Een flinke greep uit de Germaanse namen die in de Lage Landen en omstreken gedragen werden of anderszins bekend waren. Ze zijn, dikgedrukt en met gestandaardiseerde spelling, ingedeeld op de vorm die ze hadden of zouden hebben gehad in het Oudnederlands omtrent de achtste eeuw na Christus. Daarna volgen, schuingedrukt, de bestaande of verwachte hedendaagse vormen in verschillende mate van verbastering. De naamstammen zijn in groene kaders gegeven. Uitgebreid herzien in de herfst van 2017.
Lees ook de toelichting, de bloemlezing van hedendaagse vormen en namen voor de nieuwe tijd.
A
Abbo Abbe m., Abba Abbe v. nevenvorm van Avo of koosvorm van Alf-namen • oordnamen Abbenbroek (Zuid-Holland) en Abbenes (Noord-Holland)
Abbuko Abbeke Abke m., Abbuka Abbeke Abke v. koosvorm van Abbo • oordnaam Abbekewolde, nu Abcoude (Utrecht)
Ado Ade m., Ada Ade v. nevenvorm van Atho
Addo Adde m., Adda Adda v. nevenvorm van Atho of koosvorm van Ald-namen • geslachtsnaam Adding in de oordnaam Addingahem, nu Adegem (Oost-Vlaanderen)
Affo Affe m., Affa Affe v. koosvorm van Alf-namen • Oudengels Æffa Affa
Ago Age m. betekent mog. ‘scherpe, felle’ o.i.d., vgl. eggia, of anders ‘verschrikkelijke’ (op het slagveld), vgl. egiso
áht acht v. ‘vervolging’, vgl. acht ‘rijksban’, Oudhoogduits áhta ‘vervolging’, Oudengels éhtan ‘vervolgen’
Áhtulf Achtolf m.
Akko Akke m. nevenvorm van Ako en Ago
Ako Ake m. betekent wel ‘aandrijvende, leider’, vgl. Grieks agós ‘leider’, Oudindisch ajá- ‘aandrijver’, verwant aan Oudnoords aka ‘rijden’ • Oernoords ᚨᚲᚨᛉ (AkaR), Oudengels Aca, Oudhoogduits Ahho
al al ‘geheel, volledig’, ook ‘zeer’, vgl. almachtig
Alagund Algond v. • Westgermaans ᚨᛚᚨᚷᚢᚦ (Alaguþ)
Alaman Almannen mv., naam van een machtig verbond van stammen der Swáva Zwaven in wat nu Zuid-Duitsland, Zwitserland en Elzas zijn • lijkt ‘volledige mannen’ te betekenen, doch vgl. Gotisch almans ‘mensheid’ • verlatijnst Oudgermaans Alamannī mv. (vanwaar Alemannia, Frans Allemagne ‘Duitsland’), vergriekst Oudgermaans Ἀλαμανοί (Alamanoí) mv.
Alamard Almard m., bijnaam van Tuw (zie Tíu), betekent mog. ‘al-schitterend’ (zie mard) • verlatijnst Oudgermaans Halamardus, wel met Latijnse spook-h
Alarík Alrik Aldrik Alderik m., naam van twee koningen der Goton Goten • verlatijnst Gotisch Alarīcus
Alawís Alwijs Alwis m. • Oudnoords Alvíss (dwergnaam), Frans Aloys Aloïs
ald oud ‘oud, volwassen’, in dichterlijke zin ‘ervaren, wijs’
Aldburg Alburg Olburg Ouburg v.
Aldhravan Ouderaven, Aldhram Ouderam m.
Aldo Oude m., Alda Oude v.
Aldrík Ouderik m.
Aldulf Oudolf m. • oordnaam Aldulfashem, nu Oldersum (Groningen)
alf alf, elf elf m. ‘elf’, het mensachtige wezen dat om zijn kunsten en krachten zowel gevreesd als bewonderd werd, vgl. Oudnoords álfr ‘hetz.’
Alfdag Alfdag m.
Alfflád Alfflaad v. • verlatijnst Westgermaans Alboflēdis, Oudengels Ælfflǽd
Alfgard Alfgard v.
Alfgêr Alfger m.
Alfhard Alfhard Alfert Alvert m.
Alfheid Alfheid v.
Alfheri Alfer m. • hoevenaam Elferink (Overijssel), oude hoevenaam Elverinck (Overijssel), geslachtsnaam Alfhering in de oordnaam Alfringehem, nu Alveringem (West-Vlaanderen) • Oudengels Ælfhere
Alfhild Alfhild v.
Alflind Alflind v.
Alfrád Alfraad Alveraad m. • Oudengels Ælfréd, Engels Alfred
Alfráda Alverade v.
Alfrík Alfrik Alverik m. • hoevenaam Elverking, nu Elferman (Overijssel)
Alfrún Alfruin Alveruin v.
Alfswind Alfswind v.
Alfthrúth Alfdruid v.
Alfward Alverd m.
Alfwini Alfwin Alvewijn m., naam van een beroemde koning der Langbardon Langbaarden, zoon van Ôdwini Odwin • Oudengels Ælfwine, Langobardisch Alboin
alh aal m. ‘heiligdom’, vgl. Gotisch alhs, Oudengels ealh ‘hetz.’, mog. verwant aan Oudengels ealgian ‘verdedigen’, Fries ealgje ‘letten op’
Alhwini Alewijn Alwin m., naam van de beroemde geleerde en raadgever van koning Karl Karel de Grote, afkomstig van de Engili Engelen • Oudengels Ealhwine, verlatijnst Oudengels Alcuinus
alu aal v. betekent mog. ‘vervoering’, vgl. Oudgermaans ᚨᛚᚢ (alu) op menige amulet, mog. hetz. woord als Middelnederlands ale ‘bier’, vgl. Grieks alúō ‘buiten zichzelf zijn’, Lets aluôt ‘dwalen’
Aluberht Albrecht Albert m. • Oudengels Ealubeorht
Alurún Alruin Alderuin v., naam van de vrouw van Eigil Eigel, volgens het Oudnoordse lied Vǫlundarkviða een valkyrja • Oudhoogduits ᚨᛚᚢᚱᚢᚾ (Alurún), vaak gelezen als ᚨᛇᛚᚱᚢᚾ (Aïlrun), Oudnoords Ǫlrún
amal amel betekent mog. ‘telg, tak’ o.i.d., vgl. Gotisch ams ‘schouder’ (eig. ‘tak’), Litouws ãmalas ‘maretak’, anders mog. ‘daadkrachtig, onvermoeibaar’, vgl. Oudnoords amla ‘zich inspannen’, Noors ama ‘aandringen’
Amal Amel m.
Amalberga Amelberge v.
Amalburg Amelburg v.
Amalgard Amelgard v.
Amalgêr Amelger m.
Amalgísl Amelgijs Amelgis m.
Amalgôt Amelgot m.
Amalhard Amelhard m.
Amaling Ameling, Amalung Ameling m.
Amalo Amele Amel m., Amala Amele v.
Amalrík Amelrik m.
Amalswind Amelswind v.
Amalthrúth Ameldruid v.
amat amt, emit emt betekent wel ‘ijver, volharding’, vgl. Middelhoogduits emzic ‘ijverig, volhardend’, Duits emsig ‘vlijtig’, en het achtervoegsel van Davat, mog. verwant aan amal
Amatheri Ameter m.
Amathild Ametild v.
Amatlêk Ametlek m.
Ammo Amme m., Amma Amme v. nevenvorm van Amo
Amo Ame m., Ama Ame v. koosvorm van Amal- en Amat-namen en brabbelnaam voor verwanten, vgl. am ‘min, zoogmoeder’ en zie Mama
andar ander ‘bloeiend, spruitend’, vgl. andoorn, Oudhoogduits antarfahs ‘met weelderig haar’, Oostfries andel ‘kweldergras’, Oudindisch ándhas- ‘spruit der somaplant’, Grieks ánthos ‘bloem’
Andarbodo Anderbode m. ‘bloeiende, spruitende knop’ • Oudengels Anderboda, Oudhoogduits Antirpoto Antarbot
ando ande m. ‘adem, geest, bezieling’, vgl. Oudnoords andi ‘hetz.’, Middelnederlands ande ‘ijver, drift, toorn, spijt’, vgl. blád
Andberht Andbrecht Andbert Ambrecht Ambert Ammert m.
Andgêr Andger m.
Andheri Anter m.
Andhram Anderam m.
Andrík Anderik m.
Andulf Andolf m.
ango ang ‘stekel’, in dichterlijke zin ‘(werp)speer’, vgl. Oudengels anga ‘stekel’, vergriekst Oudfrankisch ἄγγωνες (ángōnes) mv. ‘(Frankische) werpsperen’, verwant aan angel
Angantheo Angendie m., naam van meerdere mannen uit de heldentijd • Bourgondisch Angatheus, Oudhoogduits Angendeo, Oudengels Angenþéow Ongenþéow, Oudnoords Angantýr (verhaspeld met týr ‘god’), mog. Fries And Ant
Anniko Anneke m., Annika Anneke Anke v. koosvorm van Anno
Anno Anne m., Anna Anne v. nevenvorm van Ano en Óno of koosvorm van Arn-namen • oude hoevenaam Anning (Overijssel) • Oudengels Anna Eanna
Ano Ane m., Ana Ane v. nevenvorm van Óno dan wel ‘voorouder’, vgl. Oudhoogduits ano ‘grootvader’, ana ‘grootmoeder’, Duits Ahn ‘voorouder’
ans ans m. ‘god, godheid, oergeest’, vgl. Oudengels ós, Oudnoords áss ‘hetz.’, mv. æsir
Ansbald Ansboud m.
