel ‘beschutting’, vgl. Oudsaksisch hleo, Oudnoords hlé ‘hetz.’, ofwel ‘roem’, vgl. Grieks kléos, Oudiers clú, Oudindisch śrávas- ‘hetz.’, verwant aan hlod, luid, luisteren, Oudhoogduits hliumunt ‘reputatie’

Hleoberht Liebrecht Liebert m. • Oudengels Hléobeorht, Oudhoogduits Hleoperht

Hleogast Liegast m. • Oudgermaans ᚺᛚᛖᚹᚨᚷᚨᛋᛏᛁᛉ (Hlewagastiz), op een van de bekende Gallehus-hoorns

hlod lod ‘beroemd’, vgl. Latijn in-clutus, Grieks klutós ‘hetz.’, Oudindisch śrutá- ‘gehoord’, mog. verwant aan hleo

Hlodawíg Lodwig Lodewijg m., al vroeg verhaspeld met Hlóthwih • Oudhoogduits Hludowíg

hlóth loed v. betekent ofwel ‘schare, menigte’, vgl. Oudengels hlóþ, Middelhoogduits luot ‘hetz.’, ofwel ‘roof, roofgoed, buit’, vgl. Oudengels hlóþ ‘hetz.’, Oudnoords hlanna ‘roven’, niet verwant aan Engels loot

Hlóthheri Loeter m., naam van een koning der Frankon Franken • verlatijnst Westgermaans Chlōtharius, vergriekst Westgermaans Χλωϑάριος (Khlōthários), Oudengels Hlóþhere

Hlóthio Loede m., naam van een krijgsheer der Frankon Franken, lijkt evenknie van Oudnoords hlenni ‘rover’, zie hlóth • verlatijnst Westgermaans Chlōdio, mog. Oudnoords Hlenni

Hlóthmár Lodmar Loemer m., naam van een koning der Frankon Franken • verlatijnst Westgermaans Chlōthomēris Chlōdomērus, vergriekst Westgermaans Χλωϑομῆρος (Khlōthomḗros)

Hlóthulf Loedolf m.

Hlóthwih Loedwig m., naam van de bekende koning der Frankon Franken, is al vroeg verhaspeld met Hlodawíg • verlatijnst Westgermaans Chlōdovechus Chlōdoveus (later Lodvicus e.d., vanwaar Lodewijk) Clōvis, vergriekst Westgermaans Χλωϑοαῖος (Khlōthoaîos), Oudnoords Hlóðvér (ontleend aan het Westgermaans), Oudengels Hlóðewíg, Oudhoogduits Luodwich, Frans Louis

Hlóthwini Loedwin Loedewijn m.

hnôd nood betekent mog. ‘slag, stoot’ o.i.d., mits verwant aan Oudnoords hnjóða ‘(vast)slaan’

Hnôdfrith Notfert m. • verlatijnst Oudgermaans Hnaudifridus

Hódo Hoede m. betekent wel ‘hoeder’ • koosvorm in de hoevenaam Hodikenshues, nu Heuks (Overijssel) • Oudengels Hóda, Oudhoogduits Huoto

hôh ho hoog ‘hoog, verheven’

Hôhrík Horik m. • Oudhoogduits Hôhrich, Oudengels Héahríc, mog. Oudnoords Hárekr

Hoiko Huike m. koosvorm van Hoio • hoevenaam Hoyking, nu Huikman (Overijssel)

Hoio Huie m. betekent wel ‘jongen’ o.i.d., net als Húdo, hún en Drents huien ‘dijen’ van een wortel die ‘groeien, zwellen’ betekent, verwant aan Grieks kuéō ‘zwanger zijn’, vgl. Boio

Hoitêt Huite m. koosvorm van Hoio

horsk hors ‘vlug, snel’, vgl. Oudsaksisch horsk ‘hetz.’

Horskulf Horsolf m.

Horskwald Horsoud m.

Horto Horte m. betekent mog. ‘stormende’, mits verwant aan Middelhoogduits hurzen ‘stormen, haasten’, Oudnoords hraðr ‘snel’ • Oudengels Horta, Fries Horte

Hóto Hoete m., Hóta Hoete v. betekent mog. ‘felle’ o.i.d., vgl. Oudsaksisch hóti ‘vijandig’ (ouder *hwóti), Oudengels hwæt ‘vlug, boud’, Middelnederlands wat ‘scherp’ • hoevenaam Hoting, nu Het Heutink (Overijssel) • Oudhoogduits Huozo Huoza, Fries Hoete

Hotto Hotte m. betekent mog. ‘dikke, bolle’ o.i.d. (als koosnaam voor kinderen), vgl. hot ‘dik van geronnen melk’, Vlaams hotje, hodje, hokke ‘klomp hout, blokje hout’, gew. Zweeds hott, hodd ‘klein, ineengekrompen mens’, gew. Noors hott ‘(gras)heuveltje’

H+

hram zie hravan

Hramberht Rambrecht Rambert Rammert

hravan raven, hram ram m. ‘raaf’, zinnebeeld van wijsheid en het slagveld • volgens de Oudnoordse overlevering stuurt de wijze, alwetende Óðinn (zie Wódan) zijn raven Huginn en Muninn (beide ‘de gedachte’) uit als spieders, een voorstelling ook afgebeeld op mantelspelden gevonden in de Lage Landen

Hravan Raven, Hram Ram m. • oordnamen Raveneswade, nu Ravenswaaij (Gelderland), Ravenslo, nu Ravels (Antwerpen), en Ramshem, nu Ransem (Vlaams-Brabant) • verlatijnst Westgermaans Chramnus, Oernoords ᚺᚨᚱᚨᛒᚨᚾᚨᛉ (Harabanaz)

Hravangrím Ravengrim m.

Hravanrík Ravenrik, Hramrík Ramrik m.

Hravantêt Ravente m. koosvorm van Hravan

Hravanulf Ravenolf, Hramnulf Rammolf m.

Hravanward Ravenward, Hramward Ramward m.

hrêd reed betekent wel ‘pracht, heerlijkheid’ o.i.d., vgl. Oudnoords Hreiðgotar mv., Oudengels Hrǽde mv., beide als bijnaam van de Goton Goten, verwant aan Grieks kreíōn, kréōn ‘heerser’, Oudindisch śrī- ‘pracht, schoonheid, heerlijkheid’ en hrím

Hrêdgêr Redger m. • hoevenaam Reetghering, nu Rietgers (Overijssel)

Hrêdulf Redolf m.

Hreidil Reidel m., naam van een koning der Gôta Goten, verwant aan hrêd • Oudengels Hrǽdel Hréðel

hrím rijm m. wordt vaak geduid als ‘rijm, rijp, bevroren dauw’, maar betekent hier wel ‘pracht, onderscheiding’ o.i.d., vgl. Oudindisch śremán- ‘hetz.’, verwant aan hrêd

Hrímberht Rimbrecht Rimbert m.

Hrímgrím Rimgrim m. • Oudengels Hrímgrím

Hrímheri Rijmer Rimmer m. • Fries Rimer

Hrímo Rijme m.

Hrímulf Rijmolf m.

Hrímwald Rijmoud m. • Oudengels Hrímwold

hring ring m. ‘ring’, d.w.z. een armring zoals gegeven door de krijgsheer aan zijn gevolgsmannen, vgl. Oudengels hringgefa ‘ringgever’ (dichterlijk voor ‘heer’), vgl. bôg

Hringulf Ringolf m.

Hringwini Ringwin Ringewijn m. • oordnaam Ringwenscura, nu Ruisscheure/Renescure (Nord) • Oudengels Hringwine

Hristo Riste Rist m. betekent wel ‘schudder’, mog. ‘wapenschudder’ in het bijzonder, vgl. Oudnoords hrista ‘schudden’, Hrist (naam van een valkyrja), Engels Shakespeare • Oudgermaans Hristo

Hrók Roek m. ‘roek’, de kraaiachtige • oordnaam Hrokashem, nu Roksem (West-Vlaanderen) • verlatijnst Westgermaans Chrōcus, Oudnoords Hrókr

Hrokkulf Rokkolf m. zie Wulfhrok

hróm roem m. ‘roem, lof’, verwant aan hróth en mog. Herrando

Hrómbald Romboud m.

Hrómberht Rombrecht Rombert Rommert m.

hróth roed m. ‘roem, lof’, vgl. Engels hréð ‘hetz.’, Gotisch hroþeigs ‘roemrijk’, verwant aan hróm

Hróthberht Rodbrecht Rodbert Robbrecht Robbert Roebert m. • hoevenaam Roberting, nu De Reuver (Overijssel) • Duits Rupert Ruprecht, Frans Robert

Hróthgang Rodgang m.

Hróthgêr Rodger Rotger m., naam van een koning der Deni Denen • hoevenaam Rotghering, nu Backenhage (Overijssel) • Oudengels Hróðgár, Gronings Rutger, Frans Roger

Hróthhard Roedhard Roetert m. • hoevenamen Roderdinck, nu Roerdink (Gelderland), Roderding, nu Rorink (Overijssel), oude hoevenaam Roterding (Overijssel)

Hróthheri Roeter m. • hoevenaam Rodering, nu Roerink (Overijssel)

Hróthing Roeding m.

Hróthland Roeland m. • Frans Roland

Hróthmár Rodmar Roemer m.

Hrótho Roede m., Hrótha Roede v.

Hróthrík Roederik Roerik m. • oude oordnaam Rorikesberg (Noord-Holland), hoevenaam Roerking, nu Reurink (Overijssel) • Oudengels Hréðríc

Hróthulf Roedolf Roelof Roelf m. • oordnaam Hrothalvashem, nu Rijnsburg (Zuid-Holland), hoevenaam Roelvink (Overijssel), geslachtsnaam Hróthulfing in de oude oordnaam Rotholfengabroke (Noord-Holland) • Duits Rudolf

Hróthwald Roedoud m. • Oudnoords Hróaldr

Húdo Huide m. betekent wel ‘jongen’ o.i.d., verwant aan Hoio • Oudengels Húda, Oudhoogduits Húto

Húga Húgon Huigen mv., naam van een een stam of geslacht van de Frankon Franken in de Lage Landen • betekent ‘zinnende’, vgl. Drents hugen, hoegen ‘verlangend loeren’, verwant aan hugi • oordnaam Huguardis, nu Hoegaarden (Vlaams-Brabant) • verlatijnst Westgermaans Hūgōnes mv., Oudengels Húgas mv.

Húgbald Huigboud Huiboud m. • hoevenaam Hubbelding, nu Hobbelink (Overijssel)

Húgberht Huigbrecht Huigbert Huibrecht Huibert m., al vroeg verhaspeld met Hugiberht • geslachtsnaam Húgberhting in de oordnaam Hubertingen, nu Hoepertingen (Belgisch-Limburg)

Húgo Huige Huig m. • hoevenaam Hughing, nu Het Hoevink (Overijssel)

hugi heug m. ‘gedachten, geest, zin’, vgl. Oudengels hyge ‘hetz.’, nog in tegen heug en meug, verwant aan heugen, verheugen, geheugen en Húga

Hugiberht Heugebrecht Heugebert m., al vroeg verhaspeld met Húgberht • Oudengels Hygebeorht

Hugilêk Heugelek m., naam van de 6e-eeuwse koning der Gôta Goten die sneuvelde tijdens een rooftocht op de Rijn • verlatijnst Oudfrankisch Chlochilaicus (met Chl- in stede van Ch- o.i.v. namen als Chlōdovech, waarvoor zie Hlóthwih), Oudengels Hygelác, Oudnoords Hugleikr

hún huin m. betekent wel ‘knuppel, knaap’ o.i.d., vgl. Oudnoords húnn ‘dik uiteinde van een mast; jonge beer’, verwant aan Hoio

Hún Huin, Húno Huine m. • hoevenaam Hunink (Gelderland), geslachtsnaam Húning in de oordnaam Huneghem, nu Huinegem (Oost-Vlaanderen), oude hoevenaam Huninguhus (Drenthe) • Oudengels Hún Húna

Húnberht Humbrecht Humbert Hummert m. • hoevenaam Humberting, nu Hommers (Overijssel) • Oudengels Húnbeorht

Húngêr Hunger Honger m. • hoevenaam Hungering, nu De Hunger (Overijssel) • Oudengels Húngár

Húniko Huineke m. koosvorm van Hún

Húning Huining m.

Húnwald Huinoud m. • Oudengels Húnweald

Hund Hond, Hundo Honde m. ‘hond’, het toonbeeld van trouw • oordnamen Hundeswiic, nu Honswijk (Utrecht), Hundeshem, nu Honsem (Vlaams-Brabant), en Huntsele, nu Honselersdijk (Zuid-Holland), geslachtsnaam Hunding in de oordnaam Hundingehem, nu Hondegem (Nord) • Oudhoogduits Hunt Hunto, Oudengels Hund Hunda

Hundulf Hondolf m. • Oudhoogduits Huntolf, Oudnoords Hundólfr

Hunno Honne m. wel een nevenvorm van Hún • Oudengels Hunna

Hunto Hunte Hunt m. ‘jager’, vgl. Oudengels hunta ‘hetz.’ • Oudhoogduits Hunzo, Oudengels Hunta, Fries Hunte

Húsiko Huiske Huske m. koosvorm van Húsonog in de achternaam Huiskens Huskens

Húso Huize m. betekent wel ‘huisbezitter, vrij man’ • Oudengels Húsa

Hwelp Welp m. ‘dierenjong’

Hwíto Wijte m. nevenvorm van Hwitto • Oudengels Hwíta, Fries Wite Wyte

Hwitto Witte m. ‘witte, lichte’ • Oudengels Hwitta, Fries Witte

I

Ibbo Ibbe m. nevenvorm van Ívo of koosvorm van Ídberht• Oudengels Ibba, Fries Ibbe

Ibbulo Ibbele m. koosvorm van Ibbo • geslachtsnaam Ibbuling in de oordnaam Iblingehem, nu Ebblingem (Nord)

Íbo IJbe m. koosvorm van Ídberht

íd ijd ‘vlijtig, ijverig’, vgl. Oudnoords íð, ið ‘arbeid’, iðinn ‘ijverig’, IJslands iða ‘voortdurend in beweging zijn’, van dezelfde wortel als ín (mog. ook ír), mog. verwant aan idis

Ídberht IJbrecht IJbert Ibbert m.