Ansberht Ansbrecht Ansbert m. • Oudengels Ósbeorht, Oudfries Ósberht, 9e-eeuwse oordnaam Osprehtashem (Noord-Holland)
Anshelm Anselm m.
Ansfrith Ansfred Ansfert m. • Oudengels Ósfriþ
Ansgar Ansger m.
Ansgard Ansgard v.
Ansgêr Ansger m. • Oudfries Ósgêr, oordnaam Osgeresgest, nu Oegstgeest (Zuid-Holland)
Ansgund Ansgond v. • Oudengels Ósgýþ
Anshild Anshild Ansild v.
Ansmund Ansmond m. • Oudengels Ósmund, Oudnoords Ásmundr
Anso Anze m., Ansa Anze v. koosvorm van Ans-namen • Oudnoords Ási
Ansrík Anzerik m. • Oudengels Ósríc
Ansulf Anzolf m. • Oudnoords Ásólfr
Answald Ansoud m. • geslachtsnaam Answalding in de oordnaam Ansoldingehem, nu Anzegem (West-Vlaanderen)
Answini Answin Anzewijn m.
Anto Ante m., Anta Ante v. betekent mog. ‘grote’ o.i.d., vgl. Oudengels ent ‘reus’, Beiers Enzmann ‘grote man’, Enzkerl ‘grote kerel’ • Oudhoogduits Anzo Anza, Oudengels Anta, mog. Fries Ante in Antema
Anulo Andele Andel m., naam van een Zweedse koning, koosvorm van Ano • Oudengels Onela, Oudnoords Áli, Óli
Appo Appe m. nevenvorm van Avo
ard aard m. ‘thuis, thuisland, vaderland, herkomst’, vgl. aard ‘wezen, inborst’, aarden ‘zich thuis voelen’, Oudengels eard ‘thuis(land)’, Latijn ortus ‘opkomst, geboorte, afstamming’, niet verwant aan aarde ‘wereld, grond’
Ardrík Arderik m.
Ardulf Ardolf m. • Oudengels Eardwulf
arn arn, aro aar m. ‘arend’, de vorstelijke roofvogel, vgl. Fries earn, Oudnoords ǫrn ‘hetz.’
Arngôt Arngot m.
Arnhard Arnard Arend m. • hoevenaam Arnding, nu Aarnman (Overijssel)
Arno Arne m. koosvorm van Arn-namen • geslachtsnaam Erning in de oordnaam Erningahem, nu Eernegem (West-Vlaanderen)
Arnulf Arnolf m.
Arnwald Arnoud m.
Aro Are Aar m. • geslachtsnaam Ering in de oordnaam Erenkeim (lees Erinkheim), nu Erichem (Gelderland)
aru aruw aar ‘snel, vlug, gereed’, vgl. Oudsaksisch aru ‘hetz.’
Arugast Argast m., naam van een bekende Romeinse legerleider afkomstig van de Frankon Franken • verlatijnst Oudgermaans Arvagastēs Arbogastēs, verlatijnst Westgermaans Arogast
ask as m. ‘es, essenboom’, in dichterlijke zin ‘speer’, daar speren vroeger vooral van essenhout waren gemaakt
Askheri Asser m. • hoevenaam Esschering, nu De Essche (Overijssel) • Oudengels Æschere
Askrík Asserik m.
Askulf Assolf m.
Askwind Aswind m. • verlatijnst Westgermaans Ascovindus
Ato Ate m., Ata Ate v. nevenvorm van Atho • geslachtsnaam Ating in de oordnaam Atingohova, nu Etikhove (Oost-Vlaanderen)
Atto Atte m., Atta Atte v. nevenvorm van Atho • oordnaam Attenhove (Vlaams-Brabant)
athal adel o. ‘adel, geslacht, afkomst’, verwant aan óthil ‘erfgoed, stamgoed, vaderland’, mog. eig. ‘het vaderlijke, van vader geërfde’ als afleiding van Atho en dan evenredig aan Hettitisch attalla- ‘vaderlijk’ van atta ‘vader’, of mog. net als Gotisch aþn ‘jaar’ en Oudhoogduits atahaft ‘doorgaand’ van een wortel voor ‘gaan’
Athalbald Adelboud Alboud m.
Athalbarn Adelbarn Albarn m.
Athalberht Adelbrecht Adelbert Albrecht Albert m. • hoevenaam Alberting, nu Den Iemker (Overijssel)
Athalbrand Adelbrand Albrand m.
Athalburg Adelburg Alburg v. • Fries Jelbrich
Athaldag Adeldag Aldag m.
Athalgard Adelgard Algard v.
Athalgêr Adelger Alger m. • Fries Jelger
Athalgôt Adelgot Algot m.
Athalhard Adelhard Allard Aldert m. • hoevenaam Alarding, nu Alert (Overijssel)
Athalheid Adelheid Aleid v.
Athalheri Adelaar Alder m.
Athalhelm Adelhelm Alem m.
Athallêf Adelef Alef m.
Athallind Adelind v.
Athalmár Adelmar Almar m. • Fries Jelmer
Athalo Adele Ale m. koosvorm van Athal-namen
Athalrík Adelrik Alrik Alderik m. • oordnaam Athalrichheim, nu Erlecom (Gelderland)
Athalstên Adelsteen Alsten m. • Oudengels Æþelstán
Athalthrúth Adeldruid Aldruid v.
Athalulf Adolf Alof m.
Athalwara Adelware Alware v.
Athalward Adelward Alward m.
Athalwíf Adelwijf Alwijf v.
Athalwíh Adelwij Adelwijg Alewij Alewijg v.
Athalwini Adelwijn Alewijn Alwin m. • hoevenaam Aelvening, nu Aalvink (Overijssel)
Atho Ade m., Atha Ade v. enerzijds koosvorm van Athal-namen, anderzijds brabbelnaam voor vader (vooral) en moeder, vgl. Oudfries edela, ethela ‘(over)grootvader’, Zaans ate, Gotisch atta, Latijn atta, Grieks atta, Oudkerkslavisch otьcь, alle ‘vader’, Oudindisch attā ‘moeder, oudere zuster’, Oudnoords edda ‘oma’, mog. grondslag van athal, zie ook Mama
avar aver ‘sterk’, vgl. Gotisch abrs ‘hetz.’, verwant aan oefenen, Oudhoogduits uobo ‘boer’, Oudnoords afl ‘kracht’, en mog. aan Avo
Avarhild Averhild Averild v.
Avarwald Averoud m.
Avo Ave m., Ava Ave v. brabbelnaam voor verwanten, mog. vermengd met de wortel van avar, vgl. Gotisch aba ‘man, echtgenoot’, Oudnoords afi ‘man, grootvader’, Faeröers abbi ‘grootvader’ en zie Mama • oordnaam Avenhorn (Noord-Holland), hoevenaam Avenhuis (Overijssel) • Oudengels Afa, Fries Ave Ouwe
Avuko Aveke m., Avuka Aveke v. koosvorm van Avo • hoevenaam Aveking, nu Aaftink (Overijssel) • Fries Aveke Ouke
Avulo Avele m., Avula Avele v. koosvorm van Avo • geslachtsnaam Avuling in de oordnamen Avlingehem, nu Avelgem (West-Vlaanderen), en Affligem (Vlaams-Brabant)
awi ouw ooi ‘voorspoed, heil’, eig. ‘hulp, gunst, van de goden’, vgl. Oernoords ᚨᚢᛃᚨ (auja), Oudnoords ey ‘hetz.’, Gotisch awi-liuþ ‘dankzegging’, letterlijk ‘gunst-lied’, verwant aan Oudindisch ávati ‘helpen, beschermen’, Latijn iuvō ‘helpen, steunen’
Awimund Oumond m. • Westgermaans ᚨᚹᛁᛗᚢᚾᛞ (Awimund), Oudnoords Eymundr
Awo O m., Awa Auwe v. betekent wel ‘grootouder, voorouder, stamouder’, nog in oom, Duits Oheim (ouder *awahaim-), vgl. Oudnoords ái ‘stamvader’, Gotisch awo ‘grootmoeder’, Latijn avus ‘grootvader, voorvader’
B
Babbo Babbe m., Babba Babbe v. nevenvorm van Bavo
Bado Bade m., Bada Bade v. koosvorm van Badu-namen • geslachtsnaam Bading in de oordnaam Badingehem, nu Baaigem (Oost-Vlaanderen)
badu bade m. ‘strijd, krijg’, vgl. Oudsaksisch badu-, Oudengels beado v., Oudnoords bǫð v. ‘hetz.’
Badugar Badegar m.
Badulo Badele m., Badula Badele v. koosvorm van Bado of Badu-namen • geslachtsnaam Baduling in de oordnaam Badelinghem, nu Balegem (Oost-Vlaanderen)
Badulôg Badelog v.
Baduhild Badehild v., naam van de dochter van Níthhath Nijdhad, bezwangerd door Wéland Wieland • Oudengels Beadohild, Oudnoords Bǫðvildr
Badurík Baderik m.
Bágo Bage m. ‘drieste, vermetele’, vgl. Oudnoords bágr ‘wedijver’, Oudhoogduits bágan ‘twisten’, Middelnederlands bagel ‘vermetel’ • Oudengels Bǽga Béga
Bakko Bakke m. nevenvorm van Bágo • Oudengels Bacca
bald boud ‘wagend, durvend’, vgl. Engels bold ‘hetz.’