Ídburg IJburg v. • Fries Ibrich Ibbrich

Ídheri IJter Itter m. • oordnaam Yttersheim, nu Ittersum (Overijssel)

Ído IJde m., Ída IJde v. • geslachtsnaam Íding in de oordnaam Idingehem, nu Idegem (Oost-Vlaanderen) • Oudengels Ída, Fries Ide Yde

Ídulf IJdolf m.

Ídwini Idwin IJdewijn m.

Iddiko Iddeke m., Iddika Iddeke v. koosvorm van Iddo

Iddo Idde m., Idda Idde v. nevenvorm van Ído • Oudengels Idda, Fries Idde

idis edis v. ‘eerbare vrouw’, vgl. Oudsaksisch idis ‘hetz.’, mog. eig. ‘vlijt’ o.i.d. en verwant aan íd, vgl. wíf

Idis Edis v.

Idisbald Edisboud m.

Idisgard Edisgard v.

Idiswíf Ediswijf v.

Ígo IJge m., Íga IJge v. nevenvorm van Ího • Fries Ige Yge

Ího IJe m., Íha IJe v. ‘taxus’, vgl. Oudengels éoh, Oudsaksisch íh, Oudhoogduits ígo ‘hetz.’, verwant aan Íwo (zie daar) • Oudhoogduits Ího

Ikko Ikke m., Ikka Ikke v. nevenvorm van Ího • hoevenaam Ikkink (Overijssel) • Oudengels Icca, Fries Ikke

Íko IJke m., Íka IJke v. nevenvorm van Ího • Oudhoogduits Íhho Íhha, Oudengels Íca, Fries Ike Yke

Immo Imme m., Imma Imme v. koosvorm van Erman-namen • hoevenaam Ymyng, nu Immink (Overijssel)

Ímo IJme m. betekent mog. ‘wolf’ of ‘krijger’, vgl. Oudnoords ími, ímr, ímir ‘wolf, reus’, íma ‘strijd’, Noors imen ‘woedend’, ima ‘zich inspannen’, imast ‘verhevigen’ • Oudengels Íma, Fries Ime Yme

ín ijn betekent wel ‘reizend, gaand’, vgl. Opijnen en Neerijnen aan de Waal, van dezelfde wortel voor ‘gaan’ als íd (mog. ook ír), ijlen, Oudnoords eið ‘landengte, pas’ (eig. ‘gang, toegang, doorgang’), Oudengels éode ‘ging’, Latijn eō, īre ‘gaan’, Grieks eîmi ‘gaan’

Ínfrith Imfert m. • Oudengels Ínfriþ, Oudhoogduits Ínfrid

Íngeld Ingeld m., naam van een beroemde krijger der Hathubardon Hadebaarden, betekent wel ‘reizende vergelder’ (vgl. Wrekkio) • verlatijnst Westgermaans Īngeldus, verlatijnst Oostgermaans Īngildus, Oudengels Íngeld Ínegild, verlatijnst Oudengels Hīnieldus, Middelengels Īnigeld, Oudnoords Íngjaldr, Oudrussisch Ingeld Inegeld Igeld

Ínheri Inder m. • Oudengels Ínheri, Oudhoogduits Ínheri (in Ínheringun)

Inno Inne m., Inna Inne v. nevenvorm van Íno • Oudhoogduits Inno, Fries Inne

Íno IJne m., Ína IJne v. • Oudengels Ína, Fries Ine Yne

Indo Inde m. betekent mog. ‘reizende’ o.i.d., mits verwant aan gew. Noors andra ‘dolen’, Grieks entheĩn ‘komen, gaan’, Oudindisch ádhvan- ‘weg’ • Oudhoogduits Into, Fries Inde

-ing -ing, -ung -ong -ing m. achtervoegsel waarmee toebehoren, afstamming en eigenschap wordt aangeduid, niet verwant aan Ing

Ing Ing m., naam van de zoon van Man en voorvader van vele stammen (zie Ingion), vervolgt Oudgermaans *Ingwaz, dat mog. ‘sterveling, man’ of ‘overledene, voorvader’ betekent, vgl. Tochaars B eṅkwe ‘man’ (eig. ‘sterveling’), Wels angau ‘de dood’, Grieks nékus, nekrós ‘dood; dode; lijk’, nékuia ‘dodenoffer’, nekúsia mv. ‘dodenfeesten’, niet verwant aan -ing, -ung • Oudengels Ing

Ingion Ingen mv., naam van alle Germaanse stammen in de buurt van de zee, van de Lage Landen tot in Zweden, als telgen van Ing • verlatijnst Oudgermaans Ingvaeōnes Ingaevōnes mv.

Ingiberga Ingeberge v. • Oudnoords Ingibjǫrg

Ingiberht Ingbrecht Ingbert m.

Ingibrand Ingbrand m.

Ingiburg Ingeburg v.

Ingiflád Ingeflaad v.

Ingiheri Inger m. • oordnaam Ingersbrugga, nu Opwijk (Vlaams-Brabant) • Oudnoords Ingvarr Yngvarr

Ingihild Ingehild v. • Oudnoords Ingvildr

Ingihram Ingram m.

Ingimár Ingmar m. • verlatijnst Oudgermaans Ingviomērus

Ingio Ing m. • Oudnoords Yngvi (naam van menig Zweedse vorst), mog. Fries Jonge (vgl. de klankontwikkeling van sjonge ‘zingen’)

Ingirád Ingeraad m.

Ingithrúth Ingetruid v.

Ingiulf Ingolf m. • Oudnoords Ingólfr

Ingiwald Ingoud m. • oordnaam Ingoudenghem, nu Ingooigem (West-Vlaanderen) • Oudfries Ingwald, oordnaam Ingaldinghem, nu Tinallinge (Groningen)

Ingiwíf Ingwíf Ingewijf v.

Ingiwini Ingwini Ingwin Ingewijn m. • Oudengels Ingwine, Oudnoords Ingunr in Ingunar-Freyr

Into Inte m. nevenvorm van Indo • Oudhoogduits Inzo, Oudengels Inta, mog. Fries Inte

Ípo IJpe m. nevenvorm van Ívo • Oudengels Ípa, Fries Ipe Ype

Ippo Ippe m. nevenvorm van Ívo • Oudengels Ippa, Fries Ippe

ír ier betekent mog. ‘reizend, rondgaand’ o.i.d., vgl. íd, ín, Oudnoords íri ‘gerucht’, írast ‘gefluisterd worden’, Gotisch airus ‘boodschapper’, of anders ‘onstuimig’ o.i.d., vgl. Oudnoords eisa ‘aanstormen’, Latijn īra ‘woede’, Oudindisch ēṣá- ‘snellend’

Íring Iering m., naam van een of twee mannen uit de heldentijd • Oudsaksisch Íring, ook in Íringis [weg/stráta] ‘Melkweg’, Oudhoogduits Íring, ook in Íringes stráza ‘Melkweg’, Oudengels Íringes weg ‘Melkweg’, Oudnoords Írungr (uit het Middelnederduits), ook in Írungs vegr/veggr

Íro Iere m. • Oudengels Íra

irmin zie erman

ís ijs o., ísan ijzen o. samenval van twee woorden, enerzijds voor ‘ijs’, anderzijds voor ‘ijzer’

Ísangrím IJzengrim m.

Ísberht IJsbrecht IJsbert, Ísanberht IJsbrecht IJsbert m.

Ísbrand IJsbrand, Ísanbrand IJsbrand m.

Íso IJze m. • oordnamen Isendica, nu IJzendijke (Zeeland), en Izenberge (West-Vlaanderen), geslachtsnaam Ísing in de oordnaam Isenchehem, nu Izegem (West-Vlaanderen)

Íswini IJswin IJzewijn m.

Íto IJte m., Íta IJte v. nevenvorm van Ído • geslachtsnaam Íting in de oordnaam Itengem, nu Itegem (Antwerpen) • Oudengels Íta, Fries Ite Yte

Itto Itte m., Itta Itte v. nevenvorm van Ído • Oudengels Itta, Fries Itte

Iunio Uine m. nevenvorm van Eono • verlatijnst Oudfrankisch Eunius, Gronings Uniko, Fries Joenke Joene Jûne

Iuti Iution Uiten Juten mv., naam van een stam die vanouds benoorden de Engili Engelen woonde op het naar hen vernoemde schiereiland Jutland en in de loop van de vijfde eeuw deel werd van de Deni Denen • betekent wel ‘mensen’, vgl. Oudnoords ýtar mv. ‘hetz.’ en Eotho • verlatijnst Westgermaans Iutī Iutae mv., Oudengels Ýte Ýtan Éote Éotan mv., Oudnoords Jótar mv., Zweeds Jutar mv., Deens Jyder mv.

Ívo IJve m. betekent wel ‘onstuimige’ of ‘gedrevene’ o.i.d., vgl. ijver, Engels ivy, Westvlaams ijft, ieft ‘klimop’, Oudnoords Ífing (naam van de stroom die nooit zal overvriezen), gew. Zweeds ivlas ‘zich inspannen, streven’, Oudhoogduits eiber ‘heftig, fel’ • Oudengels Ífa, Fries Ive Iuwe Juwe

Íwo Uwe m., Íwa Uwe v. ‘taxus’, in dichterlijke zin ‘handboog’, vermaard om zijn goede hout voor handbogen en zijn lange levensduur; de wereldboom Yggdrasill in de Oudnoordse overlevering ware ook een taxus, vgl. Oudengels íw éow, Engels yew, Oudhoogduits íwa, Duits Eibe, Oudnoords ýr ‘hetz.’, verwant aan Ího • Oudengels Íwa, Fries IJe

J

Jolo Jole Jool m. betekent mog. ‘vrolijke’ o.i.d., vgl. jolen • oude hoevenaam Joling (Overijssel) • Oudengels Iola Iolla

jung jong ‘jong, groeiend’, verwant aan jeugd, Júwo en êo

Junghram Jongeram Jonkram m.

Jungman Jongeman m.

Jungo Jonge m.

Júwo Jouwe m. ‘jonge; jongen, jongeling’, vgl. Oudindisch yúvā ‘jong; jongeling’, verwant aan jeugd, jung en êo • Oudhoogduits Júwilo, Fries Jouwe (samengevallen met de evenknie van Gevo)

K

Kado Kade m. betekent mog. ‘kleine’ o.i.d., vgl. Westvlaams kade ‘plat houtje of steentje’, gew. Engels cade ‘jong huisdier, verwend kind’, cad ‘kleinste van zijn soort’, chat ‘miezerig aardappeltje’ • geslachtsnaam Keding in de oordnaam Kedinchem, nu Kedichem (Zuid-Holland) • Oudhoogduits Kato Chato, mog. Oudengels Cada Ceada, mog. Fries Tsjeed

kan kan betekent mog. ‘verwekkend’ of ‘verwekt’, vgl. kind, Oudengels cennan ‘verwekken, voortbrengen’, Oudindisch jánas ‘schepsel’, Grieks teknogónos ‘kinderen verwekkend’, anders mog. ‘bekwaam’, mits verwant aan kunnen, koen (zie kón)

Kanbôd Kambod m. • verlatijnst Oostgermaans Cannabaudēs

Kanno Kanne m. • Oudengels Conna, Fries Kanne

Kano Kane m. • Oudengels Cana, Fries Kane

Kananafethi Kanenveden mv., naam van een stam die aan het begin van onze jaartelling naast de Batawa Batuwen in de Lage Landen woonde en zijn boten tot duikers ombouwde • betekent wel ‘heren der boten’, vgl. Middelnederduits kane ‘boot’, Gotisch faþs ‘heer’ • verlatijnst Oudgermaans Cananēfatēs Cannanēfatēs

kant kant betekent mog. ‘kloek, flink’ o.i.d., vgl. Vroegnieuwnederlands kant ‘hetz.’, Middelengels cant ‘boud, dapper, fel’, gew. Engels cant ‘gezond, levendig, kras’, mog. verwant aan kunnen, koen (zie kón)

Kant Kant, Kanto Kante m. • Oudengels Canta, Fries Kant, oordnaam Kantens (Groningen)

Kantheri Kanter m.

Karl Karel m., naam van de bekende koning der Frankon Franken, betekent ‘man, vrij man’, vgl. kerel, Oudnoords karl, Oudengels ceorl • verlatijnst Oudfrankisch Carolus

Katto Katte m. betekent mog. ‘kat’, anders mog. nevenvorm van Kado • Oudengels Ceatta, mog. Fries Tsjette

Kobbo Kobbe, Koppo Koppe m. is een kooswoord voor bolle, ronde dingen, waaronder kleine kinderen en dieren, vgl. Engels cub ‘welp’, cob, cop ‘spin’, Vlaams koppe kobbe ‘hetz.’, Zaans kobbe ‘zilvermeeuw’, Oudnoords kubbi ‘zeehond’ enz. • geslachtsnaam Kobbing in de oordnaam Cobbenchem, nu Kobbegem (Vlaams-Brabant)

kol kol in namen betekent wel ‘stralend’, verwant aan kool, Oudnoords kola ‘lamp’, Litouws žvìlti ‘schijnen’, Oudindisch jválati ‘branden, vlammen’

Kolaberht Kolbrecht Kolbert m. • Oudengels Colbeorht

Kolaman Koleman Koolman m. • mog. in de oordnaam Colmenschote, nu Colmschate (Overijssel) • Engels Coleman

Kollo Kolle m. nevenvorm van Kolo

Kolo Kole m. • geslachtsnaam Koling in de oordnaam Colengem, nu Kolegem (Oost-Vlaanderen)

kón koen ‘bekwaam, vaardig’ en vandaar ‘dapper’, vgl. Duits kühn, Engels keen, verwant aan kunnen, vgl. kan

Kóno Koene Koen m.

Kónrád Koenraad m. • hoevenaam Conrading, nu Koenderink (Overijssel)

Kraft Kracht m. ‘kracht’, mog. eig. ‘drang’, vgl. krap ‘nauw’ (mog. eig. ‘gedrongen’), Oudnoords krafa ‘eis, aandringen’

Krémhild Kriemhild v., naam van een vorstin in o.a. het Nibelungenlied, heeft als eerste lid mog. een nevenvorm van kraam ‘tent’, in dit geval van een legerkamp, of hetzelfde woord als Limburgs kreem, Rijnlands Krieme ‘zeug’, vgl. Evorhild • Oudhoogduits Crémhilt Criemhilt Chriemhilt Crímhilt Chrímhilt

Kroftrík Krochterik m., naam van een 1e-eeuwse Fries (zie Fríso), heeft als eerste lid de evenknie van Middelnederlands croft, crocht ‘hoge zandgrond, akker in de duinen’, Oudengels croft ‘afgeperkt stuk land’, vgl. Litouws grùbtas ‘aardkloot’, grùb(l)as ‘heuvel’ • verlatijnst Oudgermaans Cruptorīx

kuni keun, kunni kunne o. ‘(vorstelijk) geslacht’, verwant aan kind, koning, Oudengels cennan ‘verwekken’

Kunigund Keunegond v. • Oudengels Cynegýþ

Kunimund Keunemond m. • Oernoords ᚲᚢᚾᛁᛗᚢᛞᛁᚢ (Kunimudiu)

Kuniwíh Keunewij Keunewijg v. • Oudengels Cynewíh, Fries Kenou

L

land land o. ‘land’

Landberht Landbrecht Landbert Lambrecht Lambert Lammert m. • hoevenaam Lamberting, nu Lantink (Overijssel), Lamberting, nu Lammertman (Overijssel)

Landfrith Landfred Lamfert m. • hoevenamen Lentfording, nu Lentfert (Overijssel), Lenferding, nu Lemferdinge (Drenthe)

Landgêr Landger m. • hoevenaam Lentghering, nu Lentfers (Overijssel)

Landheri Lanter m. • hoevenaam Lendering (Overijssel), geslachtsnaam Landhering in de oordnaam Landringetun, nu Landrethun-lès-Ardres (Pas-de-Calais)

Landrík Landerik m.

Landweri Lander m. • Oernoords ᛚᚨᛞᚨᚹᚨᚱᛁᛃᚨᛉ (LadawarijaR)

Langbardon Langbarda Langbaarden mv., naam van een stam die na grote omzwervingen eindigde in het gebied dat naar hen Lombardije heet (vgl. Burgunda), mog. oorspr. nauw verwant aan de Hathubardon Hadebaarden • lijkt te verwijzen naar lange baarden en werd zo geduid in hun eigen geschiedschrijving, maar zie bard • verlatijnst Oudgermaans Langobardī Longobardī mv., vergriekst Oudgermaans Λαγγοβάρδοι (Langobárdoi) mv., Oudengels Langbeardas Langbeardan mv., Oudnoords Langbarðar mv.

lêd leed v. ‘weg, tocht’, vgl. Oudnoords leið, Oudengels lád ‘hetz.’, verwant aan lijden (eig. ‘gaan’)

Lêdheri Letter m.

Lêdulf Ledolf m.

lêf leef m. ‘overblijfsel, nalaatsel’, in dichterlijke zin ‘nazaat, telg’, verwant aan leven, blijven (eig. be-lijven)

lêk leek m. ‘spel, dans, sport’, in dichterlijke zin ‘strijd’, vgl. Oudnoords leikr ‘hetz.’

leof lief ‘lief, geliefd, bemind’, vgl. lind

Leofheri Liefer m. • geslachtsnaam Leofhering in de oordnaam Lifrenghem, nu Lieferinge (Oost-Vlaanderen) • Oudengels Léofhere

Leofwini Liefwin Lievewijn Lieven m., naam van een 8e-eeuwse zendeling in de Lage Landen, afkomstig van de Engili Engelen • Oudengels Léofwine, verlatijnst Oudengels Lebuinus

Leoving Lieving m.

Leovo Lieve m.

lind lind ‘mild, zacht, zachtmoedig’, vgl. Duits lind, Engels lithe ‘hetz.’, vgl. leof

Lindgard Lindgard v.

Lindheri Linter m. • oude oordnaam Lintthereswalda (Noord-Holland)

Lindhravan Linderaven, Lindhram Linderam m. • Oudfries Líthhram, oordnaam Letherminge, nu Leermens (Groningen)

Lindrád Linderaad m.

Lindulf Lindolf m. • Oudengels Líðulf

liud luid lui m. ‘volk’, verwant aan Oudsaksisch liodan ‘groeien’

Liudberht Ludbrecht Ludbert Lubbert m. • hoevenaam Lubberting, nu Lubberdink (Overijssel)

Liudgard Ludgard v. • oude hoevenaam Lutgerding (Overijssel)

Liudgêr Luiger Ludger m., naam van een 8e-eeuwse zendeling van de Frésion Friezen, bekeerde de dichter Bernlêf

Liudrád Luideraad m. • geslachtsnaam Liudráding in de oordnaam Leodredingum, nu Ledringem (Nord)

Liudrík Luiderik m.

Liudulf Luidolf Luif m. • oude hoevenaam Ludolving (Gelderland) • Fries Ljoelf • Fries Ljoelf

Liudwíh Luidewij Luidewijg v.

lôg loog betekent mog. ‘lichtend, stralend’, vgl. lo(o) ‘open plek in het bos’, Middelnederlands loge, looch ‘vlam’, of anders mog. ‘eedverbonden’ o.i.d., vgl. Gotisch liuga ‘huwelijk’, Oudiers lugae ‘eed’

Lovand Lovend m. ‘liefhebbend’ • geslachtsnaam Lovanding in de oordnaam Lovendenghem, nu Lovendegem (Oost-Vlaanderen)

M

Mago Mage m., Maga Mage v. betekent mog. ‘kind’, zie Magusan, of ‘groeiende’, vgl. mager (eig. ‘lang’), Middelwels magu ‘(op)voeden’, Grieks makrós ‘groot’, mits geen koosvorm van Megin-namen

Magusan Magezan m., de (bij)naam van een held die in de Lage Landen vereenzelvigd werd met de zoonrijke Herculēs, vereerd door met name jonge mannen, betekent wel ‘zonenstrevend’ of ‘jeugdige krijger’, vgl. enerzijds Middelnederlands mage ‘knaap’, Oudengels magu ‘kind, zoon, jonge man’, anderzijds san • verlatijnst Oudgermaans Magusanus

mahal zie mathal

Makko Makke m., Makka Makke v. nevenvorm van Mage of koosvorm van Mark-namen

maht macht v. ‘macht, vermogen’

Mahthild Machteld v.

mal mal betekent mog. ‘indachtig, moedig’ en langs ‘overmoedig’ hetz. woord als mal ‘zot’, vgl. Oudsaksisch malsk ‘overmoedig’, Gotisch untilamalsks ‘roekeloos’ (waarin tila- ‘doel’), Oudengels malscrung ‘beheksing, fixatie’, Hettitisch māl- ‘geestkracht’, Grieks mélō ‘denken om’

Malarík Malrik Malderik m., naam van o.a. een 1e-eeuwse vorst der Frésion Friezen • verlatijnst Oudgermaans Malorix

mall mal betekent mog. ‘rijzig, hoog, groot’, vgl. mol (eig. ‘verrijzende’), Oudnoords mellingr ‘reus’, mella ‘reuzin’, Sloveens moléti ‘oprijzen’, Albanees mal ‘berg’

Malbôd Malbod m., naam van een 4e-eeuwse vorst der Frankon Frankon • verlatijnst Westgermaans Mallobaudēs

Mallo Malle m. • Fries Malle, Oudnoords Malli (bijnaam)

Mama Mame v., Mamo Mame m. en vergelijkbare brabbelnamen zijn ontstaan in de kindertaal, waarbij het vaak niet te zeggen is of het gaat om een sterke vervorming van een volwaardige naam (en welke dan) of om een eerste woordje dat door verwanten als naam is opgenomen en doorgegeven, zoals mama en papa als wijdverbreide benamingen voor vader en moeder • zie ook Papo, Bavo, Tato, Dado, Atho, Avo enz.

Mamma Mamme v., Mammo Mamme m. nevenvorm van Mama

man man m. ‘mens, man’, veelal als liefkozend achtervoegsel gebruikt

Man Man m., ook de naam van de goddelijke vader van Ing en daarmee de voorvader der mensen • verlatijnst Oudgermaans Mannus

Manfrith Manfred Manfert m.

Mannikín Manneken Manneke m.

Manniko Manneke m.

Manno Manne m., Manna Manne v.

Mantêt Mante m. koosvorm van Man of Manno, vgl. manlief • oordnaam Mantinge (Drenthe) • Oudengels Mantát

már maar ‘schitterend, vermaard’, verwant aan Oudnoords merla ‘schijnen, schitteren’, Oudengels mare ‘zilverschoon’, Oudindisch márīci- ‘lichtstraal’ en mog. mard en Bríso

Márbôd Marbod m., naam van een Romeinse bevelhebber afkomstig van de Frankon Franken • verlatijnst Westgermaans Mērobaudēs

Márwih Marwig m., naam van een vroege koning der Frankon Franken • verlatijnst Westgermaans Mērovech Mēroveus Mērovicus, Oudengels Merewioh (verhaspeling met mere ‘meer, zee’) in Merewioingas (met wegvallen van h tussen klinkers, kenmerkend voor die taal)

mard mard betekent mog. ‘schitterend, glanzend’, mits verwant aan már, vgl. Oudfries Mardunga (stroomnaam)

Mardo Marde Mard m.

Mardhelm Martem m.

Mardulf Mardolf m.

mark mark v. ‘grensgebied, grens’, vgl. Oudnoords mǫrk ‘woud’ (eig. ‘grenswoud’)

Marko Marke Mark m.

Markulf Markolf m.

Markward Markward m. • oude hoevenaam Marcquarding (Overijssel)

Markwih Markwig m.

Masko Masse m. ‘masker’, oorspr. van roet, vgl. mascara, masker (beide langs Romaanse talen uit het Germaans), Oudengels mæscre ‘vlek’, Middelnederlands bemasscheren ‘zwart maken, bezoedelen, bevlekken, vuil maken’, vermasselen ‘vermommen, een masker op doen’, en zie grím • Oudhoogduits Masco Masgo, Fries Meske

Maso Maze m., Masa Maze v. betekent wel ‘strevende’ o.i.d., vgl. de stroomnaam Maas, Noors masa ‘zwoegen’, Grieks mṓsthai ‘streven’ • oordnaam Masensele, nu Mazenzele (Vlaams-Brabant) • Oudhoogduits Maso Masa, Fries Maze

Masso Masse m., Massa Masse v. nevenvorm van Maso • Oudhoogduits Masso, Oudengels Mæssa

máth maad v. ‘maat, (mate van) vermogen’, vgl. Oudengels mǽþ ‘hetz.’

Máthhild Mathild Matild m. • Oudengels Mǽþhild

mathal madel maal, mahal maal o. ‘bijeenkomst, zitting, vergadering, rechtspraak’, vgl. Oudengels mæðel ‘hetz.’, Oudhoogduits mahal ‘hetz.’, mog. verwant aan ontmoeten

Mathalberht Madelbrecht Malbrecht Malbert m. • geslachtsnaam Mathalberhting in de oordnaam Maubertinghes, nu Mopertingen (Belgisch-Limburg)

Mathalgard Madelgard Malgard v.

Mathalgêr Madelger Malger m.

Mathalgísl Madelgijs Malegijs Malgis m.

Mathalheri Madeler Malder m. • geslachtsnaam Mathalhering in de oordnaam Maldrenghem, nu Maldergem (Oost-Vlaanderen)

Mathalo Madele Male m. • geslachtsnaam Mathaling in de oordnaam Madlingem, nu Maldegem (Oost-Vlaanderen)

Mathalwini Madelwijn Malewijn Malwin m.

megin mein, magan magen ‘machtig, krachtig’, vgl. Engels main, verwant aan macht, mogen, vermogen

Meginhard Meinhard, Meindert m. • Oudfries Meinhard, oordnaam Meynaertsga, nu Minnertsgea/Minnertsga (Friesland)

Meginheri Meinder m.

Meginhild Meinhild Meinild v.

Megino Meine m., Megina Meine v.

Meginrád Meinraad m. • in de hoevenaam Meynreding, nu Meenderink (Overijssel)

Megintêt Meinte m. koosvorm van Megin-namen

Meginulf Meinolf m.

Meginwald Meinoud m. • hoevenaam Meynolding, nu Meilink (Overijssel)

Meginwerk Meinwerk m.

Meginwíh Meinewij Meinewijg v. • Fries Meinou

mell mel betekent mog. ‘fijn, mooi, wit’, vgl. gew. Zweeds mjäll ‘hetz.’, gew. Noors mjell ‘gezond’

Menpia Mempia Mempen mv., naam van een stam rond het begin van onze jaartelling in wat nu West-Vlaanderen en Zeeland zijn, ingelijfd door de Frankon Franken • mog. afleiding van een Oudgermaans *menapō(n) ‘blijvend water’, vanwege uitgestrekte kwelders • verlatijnst Oudgermaans Menapiī mv., verlatijnst Oudnederlands Menpiscus Mempiscus (afleiding)

Menigwald Menegoud, Managwald Manegoud m. ‘heerser van velen’, vgl. Grieks Polukrátēs • Engels Mangold

Menno Menne m. nevenvorm van Manno

Metod Met m. ‘maatsteller, ordenaar, schikker’, is wel een bijnaam van Vader Hemel (zie Tíu), vgl. Oudengels Metod Meotod ‘God’, Oudnoords mjǫtuðr ‘noodlot’, Grieks medéōn ‘maatsteller, heerser’ (bijnaam van Zeús), verwant aan meten

Mílo Mijle m. ‘zoete, lieve’, vgl. Litouws míelas ‘lief, zoet’, Russisch mílyj ‘hetz.’, Oudiers mín ‘zacht’, Latijn mītis ‘zacht van smaak’ • Fries Myle

Minnia Minne Min v. ‘liefde’

mód moed ‘gezind, gestemd’, verwant aan (ge)moed, moedig

Módheri Moeter m.