Baldheri Bouter m. • oordnamen Baltreshem, nu Boutersem (Vlaams-Brabant), Baltreshanda, nu Boterzande (Zeeland), Baltershoven, nu Boutershoven (Belgisch-Limburg), en Boutresbruge, nu Boutersbrugge (Vlaams-Brabant)
Baldhravan Bouderaven, Baldhram Bouderam m.
Baldo Boude m.
Baldrík Bouderik m.
Baldulf Boudolf m.
Baldwini Boudwin Boudewijn m.
Ballo Balle m. nevenvorm van Bólo
Balo Bale m. nevenvorm van Bólo
ban ban betekent ofwel ‘gebiedend’, vgl. bannen, ofwel ‘schitterend, glanzend’, zie bón
Banagêr Banger m.
Banno Banne m., Banna Banne v. nevenvorm van Bano
Bano Bane m., Bana Bane v.
Banto Bante Bant m. betekent mog. ‘landsman’ o.i.d., mits afgeleid van bant ‘landstreek, gebied’, zoals nog in Brabant • Oudhoogduits Panzo, Oudengels Banta, Fries Bante Bant
bard bard baard m. ‘baard’, mits niet ‘bijl’, vgl. Oudsaksisch barda ‘bijl’, of zelfs ‘krijger’, vgl. Oudnoords berja ‘slaan’, Grieks pérthō ‘plunderen, verwoesten’, zie Langbardon
Bard Bard m., Bardo Barde m. • geslachtsnaam Barding in de oordnaam Bardenghem, nu Baardegem (Oost-Vlaanderen)
barn barn o. ‘kind’, verwant aan baren, geboren, vgl. Noors barn, Schots bairn, Fries bern
Baso Baze Baas m. nevenvorm van Bóso
Basso Basse Bas m. nevenvorm van Bóso
Batawa Batuwen mv., naam van een stam die in Nederland naast de Hamawa Hamuwen en Kananafethi Kanenveden woonde en schitterde in dienst van Rome doch ertegen in opstand kwam en later opging in de Frankon Franken • overleeft met gewestelijke uitspraak als de streeknaam Betuwe en betekent ‘goeden’, vgl. baat, beter, best, boete ‘vergoeding’ • verlatijnst Oudgermaans Batavī mv. (vanwaar de vorm Bataven, met verlegde klemtoon)
Bato Bate m., Bata Bate v. ‘goede’, zie Batawa
Batto Batte m., Batta Batte v. nevenvorm van Bato
Bavo Bave m., Bava Bave v. brabbelnaam voor verwanten, zie Mama • geslachtsnaam Baving in de oordnamen Bavingehem, nu Bavegem (Oost-Vlaanderen), en Bavinghova, nu Bavikhove (West-Vlaanderen)
Beiko Beike m. koosvorm van Beio • Fries Baike Baaike
Beio Beie Bei m. betekent mog. ‘strijdende’ o.i.d., zie Bío • Fries Baaie
Bekko Bekke m. nevenvorm van Bakko of koosvorm van Berko • oude oordnaam Beccanburen (Noord-Holland) • Oudengels Becca Beocca
Bello Belle m., Bella Belle v. nevenvorm van Ballo • geslachtsnaam Belling, in de oordnamen Bellingim, nu Bellegem (West-Vlaanderen), Bellengem, nu Bellingen (Vlaams-Brabant)
bên been in namen betekent wel ‘recht, rechtvaardig, welgezind, gastvrij’ o.i.d., vgl. Oudnoords beinn ‘recht(streeks); gastvrij’
Bênbôd Bembod m. • verlatijnst Oudgermaans Bainobaudēs
Bêning Bening m.
Bêno Bene m. • Oudnoords Beini, Oudengels Bána in Báningas (geslachtsnaam), Fries Biene
Bêntêt Beente Beent m. koosvorm van Bêno • Fries Biente Bient Bjinte
Benniko Benneke Benke m., Bennika Benneke Benke v. koosvorm van Benno of Banno • hoevenaam Benneking, nu De Benneker (Overijssel)
Benno Benne Ben m. koosvorm van Bern-namen of nevenvorm van Banno • Oudengels Benna Beonna
Bentêt Bente Beinte Beint m. koosvorm van Benno • Fries Bente Beinte Beint
Bêr Beer m. ‘mannelijk everzwijn’, vgl. Evor en Thróand • Oudhoogduits Pêr, Oudengels Bár
berga berge v. betekent wel ‘beschermster, beschermende’, verwant aan burg, bergen ‘in veiligheid brengen’
Bergo Berge m. betekent wel ‘beschermer’, zie berga • Oudhoogduits Pergo, Oudengels Beorga, Fries Barge Berge
berht brecht bert ‘schitterend, stralend, helder’, vgl. Oudengels beorht, Engels bright, Oudnoords bjártur ‘hetz.’
Berht Brecht Bert, Berhto Brecht Bert m., Berhta Brechte Berte • oordnaam Bertshere, nu Batsheers (Belgisch-Limburg), geslachtsnaam Berhting in de oordnaam Bertinghehem, nu Beertegem (Oost-Vlaanderen) • Fries Brjocht
Berhtgard Brechtgard Bertgard v.
Berhtheid Brechtheid Bertheid v.
Berhtheri Brechter Berter m.
Berhthild Brechteld Berteld v.
Berhthram Bertram m.
Berhtilo Brechtel Bertel m., Berhtila Brechtele Bertele v. koosvorm van Berht-namen
Berhtlind Bertelind v.
Berhtrád Brechtraad Bertraad m., Berhtráda Brechterade Berterade v.
Berhtrand Bertrand m.
Berhtswind Brechtswind Bertswind v.
Berhtthrúth Brechtruid Bertruid v.
Berhtulf Brechtolf Bertolf m.
Berhtwald Brechtoud Bertoud m. • hoevenaam Bertolding, nu Het Bartelink (Overijssel)
Berhtwini Brechtwin Brechtewijn Bertwin Bertewijn m.
Berko Berke Berk m. ‘heldere, stralende, vgl. Noors bjerk ‘helder’, verwant aan berk en berht • Oudnoords Bjarki, Oudengels Beorcol
bern bern, bero beer m. ‘beer’, in dichterlijke zin ‘krijger’, vgl. Oudnoords bjǫrn ‘hetz.’
Bern Bern m. m.
Berngard Berngard v.
Bernhard Bernard Berend Barend m. • oordnaam Bernardeskercha, nu Noord-Scharwoude (Noord-Holland), hoevenamen Berending (Overijssel), Bernding, nu Bernink (Overijssel)
Bernhild Bernhild Bernild v.
Bernlêf Bernlef m., naam van een 8e-eeuwse dichter der Frésion Friezen die door de zendeling Liudgêr Ludger van zijn blindheid genezen ware
Berno Berne m. koosvorm van Bern-namen
Bernwald Bernoud m.
Bernwíf Bernewijf v.
Bernwíh Bernewij Bernewijg v. • Fries Bernou
bero beer m. zie bern
Berafrith Berfred Bervert m. • hoevenaam Berversborch, nu Berverborg (Overijssel)
Berawald Berwoud m.
Bero Bere Beer m. • geslachtsnaam Bering in de oordnaam Beringen (Belgisch-Limburg)
Berulo Beerle Berel m. koosvorm van Bero • geslachtsnaam Beruling in de oordnaam Berlenghem, nu Beerlegem (Oost-Vlaanderen)
Betto Bette Bet m. koosvorm van Berht-namen of nevenvorm van Batto
Bíko Bijke m. mog. koosvorm van Bío
bili bele betekent mog. ‘gelijkmatig, evenwichtig’, vgl. billijk ‘rechtvaardig, redelijk’, beeld ‘gelijkenis’, Oudengels bilewit ‘genadig, zachtaardig, eerlijk’ (waarin wit ‘wetend’), of anders mog. ‘schijnend, licht’, vgl. Oudengels bǽl ‘vuur(stapel)’, Oudkerkslavisch bělь ‘wit’
Biligard Belegard Belgard v.
Biligrím Belegrim Belgrim m.
Bilihild Belehild Belhild v.
Bilithrúth Beledruid Beldruid v.
Binno Binne m. mog. nevenvorm van Bêno • Oudengels Binna
Bío Bije Bij m., Bía Bije Bij v. betekent ofwel ‘bij’, de honingmaker, ofwel ‘strijdende’ o.i.d., vgl. bijl, verouderd IJslands bjá ‘strijd, arbeid’, Russisch boj ‘strijd’, b’ju ‘(ik) sla’ en zie Bíwulf, Beio • Oudhoogduits Bio Biio Bia Biia, Fries Bij (nog in de achternaam Bijma)
Bíwulf Bijwolf m., naam van de beroemde, beresterke krijger, lijkt ‘bijenwolf’ te betekenen, d.w.z. ‘beer’ i.v.m. honing, maar zie Bío • Oudfrankisch Bíulf, Oudhoogduits Piholf, Oudengels Bíwulf Bíowulf Béowulf, Oudnoords Bjólfr
blád blaad m. ‘adem, geest, bezieling’, vgl. Oudhoogduits blát, Oudengels blǽd ‘hetz.’, bláwan ‘blazen, ademen’, vgl. ando
Bládheri Blater m. • oordnaam Bladresdunc, nu Blaardonk (Antwerpen), geslachtsnaam Bládhering in de oordnamen Blarinchem, nu Blaricum (Noord-Holland), en Bladringehem, nu Blaringem (Nord)
Blanko Blanke m., Blanka Blanke v. ‘lichte, witte’
blíth blíthi blijde blij ‘helder, licht, vriendelijk, vrolijk’
Blíthgêr Blidger m. • oude oordnaam Blidgeringmađ (Gelderland)
Blíthgund Blijdegond v. • Westgermaans ᛒᛚᛁᚦᚷᚢᚦ (Blíþguþ)
Blíthhild Blijdeld v.