Módrík Moedrik Moederik m.

Módwini Moedwin Moedewijn m.

Môdio Mode m., naam van een Germaanse legerleider in Romeinse dienst, mog. afkomstig van de Frankon Franken, betekent wel ‘herinnerende’, vgl. Gotisch maudjan ‘herinneren’ • verlatijnst Westgermaans Maudio

mund mond m. betekent ofwel ‘indachtig’ o.i.d., vgl. Gotisch munan ‘denken, overwegen’, ofwel ‘hand’, in dichterlijke zin ‘bescherming, voogdij’ enz., vgl. Oudengels mund v. ‘hetz.’

N

Nahthravan Nachtraven, Nahthram Nachtram m. ‘nachtraaf, nachtelijke roofvogel’, vgl. Middelnederlands nachtraven ‘iemand die des nachts streken uithaalt’

nand nand ‘wagend, moedig’, vgl. Middelnederlands genende ‘moedig’

Nandberht Nambrecht Nambert m.

Nandheri Nanter m. • Oudengels Nóðhere

Nandhild Nanteld v.

Nandulf Nandolf m. • Oudengels Nóðwulf

Nandwini Nandwin Nandewijn m.

Nanno Nanne m., Nanna Nanne v. brabbelnaam voor verwanten, vgl. Engels nanny en zie Mama

neri neer betekent mog. ‘mannelijk’, vgl. verlatijnst Oudgermaans Naristī (stamnaam), Oudindisch náryas ‘mannelijk, dapper’, Grieks anèr ‘man’, Wels ner ‘held’, anders mog. verwant aan neren ‘voeden, onderhouden’

Neribarn Nerbarn m.

Neriward Nereward Nerward m.

níth nijd m. ‘nijd, vijandigheid, vijandschap’

Níthbald Nidboud Nijboud m. • in de hoevenaam Nybelding, nu Nigbelt (Overijssel), oude hoevenaam Nibbelding (Overijssel)

Níthgêr Nidger m.

Níthhard Nijdhard Nijtert Nittert m.

Níthhath Nijdhad Nijtat m., naam van de koning die Wéland Wieland gevangen neemt, vader van Baduhild Badehild • Oudengels Níðhád (wel verhaspeling met hád ‘toestand’, zie heid), Oudnoords Níðuðr, Oudhoogduits Nídhad

Nítho Nijde m.

Níthulf Nijdolf m.

niuwi nieuw nuw ‘onlangs verschenen, jong’

Niuwigast Nieuwegast Nuwegast m., naam van een Romeinse legerleider, vorst der Hamawa Hamuwen • vergriekst Westgermaans Νεβιογάστος Νεβιογάστης (Nebiogástos Nebiogástēs)

Nivulung Neveling m. betekent mog. ‘lageling’, ook ‘laaglander’, vgl. Oudengels nifl ‘zich onder bevindend, steil’, Oudnoords nifl (in o.a. Niflheimr ‘onderwereld’, Niflhel ‘diepste hel’), Oudhoogduits firnibulen ‘diep neergaan’, Rijnlands Nibeling ‘leeuwerik’ (een grondnestelaar) en Nivelstein Nievelstein (naam van een oord vanouds bekend om zijn zandsteengroeven), zie Skilving • Oudnoords Niflungar m. (geslachtsnaam), Oudhoogduits Nibelung Nipulung (mansnaam), Middelhoogduits Nibelung (dwergnaam), Nibelunge mv. (geslachtsnaam), Middelnederduits Nevelunge mv. (geslachtsnaam)

north noord ‘noord’

Northberht Norbrecht Norbert m.

O

Obbo Obbe m. nevenvorm van Ôvo

ôd ood m. ‘voorspoed, weelde, rijkdom’, schuilt nog in kleinood

Ôdberht Odbrecht Odbert Obbert m. • hoevenaam Oedberting, nu Olberman (Overijssel)

Ôdflád Odflaad v. • verlatijnst Westgermaans Audeflēda

Ôdgêr Odger Oger m. • hoevenaam Oetghering, nu Eetgerink (Overijssel)

Ôdgísl Odgis m. • Oerfries ᚪᛞᚢᚼᛁᛋᛚᚢ (Ádujislu), Oudengels Éadgils

Ôdheri Oter Otter m. • oordnamen Odressele, nu Audresselles (Pas-de-Calais), Otershem, nu Ottersum (Nederlands-Limburg)

Ôdhravan Oderaven, Ôdhram Oderam m.

Ôdlind Odlind v.

Ôdmár Odmar m. • oordnaam Othmarshem, nu Ootmarsum (Overijssel)

Ôdmund Odmond m. • Oudengels Éadmund, Engels Edmund

Ôdo Ode m. koosvorm van Ôd-namen • geslachtsnaam Ôding in de oordnamen Odingetun, nu Audincthun (Pas-de-Calais), Odingheham, nu Audinghen (Pas-de-Calais) • Oudnoords Auði, Oudhoogduits Ôto, Oudengels Éada, Fries Eade

Ôdrík Odrik Oderik m. • Oudengels Éadríc, Engels Edrich Edrick

Ôdulf Odolf Olof m. • Oudengels Éadwulf

Ôdwakar Odewaker Odeker m., naam van de 5e-eeuwse, eerste Germaanse koning van Italië • verlatijnst Oost- of Westgermaans Ōdovacar Ōdoacer, Oudengels Éadwacer

Ôdwini Odwin Odewijn m., naam van een koning der Langbardon Langbaarden, vader van Alfwini Alfwin • Langobardisch Audoin, Oudengels Éadwine, Engels Edwin

Oddo Odde m. nevenvorm van Eotho of koosvorm van Ord-namen

Odo Ode m. nevenvorm van Eotho

Ódo Oede m., Óda Oede v. nevenvorm van Atho • oude hoevenaam Oeding (Overijssel), een koosvorm in de oordnaam Oedekinskerke, nu Hoedekenskerke (Zeeland) • Middelhoogduits Uote

Offo Offe m., naam van een beroemde 5e-eeuwse koning der Engili Engelen in hun oude thuisland, is mog. een nevenvorm van Ôvo • oude oordnaam Offinbeka (Oost-Vlaanderen) • Oudengels Offa, Fries Offe

Ógo Oege m. nevenvorm van Ago

Óko Oeke m. nevenvorm van Ako

Ollo Olle m., naam van een 7e-eeuwse legerleider der Frankon Franken, betekent mog. ‘vertrappende’, vgl. Oudengels oll ‘minachting’, Hettitisch halla- ‘vertrappen’, Grieks óllumi ‘verwoesten’ • Oudengels Olla

ôn oon betekent mog. ‘gretig’ o.i.d., mits verwant aan Latijn aveō ‘gretig zijn’

Ôngêr Onger m.

Ôno One m. • Oudengels Éana

Ônulf Onolf m. • Oudengels Éanwulf

Óno Oene Oen m. betekent wel ‘ademende, bezielde’ o.i.d., vgl. oen ‘dwaas’ (eig. ‘bezielde’), Gronings uin ‘kleinzerig’ (wel eig. ‘zielig’), Gotisch uz-anan ‘uitademen, sterven’ • Fries Oene, mog. Oudengels Óna (mits niet Ona)

Oppo Oppe m. nevenvorm van Ôvo • Oudengels Oppa, Fries Oppe

ôr oor betekent wel ‘licht, stralend’ o.i.d., vgl. oost, Latijn aurōra ‘dageraad’, aurum ‘goud’, en anders mog. ‘zee’ o.i.d., vgl. Oudnoords aurr ‘natte klei’, Oudengels éar ‘zee’

Ôrendil Orendel m., naam van de morgenster (Venus) en een man uit de heldentijd, zoon van Gêrwendil Gerwendel • Langobardisch Auriwandalo, Oudnoords Aurvandill, Oudengels Éarendel, Oudhoogduits Ôrentil, verlatijnst Ouddeens Hōrwendillus

ord oord ‘punt, speerpunt, zwaardpunt’, in dichterlijke zin ‘speer, zwaard’

Ord Ord Oord m. • Oudnoords Oddr

Ordgêr Ordger m.

Ordheri Oorter Orter m.

Ordlêf Ordlef m. • Oudengels Ordláf

Ordulf Ordolf m.

Ordwini Oordwin Ordwin Ordewijn m.

Ôto Ote m. mog. nevenvorm van Ôdo, anders mog. verwant aan Wato • Oudhoogduits Ôzo, Oudengels Éata, Fries Eate Jette

Óto Oete m., Óta Oete v. nevenvorm van Atho • geslachtsnaam Óting in de oordnaam Otenghem, nu Oetingen (Vlaams-Brabant) • Oudengels Óta, Oudhoogduits Uozo Uoza

Otto Otte Ot m. nevenvorm van Eotho • hoevenaam Ottenhof (Overijssel)

óthil oedel oel, óthal oedel oel o. ‘erfgoed, stamgoed, vaderland’, vgl. Oudhoogduits uodal, Oudsaksisch óthil, Oudnoords óðal ‘hetz.’, verwant aan athal

Óthilbald Olboud m.

Óthilberht Olbrecht Olbert m.

Óthilbrand Olbrand m.

Óthilfrith Olfred Olfert Olvert m.

Óthilgard Olgard v.

Óthilrík Olrik Oldrik m. • hoevenamen Olreking, nu Oelerink (Overijssel), hoevenaam Olreking, nu Het Eulderink (Overijssel) • Duits Ulrich

Óthilwíh Olwij Olwijg v.

Ôvo Ove m. betekent mog. ‘rijzende’ o.i.d., mits verwant aan over, boven (eig. be-oven), op, Gotisch iup ‘op’, Hettitisch ūppzi ‘rijzen’, vgl. verlatijnst Oudgermaans(?) Aufaniae, een benaming van moedergodinnen in het Rijnland • Oudengels Éafa, Fries Eave Eauwe

Óvo Oeve m. nevenvorm van Avo

P

Papo Pape m. brabbelnaam voor verwanten, zie Mama

Pappo Pappe m. nevenvorm van Papo

Poppo Poppe m. nevenvorm van Papo

R

rád raad ‘besluitend, beradend’, verwant aan rásu

Rádbôd Radbod m., naam van een 7/8e-eeuwse koning der Frésion Friezen, lang verward met Rádbald Radboud • oude oordnaam Rabodoscote (Utrecht) • Fries Redbad

Rádbald Radboud m.

Rádgêr Radger Rager m. • hoevenaam Raetghering, nu Raatger (Overijssel), oude oordnaam Ragers berch (Oost-Vlaanderen)

Rádgund Radegond v.

Rádheri Rater m. • hoevenaam Raterink (Gelderland)

Ráding Rading m.

Rádmár Radmar m. • Fries Redmer Riemer

Rádo Rade m., Ráda Rade v. • geslachtsnaam Ráding in de oordnamen Radinghem (Pas-de-Calais), Radinghem-en-Weppes (Nord), en Radengheim, nu Renkum (Gelderland)

Rádulf Radolf Ralf m. • Frans Raoul

Rádwini Radwin Radewijn m.

rand rand m. ‘rand’, in dichterlijke zin ‘schild’

Rand Rand, Rando Rande Rand m. • hoevenaam Randing, nu Rannink (Overijssel)

Randheri Ranter m.

Randulf Randolf m.

Randwih Randwig m. • Oudhoogduits Rantwich, Oudnoords Randvér

rásu raze raas, ráswa razuw v. ‘beraad, afweging’, vgl. Oudengels rǽs ‘hetz.’ (dat. mv. rǽswum), rǽswa ‘berader, besluiter, leider, vorst’, verwant aan rád, niet aan razen ‘woeden’

Rásumund Razemond m. • Oudfrankisch ᚱᚨᛋᚢᚹᚨ[ᛗ]ᚢᛞ (Rásuwa[m]ud)

regin rein, ragan ragen o. ‘beschikking; macht’, in mv. ook ‘goddelijke machten, goden’, vgl. Gotisch ragin ‘beschikking, besluit’, Oudnoords regin rǫgn mv. ‘goden’, Oudsaksisch regino giskapu mv. ‘verordeningen der goden’ (d.w.z. ‘lot, noodlot’), Oudengels regnian ‘schikken, ordenen’, verwant aan Oudindisch racana- ‘ordening, schepping’, Russisch rok ‘lotsbeschikking’

Regin Rein m., Regino Reine m., Regina Reine v. • oordnaam Reinnesberga, nu Renneberg (Vlaams-Brabant), hoevenaam Reinink (Overijssel)

Reginbald Reinboud Reimboud Remboud m. • oordnaam Reinboldskerca, nu Reimersdorp (Zeeland), hoevenamen Rembolding (Overijssel), Reymelding, nu De Reimer (Overijssel)

Reginberht Reinbrecht Reinbert Rembrecht Rembert Remmert m. • oordnaam Reinbretesdalo, nu Remersdaal (Belgisch-Limburg), hoevenaam Remberting, nu Remmert (Overijssel)

Reginbrand Reinbrand Rembrand m.

Regindag Reindag m.

Regingard Reingard v.

Regingêr Renger m. • oude hoevenaam Rengering (Overijssel)

Regingôt Reingot m.

Reginhelm Reinelm m. • oordnaam Reinelmi Capelle, nu Oudekapelle (West-Vlaanderen)

Reginheri Reinder m.

Reginhild Reinhild Reinild v.

Reginlind Reinlind v.

Reginmár Reinmar Reimer m.

Reginswind Reinswind v.

Regintêt Reinte m. koosvorm van Regin-namen

Reginulf Reinolf m.

Reginwald Reinoud m.

Reginward Reinward m.

Reginwíf Reinewijf v.

Reginwíh Reinewij Reinewijg v. • Fries Reinou

Reginwís Reinwis m.

rík rijk m. ‘heerser, koning’, vgl. Gotisch reiks ‘hetz.’, verwant aan rijk ‘vermogend’, rijk ‘gebied, land’, ooit ontleend aan het Keltisch, verwant aan Latijn rēx ‘koning’, Oudindisch rāj ‘hetz.’

Ríko Rijke Rijk m. koosvorm van Rík-namen

Ríkberht Rikbrecht Rikbert Rippert m.

Ríkgard Rikgard v.

Ríkhard Rijkhard Rijkert Rikhard Rikkert m. • oude hoevenaam Rickerding (Overijssel) • Frans Richard

Ríkheri Rijker Rikker m. • oordnaam beati Richarii, nu Sint-Rijkers (West-Vlaanderen), hoevenaam Rikering, nu Riekeman (Overijssel)

Ríkhild Rikhild v.

Ríklind Rijklind v.

Ríkman Rijkman Rikman m. • hoevenaam Ryckmanspol, nu Rikmanspoel (Overijssel)

Ríksind Riksind Rikst v.

Ríkulf Rijkolf m.

Ríkward Rijkward m.

Ríkwíh Rijkewij Rijkewijg m. • Fries Rikou

Ríkwini Rijkwin Rijkewijn m.

rimi reem o. ‘rust, kalmte’, vgl. Gotisch rimis ‘hetz.’, Litouws rìmti ‘bedaren’

Rimigand Remgend m.

Rimigard Remgard Rengerd v.

Rimist Reemst Renst m., naam van een Romeinse veldheer afkomstig van de Goton Goten, afleiding van rimi, mits geen koosvorm van Rimistên, vgl. Sigist • verlatijnst Gotisch Remistus

Rimistên Remesteen Rensten m.

Rípweria Rijperen mv., naam van de oostelijke vleugel der Frankon Franken • betekent ‘oeverbewoners’, vgl. enerzijds Middelnederlands ripe ‘oever’, Oudnoords ríp ‘klip’, anderzijds weri

rún ruin v. ‘geheim’, eig. ‘fluistering’, vgl. Middelnederlands runen ‘fluisteren’, Oudengels réonian ‘hetz.’

Rúnfrith Runfred Rumfert m.

S

Sahson Saksen Sassen Zassen mv., naam van een stam die rond 300 na Chr. ontstond uit oudere stammen in Noordwest-Duitsland en Oost-Nederland en die de zeeën en kusten teisterde als rovers (zie Wíking), tot velen van hen samen met de Engili Engelen en Iuti Juten in de vijfde eeuw naar Friesland en vooral Brittannië verhuisden • afl. van de voorloper van Oudsaksisch sahs, Oudengels seax ‘soort lang mes, kort zwaard’ • oordnaam Saxnem, nu Sassenheim (Zuid-Holland) • verlatijnst Westgermaans Saxōnes mv., Oudengels Seaxan Seaxe mv., Oudfries Saxa mv., Oudnoords Saxar mv., Oudhoogduits Sahson mv.

Sahsbald Sasboud m.

Sahsberht Sasbrecht Sasbert m.

Sahsburg Sasburg v.

Sahsdag Sasdag m.

Sahsgêr Sasger m.

Sahsmár Sasmar m.

Sahsmund Sasmond m.

Sahsnôt Sasnoot m., naam van een god van de Sahson Sassen, mog. een bijnaam van Tuw (zie Tíu) • Oudsaksisch Saxnôt, Oudengels Seaxnéat

Sahso Sas Zas m., Sahsa Sasse Zasse v. • oordnamen Sassenbroek (Belgisch-Limburg) en Zassenrode (Vlaams-Brabant)

Sahsulf Sassolf m.

Sakko Sakke m. nevenvorm van Sako

Sako Sake m. betekent ‘betwister’ o.i.d., vgl. (rechts)zaak, Oudsaksisch sakan ‘twisten’, witharsako ‘tegenstander’, verwant aan zoeken

Sallo Salle m. nevenvorm van Salo

Salo Sale m. koosvorm van Salu-namen • geslachtsnaam Saling in de oordnaam Salenchem, nu Zalegem (Oost-Vlaanderen)

salu zaal betekent wel ‘gezond, ongedeerd’ o.i.d., vgl. Latijn salvus ‘hetz.’, Grieks hólos ‘heel’, Oudindisch sárva- ‘geheel’, zie Sellia

Salubald Salboud m.

Salugast Salgast m.

Saluhram Salram Salderam m.

Saluko Salke m. • hoevenamen Salikinc, nu Zaleking (Overijssel), Saleking, nu De Zelker (Overijssel)

Saluman Salman m. • hoevenaam Salmanninc, nu Zaalmering (Overijssel)

Salumár Salmar m. • oude hoevenaam Salemering (Overijssel)

Salutêt Salte m.

san zan betekent wel ‘strevend’, vgl. de stroomnaam Zenne, Oudfries sana ‘tegenstreven, strijden’, Zwitsers sane ‘verlangen’, Oudindisch sanóti ‘verwerven’, zie Magusan

Sanaheri Sander m. • hoevenamen Sandering, nu Zanderman (Overijssel), Sendering, nu Zenderink (Overijssel) • verlatijnst Oudhoogduits Sanaharius, Fries Sander (ook in de oude geslachtsnaam Sandra)

Sano Sane m.

Sanno Sanne m. nevenvorm van Sano

sand zand ‘echt, waar, waarachtig’, vgl. Oudnoords sannr, Oudengels sóð, Engels sooth ‘hetz.’, Gronings sandern ‘overdrijven’, verwant aan zijn en sunni

Sandheri Santer m.

Sandrád Sanderaad m.

Senno Senne m. nevenvorm van Sano • Fries Senne Sinne

saru zaar o. ‘wapenrusting, heergewaad, halsberg’, vgl. Oudhoogduits saru ‘hetz.’

Sarufrith Sarefred Sarfert Sarvert m. • verlatijnst Oudgermaans Servofredus

Sarugard Sargard Sargert m. • hoevenaam Sargherding, nu Slag (Overijssel)

Saruhild Sarehild Sarild m.

Sarulo Saarle Sarel, Serilo Seerle Serel m. • Oudnoords Sǫrli

Saruwald Sareld Saroud m. • oude oordnaam Saroaldsclusa (Aisne), geslachtsnaam Saruwalding in de oordnaam Saroldingas, nu Zarlardinge (Oost-Vlaanderen)

Saruward Sareward Sarward m.

Sekko Sekke m. nevenvorm van Sakko of Sikko • Oudengels Secca

Sellia Sellen, Sellion Selle mv., naam van de westelijke vleugel der Frankon Franken, afkomstig uit de Lage Landen • beantwoordt mog. aan Oudhoogduits sello ‘gezel’, is anders mog. een oud woord voor ‘welgegroeid’ o.i.d. als nevenvorm van salu, vgl. Hettitisch šalliš ‘groot, volwassen, voornaam’, ‘hoofdman’, Armeens oɫǰ ‘gezond, heel’ (ouder *soli̯os) • nevenvorm mog. in de streeknaam Salahom, nu Salland (Overijssel) • verlatijnst Westgermaans Saliī mv., vergriekst Westgermaans Σάλιοι (Sálioi) mv.

Selli Selle, Sellio Selle m., Sellia Selle v. • verlatijnst Westgermaans Salius Salia, Oudhoogduits Selli Sello Sella, mog. Fries Selle (mits geen nevenvorm van Salle)

sêo zee m./v. ‘zee, het ruime sop’

Sêobald Seeboud m. • Oudengels Sǽbeald

Sêoberht Seebrecht Seebert Sebert m. • oude hoevenaam Seberting (Overijssel) • Oudengels Sǽbeorht

Sêoburg Seeburg v. • Oudengels Sǽburh

Sêowar Seewar m. • geslachtsnaam Sêowaring in de oordnaam Sewaringahem, nu Zevergem (Oost-Vlaanderen)

Sêowulf Seewolf m. • Oudengels Sǽwulf

Sevuko Seveke, Siviko Seveke m. koosvorm van Sibbio • 11e-eeuwse oordnaam Sivukeshem (Groningen) • Oudengels Seofoca Sifeca, Oudnoords Sifka

Sevulo Sevele, Sivilo Sevele m. koosvorm van Sibbio, vgl. Oudnoords sjóli ‘koning’ • geslachtsnaam Siviling in oordnaam Sivelinga, nu Zellinge (Zeeland) • Oudengels Seafola, Fries Sjoule

Sibbio Sibbe m., Sibbia Sibbe v. ‘verwant, bloedverwant’, vgl. Gronings sib ‘hetz.’ • Oudengels Sibba

Siggo Sigge m. koosvorm van Sigi-namen • geslachtsnaam Sigging in de oordnaam Siggingahem, nu Zingem (Oost-Vlaanderen)

sigi zege zij m. ‘zege, overwinning’

Sigibald Segeboud Sijboud m. • Oudfries Síbald, meervoud oordnaam Sibaldeburen, nu Sebaldeburen (Groningen)

Sigiberht Segebrecht Segebert Sijbrecht Sijbert m. • mog. oude hoevenaam Siberding (Overijssel)

Sigibrand Segebrand Sijbrand m.

Sigiburg Segeburg Sijburg v.

Sigifrith Segefred Sijfert Sijvert m. • hoevenaam Seghevording, nu Severt (Overijssel) • Duits Siegfried

Sigigêr Seger Sijger m. • Oudfries Sígêr, oordnaam Sygerswolde, nu Sigerswâld/Siegerswoude (Friesland)

Sigihard Segehard Segert Sijert m.

Sigiheri Seger Sijer Sier m. • oordnaam Sigeri capelle *Sigeres capelle, nu Zegerskappel (Nord) • Duits Sieger

Sigilêf Segelef Sijlef m.

Sigilo Segele m. koosvorm van Sigo • oude hoevenaam Segheling (Overijssel)

Sigimár Segemar Sijmar m., naam van een 1e-eeuwse edelman • hoevenaam Semering, nu Siemerink (Overijssel) • verlatijnst Oudgermaans Sigimērus, vergriekst Oudgermaans Σεγίμηρος (Segímēros)

Sigimund Segemond Sijmond m., naam van een 1e-eeuwse edelman en van een bekende drakendoder, vgl. Unkheri en Wurmheri • verlatijnst Oudgermaans Segimundus, Oudnoords Sigmundr, Oudengels Sigemund, Duits Siegmund

Sigirík Segerik Sierik m. • Oudfries Sírík, oordnaam Sirikese (lees Síríkes é ‘stroom, water’), nu Zierikzee (Zeeland)

Sigist Seegst Segst Sijst m., naam van een 1e-eeuwse edelman, afleiding van sigi, mits geen koosvorm van Sigistên, vgl. Rimist • verlatijnst Oudgermaans Segestēs

Sigistên Segesteen Segsten Sijsten m., vgl. Middelnederlands segesteen ‘edelsteen met geheime krachten die de bezitter de zege geeft’ • Oudhoogduits Sigistain, Oudengels Sigestán

Sigiward Segeward Sijward Suwert m. • Oudnoords Sigurðr, Oudfries Síward, geslachtsnaam Siwirding in de oude oordnaam Siwirdinghelant (Noord-Holland), Fries Siwert Sywert Sjoerd

Sigiwulf Segewolf Sijwolf m. • oordnaam Sigulfi villa, *Sigulfeshem, nu Zegelsem (Oost-Vlaanderen)

Sigo Sege m. koosvorm van Sigi-namen

Sikko Sikke m. nevenvorm van Sigo

sind zind ‘reizend’, vgl. Oudhoogduits sind, Oudsaksisch síth ‘reis, weg’, Fries fersidzje ‘weggaan’, verwant aan zenden

Sindmár Simmer m.

Sindo Sinde m., Sinda Sinde v.

Sindulf Sindolf m.

sisi zeze zees ‘slaap’, in dichterlijke zin ‘dood’, vgl. Oudengels sisemús ‘slaapmuis, zevenslaper’, Oudhoogduits sisegomo ‘pelikaan’ (ooit zinnebeeld van wederopstanding, met gomo ‘man’), Hettitisch seszi ‘slapen’, Oudindisch sásti ‘slapen’

Sisimund Sezemond m.

Sisinand Sezenand m.

Sisithank Sezedank m. • vergriekst Oudgermaans Σεσίϑα[γ]κος (Sesítha[n]kos)

skaft schacht m. ‘stok, staf’, en vandaar ‘pijl, speer’

Skaftheri Schachter m. • Oudengels Sceafthere

Skaftrík Schachterik m.

Skaftulf Schachtolf m.

skalk schalk m. ‘dienaar’

Skalk Schalk m.

Skalko Schalke m.

Skarpo Scherpe m. ‘scherpe’ • oordnaam Scerpensele, nu Scherpenzeel (Gelderland)

Skild Schild m., naam van een oerkoning der Deni Denen, met hetzelfde oorsprongsverhaal als Skôvo Schove, dus ofwel eig. een en dezelfde, ofwel met elkaar verhaspeld • Oudnoords Skjǫldr, Oudengels Scyld (bijnaam Scéfing ‘gekenmerkt door een schoof’)

Skilving Schilving m. betekent mog. ‘hogeling’, vgl. Middelnederlands schelve ‘planken verhoging’, Oudengels scielf ‘bergtop, toren’, Oudnoords skjálf ‘richel, verhevenheid’ (in Hliðskjálf, naam van Óðins zetel, en Valaskjálf, naam van Óðins hof), zie Nivulung • Oudnoords Skilfingr (bijnaam van Óðinn), Skilfingar mv. (geslachtsnaam), Oudengels Scylfingas mv. (geslachtsnaam), Oudhoogduits Skilpung (mansnaam), Middelhoogduits Schilbung (dwergnaam)

skír schier ‘schijnend, wit’, verwant aan schijnen

Skírbald Schierboud m. • Oudengels Scírbeald

Skôvo Schove Schoof m., naam van een oerkoning der Engili Engelen, Sahson Sassen en Langbardon Langbaarden, volgens de overlevering gevonden als kind met een korenschoof in een boot gestrand te Skåne, vgl. Skild • Oudengels Scéafa Scéaf Scéf, Engels Sheave (in een hervertelling door J.R.R. Tolkien)

Skrado Schrade m. betekent mog. (schertsend, liefkozend) ‘duivel’, vgl. Oudhoogduits scrato ‘boze geest’ • Oudhoogduits Scrato, Fries Skrade Skra (nog in de achternaam Schrama, met Nederlandse spelling)

snel snel ‘snel, vlug’

Snelgêr Snelger m. • oordnaam Snelger[s]kerke, nu Snaaskerke (West-Vlaanderen)

Snello Snelle m. • geslachtsnaam Snelling in de oordnaam Snellingehem, nu Snellegem (West-Vlaanderen) • Oudengels Snella

Sólo Zoele m., Sóla Zoele v. ‘goede’, vgl. Oudengels sœlest sélest ‘best’ • geslachtsnaam Sóling in de oordnaam Solekeim (lees Sólinkheim), nu Zuilichem (Gelderland) • Oudhoogduits Suolo Suolista

sót zoet, swót zwoet ‘zoet, lief’, vgl. Fries swiet, Engels sweet

Sóto Soete m.