Blítha Blíthia Blijde Blije v.
blómo bloem m. ‘bloem, jeugd, schoonheid’, verwant aan bloeien
Blómhard Bloemert Blommert m.
Blómo Bloeme Bloem m., Blóma Bloeme Bloem v. • hoevenaam Bleumink (Overijssel) • Oudhoogduits Pluoma
Bobbo Bobbe m., Bobba Bobbe v. nevenvorm van Bavo
bôd bood m. ‘gebiedend, leidend’, van (ge)bieden
Bôdmár Bodmar m. • oordnaam Bommershoven (Belgisch-Limburg)
Bôdrún Boderuin v.
Bôdwini Bodwin Bodewijn m.
Boddo Bodde m., Bodda Bodde v. nevenvorm van Bodo • Oudnoords Boddi, Oudengels Budda
Bodo Bode m., Boda Bode v. betekent wel ‘knop, spruit, jong’, vgl. bot ‘knop’, (rozen)bottel, Engels bud ‘hetz.’, body ‘lijf’, gewestelijk Noors budda ‘pasgeboren huisdier’, Oudnoords boði ‘golf in de branding’ (eig. ‘zwelling’) en zie Boio • Oudengels Boda Bodeca
Bódo Boede m. betekent mog. ‘jongen’ o.i.d., zie Boio • geslachtsnaam Bóding in de oordnaam Buedinghen, nu Budingen (Vlaams-Brabant) • Oudhoogduits Buoto Puoto Puato
Bóduko Boedeke m. koosvorm van Bódo • oordnaam Bodokenlo, nu Boekel (Noord-Holland), hoevenaam Bodekering, nu Boekering (Twente)
bôg boog m. ‘ring’, d.w.z. een armring zoals gegeven door de krijgsheer aan zijn gevolgsmannen, verwant aan buigen, beugel, vgl. hring
Bôgulf Bogolf m.
Boiko Buike m. koosvorm van Boio
Boio Buie Bui m. ‘jongen’, vgl. Gronings buie bui bòi, Fries boie boi boai, Engels boy ‘hetz.’, net als Bodo, Buno en wel Bódo van een wortel die ‘groeien, zwellen’ betekent, vgl. bui (eig. ‘luchtzwelling’), buil, Tsjechisch bujný ‘welig, stormachtig’, Oudindisch bhūyān- ‘groter, sterker’ • Oudengels Boia, Fries Boaie
Boitêt Buite m. koosvorm van Boio
Bólo Boele m. ‘lieve, geliefde, beminde’, vgl. boel ‘bijzit’, Middelnederlands boel ‘geliefde; bloedverwant’
Bóno Boene m., Bóna Boene v. betekent wel ‘schitterende, glanzende’, vgl. boenen ‘schrobben’ (eig. ‘glanzend maken’), Oudiers bán ‘wit’, Oudindisch bhā́na- ‘licht’ en zie ban
Bóso Boeze m. betekent mog. ‘glanzende’ o.i.d., vgl. Oudindisch bhā́s- ‘licht, glorie’, Grieks phôs ‘licht’, anders mog. ‘gebiedende’, vgl. baas, bannen ‘verkondigen, gebieden’, Grieks phēsō ‘zal zeggen’, niet verwant aan boos • geslachtsnaam Bósing in de oordnamen Bosinga, nu Boezinge (West-Vlaanderen), Boesingheliede (Noord-Holland), Buosingahem, nu Boezegem (Nord), Bosenchem, nu Buizegem (Antwerpen), Bosenchem, nu Beusichem (Gelderland), en Busengem, nu Buizingen (Vlaams-Brabant) • Oudfrankisch ᛒᛟᛋᛟ (Bóso), Oudhoogduits Buoso
Bôto Bote m. ‘stoter’, verwant aan Vlaams boten, Engels beat ‘slaan, kloppen’ • Oudgermaans Bauto, Oudengels Béata
Bóto Boete m., Bóta Boete v. nevenvorm van Bato
Botto Botto m., Botta Botte v. nevenvorm van Bodo • Oudengels Botta
Bóvilo Boevele m., Bóvila Boevele v. koosvorm van Bóvo • geslachtsnaam Bóviling in de oordnamen Buvelinhcen, nu Bovelingen (Belgisch-Limburg), en Bovelingeham, nu Bouvelinghem (Pas-de-Calais) • Oudhoogduits Buobilo Buobila
Bóvo Boeve m., Bóva Boeve v. nevenvorm van Bavo, vgl. boef, Duits Bube • oordnaam Bovenkerca, nu Bovekerke (West-Vlaanderen) • Oudhoogduits Buobo Buoba, Oudengels Bófa, Fries Bouwe
brand brand m. ‘vlam’, in dichterlijke zin ‘zwaard’, zoals nog in brandschoon
Brand Brand m. • in achternamen als Brands
Brandulf Brandolf m.
Brandwini Brandwin Brandewijn m.
Brant Brant m. ‘groot, hoog’, vgl. Oudengels brant ‘hoog, steil, diep’, Oudnoords brattr ‘steil’, Litouws brandùs ‘rijp, volwassen’, Lets bruôžs ‘dik, sterk’ • Oudengels Brant, Oudnoords Brattr
Brêdo Brede m. ‘brede, wijde’, vgl. Grieks Plátōn ‘hetz.’ • Oudengels Bráda, Fries Breide
Brinno Brinne, Birno Barne m., naam van een 1e-eeuwse legerleider van de Kananafethi Kanenveden, betekent mog. ‘vlam’, vgl. Oudnoords brinni ‘hetz.’, Oudsaksisch brinnan ‘branden’ • verlatijnst Oudgermaans Brinno
Bríso Brijze m. betekent wel ‘schijnende’ o.i.d., vgl. Oudnoords brísingr ‘vuur’, Noors brisa ‘vuur, vlammen, gloed’, mog. met *br- uit ouder *mr- en verwant aan már
Brísulf Brijzolf m.
brord brord m. ‘punt, speerpunt’, vgl. Oudengels brord ‘hetz.’
Bróthar Broeder Broer m. ‘broer’, vgl. Fadar
brún bruin betekent in namen meestal ‘glanzend’ i.v.m. gepoetste bronzen, ijzeren wapens
Brún Bruin m., Brúno Bruine m., Brúna Bruine v. • oordnaam Brunsham, nu Brunssum (Nederlands-Limburg), hoevenaam Bruning, nu Broenman (Overijssel)
Brúndag Brundag m.
Brúngêr Brunger Bronger m. • oude hoevenaam Brungering (Overijssel)
Brúngrím Brungrim Brongrim m.
Brúning Bruining m.
Brúnstên Brunsten Bruisten m. • oordnaam Brunsting (Drenthe)
Brúntêt Brunte Bronte m. • oordnaam Bruntinge (Drenthe)
Brúnwíh Brunwij Brunwig Bronwig v.
bruni breun, brunnia brun v. ‘heergewaad, halsberg’, vgl. Duits Brünne, Oudnoords brynja ‘hetz.’
Brunihild Brunhild Breunhild Breunild v., naam van de bekende schildmaagd in o.a. het Nibelungenlied • Oudnoords Brynhildr, Middelhoogduits Brunhilt Prunhilt
Bunno Bonne Bon m. nevenvorm van Buno
Buno Bone Boon m. betekent wel ‘gegroeide’ o.i.d., verwant aan beun ‘verhoging’, maar niet aan boon ‘peulvrucht’, zie Boio
Búno Buine Buin m. nevenvorm van Buno
Búo Bouwe m. ‘bewoner, boer’, verwant aan (ver)bouwen, boer • Oudengels Búa, Oudnoords Búi
Buggo Bugge m., Bugga Bugge v. koosvorm van Burg-namen
Bukko Bukke m., Bukka Bukke v. nevenvorm van Buggo • Oudengels Bucca
burg burg v. ‘burcht, vesting, versterkte plaats’, verwant aan berga
Burghard Burghard Burgert m. • hoevenaam Borcharding, nu Borgerink (Overijssel)
Burglind Burglind v.
Burgman Burgman m.
Burgswind Burgswind v.
Burgulf Burgolf m.
Burgward Burgward m.
Burgweri Burger m.
Burgunda Burgenden mv., naam van een stam die na grote omzwervingen, ook door het Rijnland, eindigde in de streek die naar hen Bourgondië heet (vgl. Langbardon) • betekent ‘hogen’, verwant aan berg en de oude oordnamen Borgund ‘hoogte’, Borgundar- Burgundarhólmr ‘eiland van de hoogte’, nu Bornholm (Denemarken), en Burgunde ‘hoogte’, nu Borne (Overijssel) • verlatijnst Oudgermaans Burgundiī Burgundiōnes mv., vergriekst Oudgermaans Βούργουνδοι Βουργουζίωνες (Boúrgoundoi Bourgounzíōnes) mv., Oudnoords Burgundar mv., Oudengels Burgendas mv., Middelhoogduits Burgonde mv.