Sótman Soeteman m.

stark sterk ‘sterk, krachtig’

Starkhand Sterkhand m.

Starkheri Sterker m.

Starko Sterke m. • Oudengels Sterca

Starkulf Sterkolf m.

stên steen m. ‘steen, kei, rots’

Stên Steen m. • Fries Stien

Stênburg Stenburg Stemburg v.

Stênheri Stender m.

Stênmár Stemer m.

Sterro Sterre m., Sterra Sterre v. ‘ster’ • Oudengels Steorra

stind stind ‘sterk, hard, onbuigzaam’, vgl. Oudnoords stinnr stiðr ‘hetz.’

Stindulf Stindolf m. • Oudengels Stíðwulf, Fries Stylf

Storm Storm m. ‘storm, razernij’, mog. verwant aan storen, Engels stir

Súgambra Sugammeren mv., naam van een van de kernstammen der Frankon Franken • betekent ‘zeer daadkrachtig’, vgl. Oudnoords sú- in súsvǫrt ‘merel’ (eig. ‘zeer zwart’) en Oudhoogduits gambar ‘daadkrachtig’ • verlatijnst Oudgermaans Sūgambrī mv.

Sumar Zomer m. ‘zomer(kind)’ • geslachtsnaam Sumaring in de oordnaam Sumaringahem, nu Zomergem (Oost-Vlaanderen) • Oudengels Sumar

sunni zun ‘waarachtig, echt’, vgl. Gotisch sunjis ‘hetz.’ Oudindisch satyá- ‘hetz.’, verwant aan zijn en sand

Sunnifrith Sunfred Sumfert m.

Sunnigísl Sunnegijs m.

Sunniulf Sunnolf m.

Sunno Sonne Son m., Sunna Sonne v. betekent mog. ‘aandrijvende’ o.i.d., mits verwant aan o.a. Oudnederlands sunista ‘troep paarden, runderen e.d.’ (vgl. dreef ‘troep voortgedreven dieren’) en mog. ook Swên en swind • geslachtsnaam Sunning in de oordnaam Sonneghem, nu Zonnegem (Oost-Vlaanderen) • Oudengels Sunna

Swáva Swaven Zwaven mv., naam van een groot stammenverbond in de Romeinse tijd, sloeg oorspr. mog. op alle Germanen • mog. verwant aan Oudhoogduits swás ‘eigen, vertrouwd’ e.d. • verlatijnst Oudgermaans Suēbī mv., Oudengels Swǽfas Swǽfe mv., Oudhoogduits Swába mv., Duits Schwaben (streeknaam)

Swáf Swaaf m., Swávo Swave m., Swáva Swave v. • oordnaam Swavenarde, nu Zwaanaarde (Oost-Vlaanderen) • Oudnoords Sváfa (ook de naam van een valkyrja)

Swáfgêr Swafger m.

Swáfheri Swafer Swaffer m. • hoevenamen Swafering, nu Zwaverman (Overijssel), Swafferink, nu Zwaaftink (Overijssel) • Oernoords ᛋᚹᚨᛒᚨᚺᚨᚱᛃᚨᛉ (SwabaharjaR), Oudnoords Sváfarr, Oudhoogduits Swábheri, Oudengels Swǽfhere

swan zwaan m. ‘zwaan’, een veel voorkomend dier in Germaanse verhalen, ook bij gedaanteverwisseling met een man

Swan Swan Swaan m., Swana Swane Zwane v.

Swanaburg Swaneburg v.

Swanahild Swanehild Swanild v.

Swantêt Swante m. koosvorm van Swan

Swên Sween, Swêno Swene m. ‘(herders)jongen, vgl. Middelnederlands swene, Oudhoogduits swein, Oudnoords sveinn, Oudengels swán, wel verwant aan swind en mog. Sunno, maar niet aan zwijn • oordnaam Sweensbergh, nu Zwijnsbergen (Noord-Brabant), omgeduid tot samenstelling met zwijn • Oudfries Swên, oordnaam Sueninghe, nu Sweins/Zweins (Friesland), Oudnoords Sveinn, Zweeds Sven

swind zwind ‘krachtig, gedreven’, vgl. Gotisch swinþs ‘sterk’, Oudnoords svinnr ‘vlug, dapper’, Middelhoogduits geswinde ‘snel, onstuimig’ (ontleend als gezwind ‘snel’), verwant aan gezond

Swindberht Swindbert m., naam van een 7/8e-eeuwse zendeling in de Lage Landen, afkomstig van de Engili Engelen • Oudengels Swíðbeorht, verlatijnst Oudengels Suidbert Suitbert

Swindgêr Swindger m.

Swindhard Swindhard Swintert m. • Oudfries Swíthhard, 9e-eeuwse oordnaam Swithardeshaga (Zuid-Holland)

Swindheri Swinter m. • Oudsaksisch Swíthheri, hoevenaam Swedering, nu Zwerink (Overijssel)

Swion Sweon Zweeën Zweden mv., naam van de stam benoorden de Gôta Goten • verlatijnst Oudgermaans Suiōnes mv., Oudnoords Svíar mv., Oudzweeds Svéar mv., Oudengels Swéon mv.

swót zie sót

T

Tado Tade m., Tada Tade v. nevenvorm van Dado mits niet ‘gegevene’ als evenknie van o.a. Latijn datus en Grieks dotós (ook in namen als Zēnódotos, Hēródotos en Theódotos)

Tallo Talle m. nevenvorm van Talo

Talo Tale m. ‘behendige, lichtvoetige, kloeke’, vgl. Drents tal ‘flink, vlot, slank’, Engels tall ‘rijzig’, verwant aan tillen ‘van de grond heffen’ (eig. ‘bewegen’)

Tato Tate m., Tata Tate v. nevenvorm van Dado of Tado • geslachtsnaam Tating in de oordnamen Tatinglo, nu Tatincloud (Pas-de-Calais), Tatingahem, nu Tatinghem (Pas-de-Calais), Tatingehem, nu Tetegem (Nord), en Tatingehem, nu Tategem (West-Vlaanderen)

Tatto Tatte m., Tatta Tatte v. nevenvorm van Dado of Tado

Tehsundra Tessenders mv., naam van een stam in en om de Kempen die later deel werd van de Frankon Franken • schuilt in de oordnaam Tessenderlo (Belgisch-Limburg) em betekent ‘zuidelijken’ of ‘zuidwestelijken’, vgl. Texel (naam van het zuidwestelijkste Waddeneiland), Gotisch taihswa ‘rechterzijde’ • verlatijnst Germaans Texuandrī mv.

Tello Telle Tel m. nevenvorm van Talo

têt teet ‘blij; lief, zachtaardig’, veelal als liefkozend achtervoegsel gebruikt, vgl. Middelnederlands teet ‘teergevoelig’, Oudhoogduits zeiz ‘lief, teder’, Duits Zeiss (achternaam), Oudnoords teitr ‘vrolijk’

Têtiko Teteke m., Têtika Teteke v.

Têtman Teteman m.

Têto Tete m., Têta Tete v. • Fries Tiete Tsjitte

Têtwini Tetwin Tetewijn m.

Tetto Tette m., Tetta Tette v. nevenvorm van Dado of Tado

Tibbo Tibbe m. koosvorm van Tídberht

tíd tijd ‘gangbaar, populair, geliefd, bemind’, vgl. Oudnoords tíðr ‘hetz.’, verwant aan tijd ‘vergang van ogenblikken’, Middelnederlands tiden ‘gaan’

Tídberht Tijbrecht Tijbert Tibbert m. • Oudengels Tídbeorht

Tídman Tijdeman Tijmen Tijme m., niet te verwarren met Theodman • Oudengels Tídman, Duits Zeitmann, Fries Tideman Timen Time

Tído Tijde m.

til til ‘geschikt, goed’, vgl. Oudengels til ‘hetz.’

Tilberht Tilbrecht Tilbert m.

Tilman Tilman m.

Tilo Tele m.

Titto Titte m. nevenvorm van Tído • Oudengels Titta

Tíu Tuw Tij m., naam van Vader Hemel, de heer des rechts en oorspr. oppergod die door Wódan Woen verdrongen werd, betekent letterlijk ‘Hemelse, God’, vgl. Oudnoords týr ‘god’, Latijn deus ‘god’ en zie Alamard, Metod, Sahsnôt en Thingso • (mog.) in de oordnamen Tysbeke, nu Tisbeek (Belgisch-Limburg), Tiesselt, nu Tisselt (Antwerpen), Tuetslo (mits eig. Tueslo), nu Tusseler (Gelderland), Tuesveld, nu Tusveld (Overijssel), en de 13e-eeuwse oordnaam Tyisdorp (Zuid-Holland) • Oudengels Tíw Tíg, Oudhoogduits Zíu, Oudnoords Týr, Oudfries Tíu, in tíesdei ‘dinsdag’ en (mog.) 11e-eeuwse oordnaam Tiushem (Groningen) en 15e-eeuwse oordnaam Thyesweer (Groningen)

Tokko Tokke m. betekent mog. ‘kleine’, vgl. Zaans tok ‘ondermaatse leng’, Noors tokk ‘stukje, greintje’ • Oudengels Tocca

Tollo Tolle Tol m. betekent wel ‘knaap’ of ‘telg’, eig. ‘houtje, tak’, vgl. tol ‘rond speelhoutje’, Middelnederduits tolle ‘tak’, Middelhoogduits zolle ‘blokje hout’

Tótilo Toetele m. koosvorm van Tóto • hoevenaam Toitelinck, nu Teutelink (Overijssel) • Gotisch Tōtila, vergriekst Gotisch Τωτίλας (Tōtílas)

Tóto Toete Toet m. nevenvorm van Tato • Oudhoogduits Zuozo Zuazo

Tungra Tongeren mv., naam van een stam omtrent het naar hen geheten oord Tongeren aan het begin van onze jaartelling, ging later op in de Frankon Franken • betekent wel ‘bijtend, grijpend’ of ‘drukkend’, vgl. Middelnederlands tanger ‘scherp van smaak’, Oudengels getingan ‘drukken, dringen’ • verlatijnst Oudgermaans Tungrī mv.

Tunno Tonne Ton m. mog. nevenvorm van Túno • Oudengels Tunno, Oudnoords Tunni, Fries Tunne

Túno Tuine Tuin m. betekent mog. ‘beschermende’ o.i.d., mits verwant aan tuin (eig. ‘omheining, omheinde ruimte’), anders mog. ‘geschonkene’, mits verwant aan Litouws dovanà ‘geschenk’, Oudindisch dúvas- ‘geschenk, gunst’ • Oudengels Túna, Fries Tune

Twihanta Twenten mv., naam van een stam naast de Thrihanta Drenten en Hamawa Hamuwen • leeft voort als de streeknaam Twente en betekent wel ‘twee legers’ o.i.d.’, vgl. verlatijnst Gallisch Tricoriī ‘drie legers’ en Petrocoriī ‘vier legers’ • verlatijnst Oudgermaans Tvihantī mv.

Th

thank dank m. ‘gedachte, denken’, hetz. als dank ‘goede gedachte aan iemand vanwege een gunst of geschenk’

Thankburg Dankburg v.

Thankmár Dankmar m.

Thanko Danke m., Thanka Danke v.

Thankrád Dankraad m.

Thankulf Dankolf m.

Thankward Dankward m.

thegan degen dein m. ‘gevolgsman, man in dienst van een krijgsheer’, vgl. Oudsaksisch thegan, Oudnoords þegn ‘hetz.’, wel verwant aan Oudsaksisch thiggian ‘verzoeken, verduren’

Thegan Degen Dein m.

Theganbald Degenboud Deinboud Demboud m.

Theganberht Degenbrecht Dembrecht Dembert Demmert m.

Theganhard Degenhard Deinhard Deindert m.

theo die m. ‘dienende, dienaar’, in dichterlijke zin ‘gevolgsman’, vgl. Oudengels þéow, Oudnoords þér ‘dienaar’, verwant aan dienen, deerne, deemoed

theod died, theoda diede v. ‘volk, gemeenschap in bloed, taal en zeden’, vgl. Middelnederlands diet, Oudnoords þjóð ‘hetz.’, verwant aan Duits (eig. ‘volks’, vroeger ook ‘Nederlands’), Vlaams Diets

Theodbald Dieboud m. • mog. hoevenaam Dubbelding, nu Dubbelman (Overijssel), geslachtsnaam Theodbalding in de oordnaam Thiabodingahem, nu Tiegem (West-Vlaanderen) • Frans Tibaut

Theodberga Dieberge v.

Theodberht Diebrecht Diebert m.

Theodbrand Diebrand m.

Theodburg Dieburg v. • Fries Tsjibbrich

Theoddag Diedag m.

Theodfrith Detfert m.

Theodgard Detgard v.

Theodgêr Detger m. • Fries Tsjidger

Theodgôt Detgot m.

Theodgrím Detgrim m.

Theodhard Diedhard Dietert m. • hoevenaam Detharding, nu Detert (Overijssel), oude hoevenaam Deterding (Overijssel)

Theodheri Dieter m.

Theodilo Diedele Diele m., Theodila Diedele Diele v. koosvorm van Theod-namen

Theoding Dieding m.

Theodlêf Dielef Detlef m. • Fries Tsjalf

Theodlind Dielind Detlind v.