D
Daddo Daddo m., Dadda Dadde v. nevenvorm van Dado
Dado Dade m., Dada Dade v. brabbelnaam voor verwanten, vgl. Engels daddy en zie Mama • geslachtsnaam Dading in de oordnaam Dadincsele, nu Dadizele (West-Vlaanderen)
dag dag m. ‘dag’, in dichterlijke zin ‘luister, pracht’
Dagaberht Dagebrecht Dagbert Dabbert m., naam van meerdere koningen der Frankon Franken • verlatijnst Westgermaans Dagobert
Dagahravan Dageraven, Dagahram Dageram m., naam van een krijger der Húga Huigen • Oudengels Dæghrefn
Dagalind Dagelind v.
Dagaráda Dagerade v.
Dago Dage m., Daga Dage v. koosvorm van Dag-namen mits niet rechtstreeks ‘schitterende’ • Oudengels Daga
Dakko Dakke Dak m. nevenvorm van Dago • oordnaam Dackenham, nu Daknam (Oost-Vlaanderen)
Dallo Dalle m. ‘tierige’, vgl. Oudengels deall ‘welig, tierig, trots’, Oudnoords Heimdallr (godennaam), Gotisch dulþs ‘(paas)feest’, Oudhoogduits tola ‘druif’, toldo ‘boomkroon’, Grieks thállō ‘bloeien, gedijen’ • Oudengels Dealla, Oudhoogduits Tallo Tello
Dano Dane m., Dana Dane v. betekent mog. ‘reizende’, vgl. Veluws danderen ‘afdwalen’, gew. Engels dander dan(n)er ‘wandelen’, Oudindisch dhánvati ‘lopen, stromen’, anders mog. ‘zuigeling, kindje’, vgl. Oudhoogduits táan ‘zogen’, Brabants deem ‘speen’, Oudindisch dháyati ‘moeders melk zuigen’, mog. verwant aan Deni • Oudhoogduits Tano
Danaburg Daneburg v.
Danno Danne m., Danna Danne v. nevenvorm van Dano
Daso Daze m. betekent mog. ‘rustige, kalme’ o.i.d., vgl. bedaren ‘zich bedwingen’, Oudnoords dasast ‘moe raken’ • Langobardisch Taso
Dato Date m., Data Date v. nevenvorm van Dado
Datto Datte m., Datta Datte v. nevenvorm van Dado
Davat Daaft m. betekent wel ‘deugd’ o.i.d., zie Davo en vgl. het achtervoegsel van amat • geslachtsnaam Davating in de oordnaam Davatinge, nu Deftinge (Oost-Vlaanderen)
Davo Dave m. betekent ‘deugdelijke’ o.i.d., van dezelfde wortel als deftig, Oudengels gedæfte ‘passend, vriendelijk’, Gotisch ga-daban ‘passen’ • mog. oordnaam Daventre, nu Deventer (Overijssel) • Oudhoogduits Tabo, mog. Fries Douwe
Deni Denen mv., naam van een stam die oorspr. in Zuid-Zweden bezuiden de Gôta Goten woonde en zich westwaarts uitbreidde, daarbij de Iuti Juten inlijvend • betekent mog. ‘laaglanders’, mits verwant aan den ‘dorsvloer’, Oudengels dene ‘dal’, anders mog. ‘reizenden’ of ‘zonen’, zie Dano • Oudnoords Danir mv., Oudengels Dene mv.
deor dier ‘bezield, moedig’, vgl. Oudengels déor ‘boud, wild’, verwant aan dier ‘beest’ en dwaas
Deor Dier m. • Oudengels Déor
Deorulf Dierolf m. • Oudengels Déorwulf
diuri duur ‘dierbaar, kostbaar, duur’, vgl. Engels dear
Diuring During m.
Diurio Dure m., Diuria Dure v. • Fries Djoere Djurre
Diurulf Durolf m.
Dodo Dode m., Doda Dode v. nevenvorm van Dúdo
Doddo Dodde m., Dodda Dodde v. nevenvorm van Dúdo • Oudengels Dudda
Dódo Doede m., Dóda Doede v. nevenvorm van Dado • hoevenaam Dodinc, nu Deunk (Gelderland)
Dokko Dokke Dok m. ‘pop’, vgl. dok ‘strowis met dichtgebonden kop’, Middelnederlands docke ‘pop’, Zweeds docka ‘hetz.’ • Oudengels Docca
Dóno Doene m., Dóna Doene v. nevenvorm van Dano • Oudhoogduits Tuona, Fries Doene
Drógo Droege m. betekent wel ‘voortrekker, leider’, bij dragen (eig. ‘trekken’ zoals nog Engels draw), vgl. hertog, van heer ‘leger’ en een verwant van togen, tijgen ‘trekken’ • Oudhoogduits Truogo
drúd druid ‘bemind, geliefd’, vgl. Middelnederlands druut ‘vriend, minnaar’, Oudhoogduits trút ‘lief’
Drúdo Druide m., Drúda Druide v.
druht drucht v. ‘leger, krijgsgevolg’, vgl. Oudengels dryht ‘hetz.’, verwant aan Middelnederlands drochtijn ‘legerhoofd, heervorst’, Gotisch driugan ‘dienst doen’
Druhtman Druchtman m.
Druhtulf Druchtolf m.
Druhtwald Druchtoud m.
Dúdo Duide m., Dúda Duide v. betekent (liefkozend) ‘warboel’ e.d., vgl. Westfries doedel ‘dikke bundel, knoet’, doede ‘slaapkop’, IJslands dúði dúða ‘dikke kleding’, Westvlaams dodder ‘verwarde bundel’, dodderken ‘kindje’, Engels dodder ‘warkruid’ • Oudhoogduits Túto, Oudengels Dúda m.
dun don betekent wel ‘donker, zwartig’, vgl. Oudengels dun ‘hetz.’, van dezelfde wortel voor ‘roken, walmen’ als Oudnoords duni ‘vuur’, Lets dvans ‘stoom’, Oudindisch dhvāntá- ‘donker’, zie ook dund
Dunning Dunning m. • hetz. als de achternaam Dunning • Oudengels Dunning
Dunno Donne m., Dunna Donne v. • Oudhoogduits Tunno Tunna, Oudengels Dunna Dunne, Fries Donne
Duno Done m., Duna Done v. • Oudhoogduits Tuno Tuna, Oudengels Duna, Fries Done
dund dond betekent wel ‘donker, zwartig’, zie dun
Dundhram Donderam m. • verlatijnst Oudhoogduits Donderamnus
Dundo Donde m. • een koosvorm in de 12e-eeuwse oordnaam Dondelins vliet (Zeeland) • Oudhoogduits Tunto, Tundo, Dundo
Dúva Duive Duif v. ‘duif’
E
Edo Ede m., Eda Ede v. mog. nevenvorm van Ado
êd eed m. ‘vuur, brandstapel’, vgl. Oudsaksisch êd, Oudhoogduits eit, Oudengels ád ‘hetz.’, Oudindisch édhate ‘stralen’, niet te verwarren met Oudnederlands êth ‘eed, plechtige bevestiging’
Êdhere Eter Etter m. • oordnaam Etersheim (Noord-Holland)
Êdo Ede m., Êda Ede v. • Oudhoogduits Aito Aita, Fries Eide
Êdulf Edolf m. • Oudfrankisch Aidulf, Oudhoogduits Aitulf
eggia egge v. ‘scherpe rand, scherp van het zwaard’, in dichterlijke zin ‘zwaard’, vgl. Oudengels ecg, Engels edge, Duits Ecke, met egil en egin van een wortel voor ‘scherp’, vgl. Latijn acus ‘scherp’, Grieks ákōn ‘werpspeer’, akē ‘ijzeren punt’, akmē ‘punt, piek, rand’
Eggiberht Egbrecht Egbert m. • hoevenamen Egberting, nu Ergberink (Overijssel), Egberting, nu Egberman (Overijssel)
Eggifrith Egfred Egfert Eggevaart m. • oordnaam Eggafridi capella, nu Eggewaartskapelle (West-Vlaanderen)
Eggihard Eghard m. • oude hoevenaam Eckerding (Overijssel) • Duits Eckhart
Eggirík Eggerik m.
egil eil betekent wel ‘punt, stekel’, in dichterlijke zin ‘speer’, vgl. verouderd Duits Egel ‘kafnaald’, Oudengels egl ‘hetz.’, Middelengels eile ‘kafnaald, stekel’ en zie eggia
Egil Eil m., Egilo Eile Eil m., Egila Eile v. • Oudnoords Egill (werd verward met Eigill, de evenknie van Eigil)
Egilberht Eilbrecht Elbert m. • hoevenaam Elberting, nu Elbert (Overijssel)
Egilbern Eilbern Elbern Elben m.
Egilbrand Eilbrand m.
Egilhard Eilhard Eildert m. • oude hoevenaam Eylerding (Overijssel)
Egilmund Eilmond m.
Egilthrúth Eildruid v. • Westgermaans ᚨᚷᛁᛚᚨᚦᚱᚢᚦ (Agilaþrúþ)
egin ein betekent wel ‘punt, stekel’, in dichterlijke zin ‘speer’, vgl. Zeeuws eine ‘kafnaald’, Oudengels egenu ‘kaf’, Latijn agna ‘korenaar’, en zie eggia
Egin Ein m., Egino Eine Ein m., Egina Eine v.