Theodman Diedeman Diemen Dieme Diem m., niet te verwarren met Tídman • Fries Tiedeman Tiemen Tieme Tsjimme

Theodmár Diemar Detmer m. • hoevenaam Detmering, nu Deperink (Overijssel)

Theodo Diede m., Theoda Diede v. koosvorm van theod-namen

Theodrád Diederaad m.

Theodráda Diederade v.

Theodrík Diederik Dierik Dierk Dirk Derk m., naam van meerdere koningen der Frankon Franken en Goton Goten • oordnaam Diderics Lant, nu Dirksland (Zuid-Holland), hoevenaam Dericking, nu Het Derkink (Overijssel) • verlatijnst Westgermaans Theuderīc, verlatijnst Oostgermaans Theoderīcus Theodorīcus, Duits Dietrich, Fries Tsjerk Tsjark, Frans Thierry

Theodrún Diederuin v.

Theodswind Diedswind v.

Theodulf Diedolf Dielof Dielf m.

Theodwald Diedoud m.

Theodwara Diedeware v.

Theodward Diedeward Dieuwert m. • Fries Tsjeard

Theodwíh Diedewij Diedewijg v.

Theodwini Diedewin Diedewijn m.

thing ding ‘volksvergadering, rechtszitting, rechtszaak, zaak’, vgl. geding, (af)dingen, verwant aan Thingso

Thingberht Dimbrecht Dimbert Dimmert m.

Thingulf Dingolf m.

Thingso Dings, Thíhso Dijs m., bijnaam van Tuw (zie Tíu), nog in dinsdag, gew. dijsendag, Middelnederlands dinxendach, dijssendach, verwant aan thing • mog. oordnaam Dincslo, nu Dijnselburg (Utrecht), mog. geslachtsnaam Thíhsing in de oordnamen Thisingheim, nu Dieseghem (Antwerpen), en Dijsegem (Oost-Vlaanderen) • verlatijnst Oudgermaans Thincsus

thras dras betekent wel ‘razend’ o.i.d., vgl. Oudnoords þrasa ‘dreigend stormen’, Þrasarr (bijnaam van Óðinn, zie Wódan)

Thrasaberht Drasbrecht Drasbert m.

Thrasamund Drasmond m.

Thrasawald Drassoud m. • geslachtsnaam Thrasawalding in de oordnaam Thrassaldingehem, nu Desselgem (West-Vlaanderen)

Thraso Draze Draas m.

Thrihanta Drenten mv., naam van een stam benoorden de Twihanta Twenten en Hamawa Hamuwen • leeft voort als de gewestnaam Drenthe (met oneig. h) en betekent wel ‘drie legers’ o.i.d., vgl. verlatijnst Gallisch Tricorii ‘drie legers’ en Petrocorii ‘vier legers’

Thróand Droend Drouwend m. betekent wel ‘everzwijn’, vgl. Oudnoords þróndr ‘gesneden mannetjeszwijn’, wel verwant aan thrúth • Oudnoords Þróndr in Þróndheimr (Trondheim, Noorwegen), Oudhoogduits Druant Druont

thrúth druid v. ‘kracht, sterkte’, verwant aan Oudnoords þróast ‘gedijen’, Oudhoogduits drouwen ‘hetz.’ en wel aan Thróand, later verhaspeld met drúd

Thrúthhild Druidhild v. • Westgermaans ᚦᚢᚱᚢᚦᚺᛁᛚᛞ (Þurúþhild)

Thrúthmár Drudmar Druimer m.

Thrúthulf Druidolf Druilof m.

Thrúthwini Druidewijn m.

Thunar Donder m., naam van de bekende dondergod, nog in donderdag, Middelnederlands donresdach • (mog.) oordnamen Dunreslo, nu Donderslag (Belgisch-Limburg), Donreslo, nu Dorsel (Antwerpen), Dondersel, nu Onderzeel (Antwerpen), en Dorsbeek (Vlaams-Brabant) • Oudnoords Þórr

U

Ubbo Ubbe m. mog. nevenvorm van Ôvo • Oudengels Ubba

Údo Uide m. nevenvorm van Eotho • hoevenaam Uding, nu Nieuw Udink (Overijssel) • Oudengels Úda, Fries Ude

Uffo Uffe m. mog. nevenvorm van Ôvo • Oudengels Uffa, Fries Uffe

úht ocht betekent ‘ochtend, morgen’ dan wel ‘gewend, geoefend’, vgl. Gotisch bi-uhts ‘gewend’

Úhtrád Ochtraad m. • Oudengels Úhtréd, mog. Oudhoogduits Úhtrét Úhtrít

-ulf zie wulf

un- on- ‘niet’

Unarg Onarg m. ‘on-laf, niet onmannelijk’, vgl. Oudengels unearh ‘hetz.’

Unforht Onfrocht m. ‘on-bang, niet bevreesd’, vgl. Oudengels unforht ‘hetz.’

Unrók Onroek m. ‘onbekommerd’, vgl. roekeloos, Oudhoogduits unruohha ‘zorgeloosheid’

-ung zie -ing

Undo Onde m. mog. nevenvorm van Indo • Oudhoogduits Unto

unk onk, unko onke m. ‘slang; hagedis’, vgl. Duits Unke ‘hetz.’

Unkheri Onker m. ‘slangkrijger’, lees ‘drakenbevechter’, vgl. Wurmheri en Sigimund • oordnaam Unchresele, nu Onkerzele (Oost-Vlaanderen) • Oudhoogduits Uucheri (lees Uncheri)

Unno Onne m. mog. ‘welwillende’ o.i.d. en verwant aan gunnen (eig. ge-unnen), Oudnoords unna ‘gunnen, liefhebben’, anders mog. nevenvorm van Eono • Fries Unne Onne

Uno One m. mog. nevenvorm van Eono • Oudengels Una, Fries One

Unto Onte m. mog. nevenvorm van Indo • Oudhoogduits Unzo, mog. Fries Onte

Uppo Oppe m. nevenvorm van Ôvo • Fries Oppe

Úr Uur, Úro Ure m. ‘wild rund’, het geweldig sterke, nu uitgestorven dier, vgl. Oudnoords úrr, Oudhoogduits úro, Middelhoogduits ûrochse (ontleend als oeros) en Wísund • oordnaam Urisheim, nu Ursem (Noord-Holland)

Úto Uite m. nevenvorm van Eotho • Oudengels Úta, Fries Ute

Úvo Uive m. betekent mog. ‘weerbarstige’ o.i.d., vgl. Oudnoords úfr ‘onvriendelijk’, úfr ‘beer, wolf’, anders mog. ‘uil’, vgl. Oudnoords úfr, Oudengels úf ‘hetz.’, ten slotte mog. nevenvorm van Ôvo • Oudengels Úfa, Fries Owe

W

wád waad betekent mog. ‘kleding, uitrusting’, vgl. gewaad, Oudsaksisch wád, wádi, vgl. bruni, Wulfhrok

Wádheri Water m. • hoevenaam Watring, nu Venterman (Overijssel), oude hoevenaam Weterding (Overijssel)

Wado Wade m., naam van een beroemde krijger en zeeheld, betekent wel ‘wadende’ • Oudhoogduits Wato, Oudengels Wada, Oudnoords Vaði

Wadulf Wadolf m.

wakar wakker m. ‘waakzaam, wakend’

Wakar Wakker m. • Oudengels Wacer

wal wal o. ‘slachting, bloedbad, dood volk op het slagveld’, vgl. Middelnederlands wal ‘hetz.’ (in walstat ‘slagveld’), Oudnoords val ‘hetz.’ (ook in Valhǫll ‘hal der gesneuvelden’ en valkyrja, mv. valkyrjur ‘zij die de gesneuvelden kiezen’ als naam van vrouwelijke slagveldgeesten)

Walahravan Walraven Walderaven, Walahram Walram Walderam m. • oordnaam Walravens yde, nu Raversijde (West-Vlaanderen), en hoevenaam Walraving, nu Waalderink (Overijssel)

wald woud m. ‘heersend, heerser’, vgl. Oudnoords valdr ‘hetz.’, verwant aan geweld, Oudnoords valda ‘heersen’, Engels to wield ‘uitoefenen, bezitten, hanteren’, niet verwant aan woud ‘bos’

Waldberht Walbrecht Walbert Woubrecht Woubert m. • geslachtsnaam Waldberhting in de oordnaam Wolbrechtenghem, nu Woubrechtegem (Oost-Vlaanderen)

Waldburg Walburg v., naam van de 8e-eeuwse zendelinge in Duitsland, afkomstig van de Sahson Sassen te Brittannië • Oudengels Wealdburg, Oudhoogduits Walpurg (vanwaar Walpurgisnacht)

Waldgêr Woudger m. • hoevenamen Woltghering, nu Wolcherman (Overijssel), Wolkerynck, nu Klaaskate (Overijssel)

Waldhard Woudhard Woutert m. • hoevenaam Wolterding, nu Wolterink (Overijssel)

Waldheri Wouter m., naam van een koning der Goton Goten in geliefde verhalen • geslachtsnaam Waldhering in de oordnamen Waldringahem, nu Woudringem/Vaudringhem (Pas-de-Calais), en Walderingehem, nu Woudrichem (Noord-Brabant) • Oudfries Waldhere, oordnaam Waltersum, nu Woltersum (Groningen), Gronings Wolter, Duits Walter

Waldmár Woudmar Woudemar m.

Waldo Woude m., Walda Woude v. koosvorm van Wald-namen • oude hoevenaam Welding (Overijssel)

Waldráda Wouderade v.

Waldrík Woudrik Wouderik m. • hoevenaam Woolderkinck, nu Het Woolder (Overijssel)

Walha Walen m. ‘Kelten’, na de romanisering van Gallië ook ‘Romeinen’ en ‘Romaanstaligen’, vgl. walnoot, Waals, Engels Wales • mog. oordnamen Walehem, nu Walem (Oost-Vlaanderen), en Waelheym, nu Walem (Nederlands-Limburg)

Walh Waal m. • oordnaam Wales capple, nu Waalskappel (Nord)

Walhrík Walrik Walderik m. ‘heerser over Kelten’ • oude oordnaam Walricheshem (Noord- of Zuid-Holland)

Walloth Wald m. betekent wel ‘reiziger’, vgl. Oudengels wallian, Oudhoogduits wallôn ‘reizen, een pelgrimstocht maken’, vgl. Wirrith • Oudengels Wallaþ, Oudhoogduits Wallôd Wallôt, mog. Fries Walle Wale

walu waal m. ‘staf, stok’, vgl. Oudnoords vǫlr ‘hetz.’, vǫlva ‘zieneres’ (eig. ‘stavelinge’), Oudfries walubera ‘pelgrim’ (eig. ‘stafdrager’)

Waluburg Walburg v., naam van een 2e-eeuwse zieneres, niet te verwarren met Waldburg, vgl. Weleda

Wána Wane v. ‘hoop’

war waar betekent ‘werend’ dan wel ‘gewaar, hoedend’

Waraburg Warburg v.

Waragêr Warger m. • hoevenaam Werghering, nu De Werger (Overijssel)

Waramund Warmond m.

ward ward m. ‘hoeder, wacht’, vgl. Oudsaksisch ward, Oudnoords vǫrðr ‘hetz.’

Wato Wate m., Wata Wate v. betekent mog. ‘sprekende’ o.i.d., mits verwant aan Oudindisch vádati ‘spreken’, Grieks audē ‘stem, spraak’, anders mog. nevenvorm van Wado • Oudhoogduits Wazo Waza, Oudengels Wata, Fries Wate

Wéland Wieland m., naam van de beroemde smid, die door Níthhath Nijdhad gevangen genomen wordt en bij diens dochter Baduhild Badehild een kind verwekt, mog. verwant aan Oudengels wír ‘gevlochten metaaldraad’, Oudhoogduits wiera ‘hetz.’, Latijn vieō ‘vlechten’ • 12e-eeuwse oordnamen Wielant acre (Belgisch-Limburg) en Wilandes hus (Nederlands-Limburg of Noordrijn-Westfalen) • Oudengels Wéland, Oudhoogduits Wialant, Oudnoords Vǫlundr (eig. andere naam), Velent (uit het Middelnederduits), mog. Oerfries ᚹᛖᛚᚨᛞᚢ (Weladu)

Weleda Weelde Welde v., naam van een 1e-eeuwse zieneres, betekent ‘ziende’, verwant aan Oudengels wuldor ‘glorie’, Oudiers file ‘dichter’, Middelwels gwelet ‘zien’, vgl. Waluburg • verlatijnst Oudgermaans Veleda

wendil wendel, wandal wandel betekent mog. ‘reizend, gaand’, vgl. wandelen, verouderd Engels to wend ‘gaan’, went ‘ging’

Wendil Wendel m., Wendila Wendele v.

Wendilberht Wendelbrecht Wendelbert m.

Wendilburg Wendelburg v.

Wendildag Wendeldag m.

Wendilgard Wendelgard v.

Wendilgêr Wendelger m. • hoevenaam Wendelghering, nu Wenneger (Overijssel)

Wendilgrím Wendelgrim m.

Wendilmár Wendelmar m.

weri weer m. ‘weerder, bewoner’, vgl. Oudnoords verjar mv. (in bijv. skipverjar ‘scheepsbemanning’ en Rómverjar ‘Romeinen’), verwant aan weren, zie Hatweria en Rípweria

werin weren betekent wel ‘werend’, vgl. Oudengels wearn ‘weerstand’, waru ‘bescherming’

Werin Weren m. • oordnaam Warnastun, nu Waasten/Warneton (Henegouwen), hoevenaam Werning, nu Weernink (Overijssel)

Werinbald Wermboud m.

Werinberht Wermbrecht Wermbert m. • hoevenaam Wermberting, nu Het Warmtink (Overijssel)

Werinfrith Wernfred Wernfert m., naam van een 8e-eeuwse zendeling in de Lage Landen, volgeling van Willibrord, afkomstig van de Engili Engelen • oordnaam Warfartshove, nu Wervershoof (Noord-Holland)

Weringêr Weringer m.

Werinheri Werner Warner Warnder Wander m. • hoevenaam Wernering, nu Weernink (Overijssel)

Werinhild Wernild v.

werk werk ‘verrichtend’

wesu weze, wisi weze ‘goed’, vgl. Grieks eús, Oudindisch vásu- ‘hetz.’ • verlatijnst Oostgermaans visi in Visigotae

Wesugard Wezegard v.