Eginberht Einbrecht Einbert Eimbrecht Eimbert Eimert m.
Eginhard Einhard Eindert m. • 12e-eeuwse oordnaam Einardsmeeth (West-Vlaanderen)
Eginthrúth Eindruid v.
Eginwald Einoud m.
egiso eize eis m. ‘verschrikking, vrees’, vgl. Oudsaksisch egiso, Oudengels egesa ‘hetz.’
Egisgêr Eisger m.
Egislôg Eislog v.
Egiso Eize m., Egisa Eize v. • mog. hoevenaam Egezing, nu Engsman (Overijssel) • Oudengels Egesa
Egisulf Eizolf m.
Eigil Eigel m., naam van een boogschutter uit de heldentijd, gehuwd met Alurún Alruin, betekent ‘stekel, scheut’, vgl. gew. Zweeds egel, äjel ‘scheut, loot’, verwant aan Oudnoords eigin ‘korenscheut’, Oudpruisisch ayculo ‘naald’, Grieks aikhmē ‘speer’ • oordnaam Eigelsowen ‘Eigels beemd’, nu Eygelshoven (Nederlands-Limburg) • Oudhoogduits ᚨᛁᚷᛁᛚ (Aigil), Oudengels ᚨᚷᛁᛚ (Ǽgil), Oudnoords Eigill (werd verward met Egill, de evenknie van Egil)
Eio Eie m. betekent mog. ‘reizende’, zie ín • Fries Aaie
Eiko Eike m. koosvorm van Eio • Fries Aike
Eitêt Eite m. koosvorm van Eio • Fries Aite
elf zie alf
eli eel betekent mog. ‘ander’, vgl. Oudsaksisch elilendi ‘vreemd land’, anders mog. een nevenvorm van alu
Elisind Elsind v.
Eliwald Eloud m.
ellian ellen o. ‘gedrevenheid, drift’, vgl. Oudengels ellen ‘hetz.’, verwant aan Drents ölm ulm ‘ongedurig’, Oudnoords ólmr ‘razend’
Ellianhard Ellenhard m.
Ellianhild Ellenhild v.
Ello Elle m. koosvorm van Ellian-namen of Erl-namen • Oudengels Ella Eolla
emit zie amat
Emmo Emme m., Emma Emme v. koosvorm van Erman-namen
Êmo Eme m., Êmelo Emele Emel m. betekent mog. ‘wedijverende’ of ‘gelijkende, evenbeeld’, vgl. Latijn aemulus ‘wedijverend; gelijk’, imāgō ‘beeld, gelijkenis’, imitārī ‘evenaren’, Hettitisch ḫimmaš ‘nabootsing’ • Oudhoogduits Eimo, Oudengels Ǽmele, Gronings Aime Aimel, Fries Ieme Jimme Jimmele Jimmel
Engili Engelen mv., naam van een stam in Sleeswijk die in de vijfde eeuw grotendeels met vele Sahson Sassen en Iuti Juten naar het land der Frésion Friezen en vooral Brittannië verhuisde • afgeleid van de streeknaam Angel, nu Angeln, ooit de naam van heel Sleeswijk • verlatijnst Oudgermaans Angliī mv., vergriekst Oudgermaans Ἀγγεῖλοι Ἀγγίλοι (Angeîloi Angíloi) mv., Oudengels Engle Englan mv., Oudnoords Englar mv.
Engil Engel, Engilo Engel m., Engila Engele v.
Engilbald Engelboud m.
Engilberht Engelbrecht Engelbert m. • oude oordnaam Engilbrechtes ambehte (Noord-Holland), hoevenaam Engelberting, nu Engberink (Overijssel)
Engilburg Engelburg v.
Engilhard Engelhard m.
Engilhram Engelram m.
Engilmár Engelmar m.
Engilmund Engelmond m. • oordnaam Engilmundeshovon, nu Engelmanshoven (Belgisch-Limburg)
Engilrík Engelrik m. • hoevenaam Engelreking, nu Het Engerink (Overijssel)
Engilsind Engelsind v.
Engilskalk Engelschalk m.
Engilthrúth Engeldruid v.
Engilwara Engelware v.
Enno Enne m. koosvorm van Ernost of nevenvorm van Anno • Oudengels Enna Eonna
Entêt Ente Einte m. koosvorm van Enno
êo ee eeuw m./v. betekent enerzijds ‘wet, godsdienst, zede, huwelijk’, d.w.z. wat met de goddelijke orde stemt, vgl. Middelnederlands ee, Oudengels ǽ, ǽw ‘hetz.’, anderzijds ‘levenstijd, levenskracht’, vgl. Vlaams eeuweloos ‘futloos’, Oudnoords æfi ‘leven’, Oudengels ǽfre ‘altijd’, verwant aan o.a. jung, Latijn jūs ‘wet’ en Oudindisch āyuṣ- ‘levensduur’
Êoberht Ebrecht Ebert m.
Êomund Emond m. • Oudengels Ǽmund
Êorík Erik, Ierik m., naam van een koning der Goton Goten • (ook) nog in de achternamen Eriks Iriks • verlatijnst Gotisch Ēvarīx Ēurīcus
Êowald Ewoud m., vgl. Oudindisch dharmarājā ‘koning volgens de goddelijke orde’
Êoward Eward Eeuwert m., vgl. Oudhoogduits êowart, Oudengels ǽweweard ‘hoeder van de wet, priester’
Êulf Eelf m. • Oudengels Ǽulf
Êwiso Eeuwze m., Êwisa Eeuwze v. nevenvorm van Êwo
Êwo Eeuwe m., Êwa Eeuwe v. betekent ‘zedelijke’ dan wel ‘levenskrachtige’, zie êo • Fries Eauwe Ieuwe, mog. verlatijnst Oudgermaans Haeva v. (godennaam), mits met Latijnse spook-h
Eodo Iede m. nevenvorm van Eotho • Oudhoogduits Eoto, Oudengels Éoda
Eono Iene m. betekent mog. ‘behulpzame’, mits van dezelfde wortel als awi, en anders mog. ‘telg’, mits verwant aan Eotho • Oudengels Éona, Fries Iene Jinne
Eopo Iepe m. mog. nevenvorm van Ôvo • Oudengels Eopa, Fries Iepe Jippe
Eoto Iete m. nevenvorm van Eotho • Oudengels Éota, Fries Iete Jitte
Eotho Iede m. betekent wel ‘telg, zoon’, vgl. Oudnoords jóð (ouder *eoþ) ‘zuigeling, telg’ en Iuti, mog. van dezelfde wortel als uier, Hettitisch uwaš ‘zoogmoeder(?)’ • Oudhoogduits Eodo, Fries Iede Jidde
Eppo Eppe m. koosvorm van Erp-namen of nevenvorm van Appo • hoevenaam Epping (Overijssel) • Oudengels Eppa Eoppa
eran eren betekent mog. ‘strijd’, vgl. Oudnoords jara (uit ouder *erōn) ‘hetz’., mog. verwant aan erl en Ernost
Eranbald Ermboud m. • oordnaam Erembaldi cappelle *Erembaldes cappelle, nu Armboutskappel (Nord), geslachtsnaam Eranbalding in de oordnaam Erembaldengem, nu Erembodegem (Oost-Vlaanderen)
Eranberht Ermbrecht Ermbert m.
Eranburg Ermburg v.
Eranfrith Erenfert m.
Eranthrúth Erendruid v.
Eranwald Ernoud m.
erkan erken ‘echt, heilig’, vgl. Oudhoogduits erkan ‘waar, heilig, voornaam’, Gotisch unairkns ‘onvroom’, airkniþa ‘echtheid’, mog. verwant aan Oudiers erc ‘hemel’, Oudindisch árcati ‘stralen, loven, zingen’, Tochaars B yarke ‘verering’
Erkanbald Erkenboud m.
Erkanberht Erkenbrecht Erkenbert m.
Erkanbrand Erkenbrand m.
Erkanburg Erkenburg v.
Erkanhild Erkenhild v.
Erkanrád Erkenraad m.
Erkanswind Erkenswind v.
Erkanulf Erkenolf m.
Erkanwald Erkenoud m.
erl erel m. ‘edelman’, vgl. Oudengels eorl, Engels earl, Oudnoords jarl ‘hetz.’, mog. eig. ‘krijger’ en verwant aan eran
Erlebald Erleboud m.
Erlewini Erlewin Erlewijn m.
Erlulf Erolf Erlof m.
erman ermen, irmin ermen ‘groots, weids, werelds’, vgl. Oudengels eormen- in o.a. eormengrund ‘de wereld’, Oudsaksisch irmin- in o.a. Irminsúl (de grote houten zuil als heiligdom), Oudnoords jǫrmun- in o.a. Jǫrmungandr (de grote slang die de wereld omringt, zie gand), mog. verwant aan aarde, Oudhoogduits erda ‘aarde’, ero ‘hetz.’
Ermano Ermene, Irmino Ermene m.
Ermangard Ermengard, Irmingard Ermengard v.
Ermanhild Ermenhild, Irminhild Ermenhild v.
Ermanlêf Ermenlef, Irminlêf Ermenlef m.
Ermanlind Ermenlind, Irminlind Ermenlind v.
Ermanrík Ermenrik, Irminrík Ermenrik m., naam van de beruchte 4e-eeuwse koning der Goton Goten • verlatijnst Gotisch Ermanarīcus, Oudengels Eormanríc Eormenríc, Oudnoords Jǫrmunrekkr
Ermanthrúth Ermendruid, Irminthrúth Ermendruid v.