Wesurík Wezerik m.

wíd wijd ‘wijd, breed’

Wídberht Wijbrecht Wijbert m.

Wídmár Widmar m. • Oudfries Wídmár, oordnaam Wytmarsum/Witmarsum (Friesland)

Wído Wijde m. ‘brede’ dan wel koosvorm van Wíd-namen • Frans Guy, Italiaans Guido

Wídrád Wijdraad Wijderaad m.

widu wede m. ‘bos, woud’, vgl. Oudsaksisch widu, Oudnoords viðr, Engels wood ‘hetz.’, niet verwant aan woud

Widugang Wedegang m.

Widugôio Wedegooie, Widugouwo Wedegouwe, Widugo Wedige m., naam van een beroemde krijger der Goton Goten, betekent wel ‘woudhuiler’, d.w.z. ‘wolf’, vgl. Oudnoords geyja ‘blaffen’, Zaans guien ‘huilen, gieren, van de wind’ • oude hoevenaam Wedeghing (Overijssel) • Gotisch Vidigoia, Oudhoogduits Widogaugius Witogawo Witigouwo Witigo enz., Oudsaksisch Widugo, Oudengels Widia Wudga, Oudnoords Viðga

Widuhram Wederam m. ‘woudraaf’

Widuhund Wedehond m. ‘woudhond’, d.w.z. ‘wolf’, vgl. Oudhoogduits walthunt ‘wolf’, Zweeds skogshund ‘wolf’ • Oudgermaans ᚹᛁᛞᚢᚺᚢᛞᚨᛉ (Widuhudaz)

Widukind Wedekind m. ‘woudkind’, naam van de 8/9e-eeuwse leider der Sahson Sassen in de oorlog tegen de Frankon Franken

Widuman Wedeman m. • Oudengels Weoduman Wudeman

wíf wijf o. ‘vrouw’, oorspr. zonder ongunstige lading, wel eig. ‘vlijt, beweging’, vgl. weifelen (eig. ‘heen en weer gaan’), wuiven, Oudhoogduits weibil ‘gerechtsbode’ (iemand die telkens van hot naar her gaat), Oudnoords veifa ‘zwaaien’ en zie idis

Wívikín Wijveken Wijveke Wijfke o.

wíg wijg, wih wig, wing wing ‘strijdend; strijder, krijger’, verwant aan Wígand, Oudsaksisch wíg ‘strijd’, Middelhoogduits wehen ‘strijden’, Oudnoords Víg- Vé- en -vér in namen, Latijn vincō ‘overwinnen’

Wígbald Wijboud m. • hoevenaam Wigbolding, nu Wigbolt (Overijssel), oude hoevenaam Wicbolding (Gelderland)

Wígberht Wijbrecht Wijbert m.

Wígbrand Wijbrand m. • Fries Wibrân Wibren Wybren

Wígfrith Wigfred Wigfert m. • hoevenaam Wifferding, nu Wieferman (Overijssel), Wiffording, nu Wieffer (Overijssel)

Wíggêr Wigger m. • hoevenaam Wiggering, nu Ophuis (Overijssel)

Wíghard Wichard Wijgert m. • hoevenaam Wicherding, nu Wiegerink (Overijssel) • Fries Wiard Wierd

Wígheri Wicher Wijger m. • Fries Wiger Wyger

Wígman Wigman m. • hoevenaam Wichmannig, nu Wiegman (Overijssel)

Wígmund Wigmond m.

Wígnand Wijnand m.

Wígulf Wijgolf m.

Wígand wijgand m. ‘strijder, krijger, soldaat’, vgl. Oudfries wígand, Oudhoogduits wígant ‘hetz.’, verwant aan wíg

wih zie wíg

wíh wij wijg ‘gewijd, toegewijd’, nog in wierook (eig. wij-rook), vgl. Oudhoogduits wíh ‘heilig’

Wíhburg Wijburg v. • Fries Wibrich

wiht wicht in namen betekent mog. ‘strijd’, vgl. wíg

Wihtulf Wichtolf m. • geslachtsnaam Wihtulving in de oude oordnaam Wictulfingafurt (Noord-Holland)

Wíking Wijking m. ‘zeeman, zeerover’, oorspr. niet zozeer uit Scandinavië, vgl. Oudengels wícing, Fries wytsing • mog. verwant aan Oudengels wíce, Nederduits wīke ‘iep’, aangezien iepenhout geknipt is voor zeeschepen, vgl. Oudengels æscman ‘zeeman, zeerover’ bij æsc ‘es, essenhouten schip’ • Oudhoogduits Wíhhing, Oudengels Wícing, Oudnoords Víkingr

Wild Wild m. ‘ongetemd dier’, wel eig. een bijnaam, vgl. Oudengels wildor ‘hetz.’ • verlatijnst Oudgermaans Veldēs

willio wil m. ‘wil, wilskracht, streven’

Willibald Wilboud m.

Williberht Wilbrecht Wilbert m. • oude hoevenaam Wilberting (Overijssel)

Willibrand Wilbrand m.

Willibrord Wilbrord m., naam van de bekende 7/8e-eeuwse zendeling in de Lage Landen, gevolgd door Werinfrith, afkomstig van de Engili Engelen

Williburg Wilburg v.

Willifrith Wilfred Wilfert Wilvert m.

Willigard Wilgard v.

Willigêr Wilger m.

Willihath Wilhad m., naam van een 8e-eeuwse zendeling in de Lage Landen, afkomstig van de Engili Engelen • verlatijnst Oudengels Willihadus Willehadus

Willihelm Willem Wilm Wim m. • oordnaam Willemskerke (Zeeland), hoevenamen Wilhelming, nu Willaming (Overijssel), Wilmink (Overijssel)

Williheri Wilder m.

Williko Wilke m., Willika Willeke v. koosvorm van Willia, Willio • in achternamen als Wilken Wilkens

Willimár Wilmar m. • oordnamen Wilmarsdonk (Antwerpen) en Wilmarsward (Zeeland)

Willio Wille Wil m., Willia Wille Wil v.

Willirád Wilraad m. • hoevenaam Wilrading, nu Het Wilderink (Overijssel)

wind wind m. in namen betekent mog. ‘krijger’, vgl. winnen, Oudhoogduits ubarwindan ‘overwinnen’, Oudindisch vantā ‘overwinnaar’, mits niet gewoon ‘wind, vlaag’

wing zie wíg

wini win m. ‘vriend’, vgl. Oudsaksisch wini, Oudnoords vinr ‘hetz.’, verwant aan wens, wennen, wonen, gewoon

Winibald Weneboud Wemboud Wimboud m. • oordnaam Wimeldinga, nu Wemeldinge (Zeeland)

Winiberht Wenebrecht Wembert Wimbert Wimmert m. • geslachtsnaam Winiberhting in de oordnaam Wembertingen, nu Wimmertingen (Belgisch-Limburg)

Winifrith Winfred Wimfert m.

Winimár Wenemar Wemmer Wimmer m. • hoevenaam Wenemering, nu Welmar (Overijssel), Wennemaring, nu De Wermer (Overijssel)

Winid Wind Wend Weend m. ‘Slaaf, Balt’ • oordnaam Windesheim (Overijssel) • Oudhoogduits Winida mv., Duits Wenden mv., Oudengels Winedas mv., Oudnoords Vindr Vinðr mv.

Winidheri Winter Wenter m. • oordnamen Winethereswik, nu Winterswijk (Gelderland), Wintreshovo, nu Wintershoven (Belgisch-Limburg), en Wintresdala, nu Winterdaal (Oost-Vlaanderen)

Winiding Winding Wending m.

Wirrith Werd Ward m., naam van een 1e-eeuwse vorst der Frésion Friezen, lijkt een afleiding als Oudhoogduits leitid ‘leider’, skepfid ‘schepper’ en Walloth, betekent mog. ‘verstoorder, verwoester’, vgl. Middelhoogduits wirren ‘in verwarring brengen’ • verlatijnst Oudgermaans Verritus, mog. Fries Wird Wirt Wierd Wirre

wís wijs ‘wijs, vroed, ervaren’, verwant aan weten

Wisund Wezend ‘bizon’, vgl. Úr

Wíu Wij Wuw m. is mog. hetz. woord als wouw ‘soort roofvogel’ (met gew. klinker), Middelnederlands wīwe ‘hetz.’ • Oernoords ᚹᛁᚹᚨᛉ (WiwaR)

Wivil Wevel m. betekent wel (liefkozend, schertsend) ‘tor, kever’, vgl. wevel, Oudengels wifel, Oudhoogduits wibil ‘hetz.’ • oordnamen Wevelsdal (Oost-Vlaanderen) en Wevelswale (Zeeland), geslachtsnaam Wiviling in de oordnaam Wevelenghem, nu Wevelgem (West-Vlaanderen) • Oudengels Wifel

Wíwilo Wuwele m. koosvorm van Wíu • Oernoords ᚹᛁᚹᛁᛚᚨ (Wiwila), Oudnoords Vívill Vífill

Wódan Woedan Woen m., naam van de zienergod, de heer van de dichtkunst en de Wilde Jacht, die vermomd door Middelgaard gaat (zie Grím, Hagubard, Hakulberand, Hatta), nog in woensdag, verouderd gewestelijk Woenswagen ‘Grote Beer’, verwant aan woede, verwoed, Gotisch wods ‘bezeten’, Oudnoords óðr ‘geest, dichtkunst’, Oudiers fáth ‘voorspelling’, Latijn vātēs ‘ziener’ • (mog.) ook in oordnamen als Wonsdrech, nu Woensdrecht (Noord-Brabant), Woncele, nu Woensel (Noord-Brabant), Wonseke, nu Woezik (Gelderland), 10e-eeuws Wonesberch (Pas-de-Calais), mog. geslachtsnaam Wódaning in de 13e-eeuwse oordnaam Woedengheem (West-Vlaanderen) • vroeg Oudhoogduits ᚹᛟᛞᚨᚾ (Wódan), Middelhoogduits Wuotan in Wuotanes her ‘Wilde Jacht, Wilde Heer’ (nog in Zwitsers Wüetisheer), Oudengels Wóden, Oudnoords Óðinn

wrák wraak v. ‘vergelding’

Wrákheri Wraker m.

Wrekkio Wrekke Wrek m. ‘krijger in den vreemde, balling’, vgl. Oudengels wrecca ‘balling, vreemde’, Engels wretch ‘stakker; schurk’, Duits Recke ‘held’ • menig Germaans verhaal draaide om zo’n man, zie Fitilo, Íngeld, Sigimund

wulf wolf m. ‘wolf’, in dichterlijke zin ‘krijger’, met gedachte aan de mannenbond als wolvenroedel • als tweede lid in menig mannelijke naam en daar meestal in de vorm -ulf omdat de w gemakkelijk wegviel tussen medeklinker en u

Wulf Wolf m. • oordnamen Wulvesheem, nu Wulmersum (Vlaams-Brabant), Wolveshem, nu Wolsem (Vlaams-Brabant), en Wolveskerka, nu Wolfskerke (Oost-Vlaanderen)

Wulfberht Wolfbrecht Wolfbert Wolbert m.

Wulfbrand Wolfbrand m.

Wulffrith Wolffred Wolfert Wolvert m. • geslachtsnaam Wulffrithing in de oordnaam Wulverthinga, nu Wulverdinge (Nord)

Wulfgang Wolfgang m., vgl. Gangulf

Wulfgard Wolfgard v.

Wulfgêr Wolfger m. • oude oordnaam Wolfgersdike (Zeeland)

Wulfgrím Wolfgrim m.

Wulfhard Wolfhard Wolfert Wolvert m. • oordnaam Wulfardsdike, nu Wolphaartsdijk (Zeeland), hoevenaam Wulverding, nu De Wulver (Overijssel)

Wulfhedin Wolfheden m. ‘wolf-jas’, naar het beeld van krijgers als wolven, vgl. Oudnoords úlfheðinn ‘hetz.’, heðinn ‘pelsjas’, Oudengels heden ‘jas, mantel’, mog. verwant aan hoed, omgekeerd ook Hedinulf, vgl. Wulfhrok • Oudhoogduits Wolfhetin, Oudnoords Úlfheðinn, Oudzweeds ᚢᛚᚴᚼᛁᚦᛁᚾ (Ulfhiþin)

Wulfhelm Wolfhelm m.

Wulfheri Wolfer Wolver m. • oordnaam Wolfertun, nu Offrethun (Pas-de-Calais), geslachtsnaam Wulfhering in de oordnamen Wulfringahem, nu Wulveringem (West-Vlaanderen), en Wulverghem, nu Wulvergem (West-Vlaanderen)

Wulfhild Wolfhild v.

Wulfhravan Wolfraven, Wulfhram Wolfram m., naam van een 7e-eeuwse zendeling in de Lage Landen, afkomstig van de Frankon Franken • verlatijnst Oudnederlands Wulframnus

Wulfhrok Wolfrok m., waarin rok in de oude betekenis ‘overkleed’, omgekeerd ook Hrokkulf, vgl. Wulfhedin

Wulfmár Wolfmar Wolmer m. • oordnaam Wolmersheym, nu Wommersom (Vlaams-Brabant)

Wulfrík Wolfrik Wolverik m.

Wulfsind Wolfsind v.

wunnia wunne v. ‘genot, vreugde’, vgl. Oudengels wynn ‘hetz.’, verwant aan wini

Wunnia Wunne Wonne v.

Wunnibald Wumboud m.

Wunnifrith Wunfred Wumfert m., naam van de 7e-eeuwse zendeling in de Lage Landen, afkomstig van de Sahson Sassen te Brittannië, beter bekend als Bonifātius ‘goedlottig’, werd gedood door Frésion Friezen, naar verluidt bij Dokkum • Oudengels Wynfriþ

Wunnilêf Wunlef Wullef Wulf m.

wurm worm m. ‘slangachtige, draak, worm’

Wurmheri Wormer m. ‘wormkrijger’, lees ‘drakenbevechter’, vgl. Unkheri en Sigimund