Ermanulf Ermenolf, Irminulf Ermenolf m.
Ernost Ernst m. ‘ernst, strengheid’, vgl. Gotisch arniba ‘zeker’, mog. verwant aan eran • hoevenaam Ernsting, nu Eerstink (Overijssel)
erp erp ‘donker, bruin’, vgl. Oudengels eorp ‘hetz.’, Oudnoords jarpr ‘kastanjekleurig’, Westvlaams erpel ‘woerd, mannetjeseend’
Erp Erp m.
Erpman Erpeman m.
Erpo Erpe m.
Erpulf Erpolf m.
Erpwini Erpwin Erpewijn m.
evor ever m. ‘everzwijn, wild zwijn’, zinnebeeld van vorstelijkheid, geroemd om zijn weerbaarheid en kracht, vgl. Oudnoords jǫfurr ‘vorst’ (eig. dus ‘everzwijn’) en zie Bêr, Krémhild en Thróand
Evor Ever m. • ook in Eversward, nu Everswaard (Zeeland), geslachtsnaam Evoring, in de oordnaam Everengem, nu Evergem (Oost-Vlaanderen) • Oudengels Eofor
Evorbald Everboud m.
Evordag Everdag m. • Oudengels Eofordæg, Oudfries Evordei, oordnaam Everdeisdike, nu Eversdijk (Zeeland)
Evorgrím Evergrim m.
Evorhard Everhard Evert m. • oordnaam Everchem (met c voor ts), nu Eversem (Vlaams-Brabant), oude oordnaam Everardsmeeth (Zeeland), hoevenaam Everding, nu Olde Evink (Overijssel), Everding, nu De Strewel (Overijssel), geslachtsnaam Evorharding in de oordnaam Everdingen (Utrecht) • Fries Jorrit Jort
Evorhelm Everhelm m. • oude oordnaam Everelmes stic (West-Vlaanderen)
Evorhild Everhild Everild v. vgl. Krémhild
Evorlôg Everlog v.
Evormár Evermar m.
Evormund Evermond m.
Evorrík Everik m. • oordnaam Everikesthorpe, nu Achttienhoven (Zuid-Holland)
Evorulf Everolf m.
Evorwakar Everwakker Everokker m.
Evorwald Everoud m. • mog. oude oordnaam Everrods krike (Zeeland)
Evorwini Everwijn m. • Fries Jorn
F
Fadar Vader Vaar m. ‘vader’, vgl. Bróthar
Falko Falke Falk Valk m. ‘valk’
Fanto Fante m. betekent wel ‘reizende’, vgl. lanterfanten, Middelhoogduits alevanz ‘schalk die aan is komen lopen, vreemdeling’, Zweeds fant ‘vreemde, landloper’, verwant aan vinden, Grieks póntos ‘zee’, Oudindisch pánthās ‘weg’ • Oudengels Fonta, Fries Fante
far vaar ‘reizend, gaand’, vgl. varen, Duits fahren
Faraberht Farbrecht Farbert m.
Faragísl Fargis m.
Farahild Farehild Farild v.
Faraman Fareman Farmen m.
Faramund Farmond m.
Farawulf Farolf m.
Faro Fare m., Fara Fare v.
fast vast ‘vast, standvastig, trouw, betrouwbaar’
Fastrád Fastraad Fasteraad m. • hoevenaam Vasterding, nu Vastert (Overijssel)
Fastráda Fasterade v.
Fastulf Fastolf m.
Fastwini Fastwin m.
Fáuko Fauke m., Fáuka Fauke v. koosvorm van Fáwo • Fries Fawke Fauke
Fáulo Faule m., Fáula Faule v. koosvorm van Fáwo • verlatijnst Gotisch Fāvila, Oudengels Fáwle
Fáwo Fauwe m., Fáwa Fauwe v. betekent mog. ‘lieve, goedaardige’ o.i.d., mits verwant aan Tochaars B päkw- ‘vertrouwen (op)’, Oudindisch pāká- ‘argeloos, kinderlijk’, Grieks ō pépon ‘o lieve’ • verlatijnst Oostgermaans Feva, Fries Fau
fegin vein ‘vrolijk, verheugd, vreugdevol’, vgl. Oudnoords feginn, Oudengels fægen ‘hetz.’
Feginhild Feinhild Feinild v.
Feginulf Feinolf m.
Felduni Felden m. betekent wel ‘tot het veld behorende’, mog. ‘veldheer’ of ‘veldman, landbouwer’ • verlatijnst Oudgermaans Feldunius, mog. Oudnoords Fjǫlnir (naam van Zweedse koning, bijnaam van Óðinn)
felu veel, fili veel ‘veel, menig’, ook ‘zeer, in hoge mate’
Feluberht Felbrecht Felbert m.
Felumár Felmar m.
Felurád Feldraad m.
Ferilo Ferel m., Ferila Feerle v. koosvorm van Fara-namen
fili zie felu
Fin Fin Vin m., naam van de bekende koning der Frésion Friezen, zoon van Folkwald Folkoud, gehuwd met Hildiburg Hildeburg, in o.a. het heldendicht Béowulf, betekent mog. ‘stekel, punt’, vgl. vin ‘zwemlid’ (eig. ‘uitsteeksel’), vinnig ‘scherp’, Noors finn ‘borstelgras’, Zweeds fena ‘kaf’, vgl. brord, egil, egin en ord • geslachtsnaam Finning in Vinninghen, nu Vinninge (Zeeland) • Oudengels Fin (verbogen Finn-), Oudnoords Finnr, Oudhoogduits Finn, geslachtsnaam Finning in de oordnamen Finningen (Beieren) en Vinningen (Rijnland-Palts)
Fitilo Fetel m., naam van een man uit de heldentijd, betekent wel ‘sok, kous’, vgl. Oudsaksisch fitilfót ‘met gesokte, witte onderbenen’, Noors Askeladden ‘de as-sok’ in volksverhalen • Oudengels Fitela, Oudnoords Sinfjǫtli, Oudhoogduits Sintarfizzilo, waarin sintar ‘sintel, kalk-as’
flád vlaad v. ‘zuiverheid, schoonheid’, vgl. Middelhoogduits vlât ‘hetz.’, vlæen vlæjen ‘spoelen, wassen, zuiveren’
Fládmella Flademelle v. • verlatijnst Oudgermaans Flēdimella
Fládulf Fladolf m.
Fokko Fokke m., Fokka Fokke v. koosvorm van Folk-namen • Oudengels Focca
folk volk o. ‘heerschare, leger’ (pas later ‘stam’), mog. eig. ‘gevolg’, mits verwant aan volgen, anders mog. eig. ‘ploeg’, mits verwant aan Fries felgje ‘ploegen’ e.d.
Folkberht Folkbrecht Folkbert Folbert Folpert m. • hoevenaam Folberting, nu Het Volbert (Overijssel)
Folkhard Folkert Volkert m. • oordnaam Volcartsnesse, nu Volkaarsnisse (Zeeland)
Folkheri Folker Volker m. • hoevenaam Volkerink (Overijssel), geslachtsnaam Folkhering in de oordnaam Folkeringhehove, nu Volkerinkhove (Nord)
Folklind Folkind v.
Folkmár Folkmar Folmar m. • hoevenaam Volmering, nu Volmer (Overijssel)
Folko Folke m., Folka Folke v. • geslachtsnaam Folking in de oordnaam Folkengem, nu Volkegem (Oost-Vlaanderen)
Folkrád Folkraad m.
Folkrík Folkerik m.
Folkswind Folkswind v.
Folkwald Folkoud m., naam van de vader van Fin, koning der Frésion Friezen • oordnaam Volcousthord (lees Volcouts ord), nu Walsoorden (Zeeland) • Oudengels Folcwealda
Folkward Folkward m.
Folkwíf Folkwijf v.
Folkwíh Folkwij Folkwijg v. • Fries Folkou
Folkwini Folkwin Folkwijn m.
Fosso Fosse m. betekent mog. ‘pluk’ o.i.d., vgl. Drents fosse ‘pluk, bos, hoeveelheid’, Duits fussen ‘rafelen’, Engels fuzz ‘dons, pluis’, anders mog. ‘groeiende’ o.i.d., vgl. Noors føysa ‘zwellen’, Gronings vust ‘veel’, Oudindisch púṣyati ‘gedijen’ • Oudhoogduits Fusso
Frankon Franka Franken Vranken mv., naam van een groot verbond van Germaanse stammen en geslachten (zie Batawa, Frésion, Hamawa, Hatta, Hatweria, Húga, Súgambra, Tehsundra, Tungra), bestaande uit twee vleugels (zie Rípweria en Sellia), dat in de derde eeuw na Chr. onder druk van de Sahson Sassen naar het zuidwesten trok en Frankrijk stichtte • beantwoordt aan vrank, frank ‘vrijmoedig’ • verlatijnst Oudgermaans Francī Francōnes mv., vergriekst Oudgermaans Φράγκοι Φράγγοι (Phránkoi Phrángoi) mv., Oudengels Francan mv., Oudnoords Frakkar Frankar mv., Oudhoogduits Frankon mv. (ook in Frankonofurt ‘voorde der Franken’, nu Frankfurt)
Franko Frank m., Franka Franke v. • oordnamen Frankendike, nu Vrankendijk (Zeeland), en Frankenissa, nu Vrankenisse (Zeeland)
Frésion Friezen, Frísion Frísia Frijzen mv., naam van een stam die al ruim tweeduizend jaar in dezelfde streek woont, hoewel velen in de derde eeuw na Chr. wegtrokken, wel als onderdeel van de Frankon Franken, en de achterblijvers later aangevuld werden door Engili Engelen en Sahson Sassen • betekent mog. ‘vrienden, verwanten’ o.i.d. (zie Frí) • oordnaam Fresionowic ‘nederzetting der Friezen’, nu Vreeswijk (Utrecht), vgl. Frankonofurt ‘voorde der Franken’, nu Frankfurt (Hessen) • verlatijnst Oudgermaans Frīsiī mv., Oudfries Frésa Frísa mv., Oudengels Frésan Frýsan Frísan mv., Oudnoords Frísir mv., Oudhoogduits Frieson Fríson mv., verlatijnst Oudnederlands Frīsiōnum (2e nv.) mv., Middelnederlands Vresen Vriesen mv.
Frésio Fries, Frísio Fries m., Frésia Frieze, Frísia Frijze v.
Frí Frij Vrij, Fría Frije Vrije v., naam van de bekende godin, nog in vrijdag, betekent ‘geliefde (vrouw)’, vgl. Oudsaksisch frí ‘vrouw’, verwant aan vrijen (eig. ‘liefhebben’), vriend, vrede • Oudnoords Frigg, niet Freyja, Oudfries Frí, mog. 8/9e-eeuwse oordnaam Friefurt, lees Friewurth (Groningen)
Frikkio Frikke Frik m. betekent mog. ‘begerige, gretige, lustige’, vgl. vrek ‘gierigaard’, verouderd Nederlands frik ‘mannelijk lid’, anders mog. ‘heraut, verkondiger’, vgl. Oudengels fricca friccea ‘hetz.’
Fritho Vrede m., Fritha Vrede v. koosvorm van Frithu-namen • geslachtsnaam Frithing in de oordnaam Fredingahem, nu Veerdegem (Oost-Vlaanderen)
frithu vrede m. ‘vriendschap’, vanwaar ook ‘goede betrekkingen’ en ‘veiligheid’, zoals nog in de samenstelling huisvrede, verwant aan vrijen (eig. ‘liefhebben’), vriend, Frí en mog. Fríso
Frithuburg Fredeburg v.
Frithugard Fredegard v.
Frithugêr Fredeger m.
Frithugand Fredegand m.
Frithugern Fredegern m.
Frithugund Fredegond v.
Frithulind Fredelind v.
Frithulf Fredolf m.
Frithuman Fredeman m.
Frithumár Fredemar m. • Oudfries Frethmêr Ferthmêr, oordnaam Fertmereshem, nu Farmsum (Groningen)
Frithurík Frederik Frerik Freerk Freek m. • hoevenamen Frederking, nu Freersbroer (Overijssel), Frerking, nu Freriks (Overijssel)
Frithurún Frederuin v.
Frithuswind Fredeswind v.
Frithuward Fredeward m.
Frithuwerk Fredewerk m.
Frithuwíh Fredewij Fredewijg v. • Fries Fredou Fardou
Frithuwini Fredewin Fredewijn m.
frô vro m. ‘heer’, in dichterlijke zin ‘godheid’, vgl. Oudengels fréa ‘hetz.’, Oudnoords Freyr (godennaam), Middelnederlands vrone ‘heilig’ (eig. ‘van de heren’), verwant aan vrouw
Frôberht Frobrecht Frobert m.
Frôgêr Froger m.
Frôrád Froraad m. • oordnaam Frordeslo, nu Vladslo (West-Vlaanderen) • Oernoords ᚠᚱᚨᚹᚨᚱᚨᛞᚨᛉ (FrawaradaR)
Frôrík Frorik m.
Frôwara Frouwere v. • Oudengels Fréawaru
Frôwini Frowin m.
fród vroed ‘wijs’, ook in bevroeden
Fródberht Froebrecht Froebert m.
Fródo Froede Vroede, naam van een koning der Hathubardon Hadebaarden en enkele der Deni Denen • Oudnoords Fróði, Oudengels Fróda, Oudhoogduits Fruoto Fruato
Fródulf Froedolf Froelof m.
Fródwini Froedwin Froedewijn Vroedewijn m.
frumo vrome ‘voorste, eerste’, ook ‘voorste in de strijd, moedige’, vgl. Gotisch fruma ‘eerste’
Frumaheri Frommer Former m.
Frumawald Fromoud Formoud m.
funs vons ‘gereed, gretig’, vgl. Oudhoogduits funs, Oudengels fús ‘hetz.’
G
gal gal betekent mog. ‘zingend’, vgl. nachtegaal, galm, Oudhoogduits galan ‘betoveren door zang’, Oudnoords galdr ‘toverlied’, anders mog. ‘begerig’, vgl. Middelnederlands galen ‘begeren’
Galaman Galeman m.
Gallo Galle m., Galla Galle v. nevenvorm van Galo
Galo Gale m., Gala Gale v.
gamal gamel gammel ‘oud’, in dichterlijke zin ‘wijs, ervaren’
Gamalberga Gamelberge v.
Gamalbold Gamelboud m.
Gamalheri Gamelaar m.
gan gan betekent mog. ‘aandrijvend, beweeglijk’ o.i.d., vgl. beginnen (mits eig. ‘in beweging brengen’), Middelhoogduits gan ‘vonk’, IJslands gana ‘onbezonnen voorwaarts stormen’, mog. ook Oudnoords gandr ‘toverstaf’ (zie Ganna)
Ganhard Gandert m. • Oudhoogduits Ganhart, Fries Gannert Gandert
Gannask Gannes Gans m., naam van een 1e-eeuwse legerleider, mog. met ask, al begon het tweede lid van namen doorgaans met een medeklinker • verlatijnst Oudgermaans Gannascus
Ganno Ganne m., Ganna Ganne v., naam van een 1e-eeuwse zieneres • verlatijnst Oudgermaans Ganna, Fries Ganne
gand gand betekent mog. ‘gretig’, vgl. Oudnoords gandr ‘wolf; ros’, hrótgandr ‘vuur’ (met hrót ‘dak’), Jǫrmungandr (de grote slang die de wereld omringt, zie erman), gana ‘aangapen’, Noors gan ‘keelgat’, Oostfries gannen, gânen ‘loerend verlangen’, IJslands góna ‘staren’ • in mensennamen wel verre te houden van Oudnoords gandr ‘toverstaf, tovenarij’
Gandheri Ganter m. • geslachtsnaam Gandhering in de oordnaam Gendringen (Gelderland)
Gando Gande m.
Gandrík Ganderik m., naam van een vroege vorst der Goton Goten • verlatijnst Gotisch Gandarīcus
Gandulf Gandolf m.
gang gang m. ‘gang, loop’
Gangulf Gangolf m., vgl. Wulfgang
gard gard gaard v. ‘omheining, omheind oord’, in dichterlijke zin ‘bescherming, vrede’, geeft als tweede lid overwegend doch niet uitsluitend vrouwelijke namen
Gardulf Gardolf m.
garu garuw gaar ‘gereed’, Oudsaksisch garu ‘hetz.’, mog. eig. ‘gretig’ en verwant aan begeren
Garubald Garboud m.
Garuman Gareman Garmen Garm m.
Garuward Garward m.
gast gast m. ‘gast’, de bezoeker die met alle eer wordt ontvangen
Gastneri Gastenaar m. • verlatijnst Oudgermaans Gastinasius
Geiko Geike m. koosvorm van Geio • Fries Gaike
Geio Geie m. betekent mog. ‘aandrijvende’ of ‘gedrevene’ o.i.d., mits evenknie van Oudindisch hayá- (in aṡva-hayá- ‘paarden aandrijvend’), vgl. Fries de gaai krije/nimme ‘beginnen te lopen, vaart krijgen’ en zie Swên en Sunno • Fries Gaaie
gêl geel ‘begerig, lustig, vrolijk’, vgl. Duits geil ‘hetz.’ (ontleend als geil)
Gêliko Geelke Gelke m. koosvorm van Gêlo • oordnaam Geelkenesse, nu Gelkenes (Zuid-Holland), en oude hoevenaam Gheleking (Overijssel)
Gêlo Gele m., Gêla Gele v.
Gêltêt Gelte m. koosvorm van Gêlo
geld geld ‘vergeldend, betalend’
Geldulf Geldolf m.
Geldwíh Geldewij v. • Fries Jeldou Jildou
gêr geer m. ‘speer’, in dichterlijke zin ‘krijger’, vgl. Oudnoords geirr ‘speer’, verwant aan gísl
Gêrberht Gerbrecht Gerbert m.
Gêrbern Gerbern Gerben m.
Gêrbôd Gerbod m.
Gêrbrand Gerbrand m.
Gêrburg Gerburg v.
Gêrhard Gerard Geert Gert m. • hoevenamen Gherding, nu Geerdink (Overijssel), Gherding, nu Geerman (Overijssel)
Gêrhelm Gerelm m.
Gêrhild Gerhild Gerild v.
Gêrlêf Gerlef m. • Oudfries Gêrlêf, oordnaam Gerleviswert, nu Garrelsweer (Groningen)
Gêrlêk Gerlek m.
Gêrlind Gerlind v.
Gêrmund Germond m.
Gêrnand Gernand m.
Gêro Gere Geer m. koosvorm van Gêr-namen
Gêrrík Gerik Gerrik m.
Gêrswind Gerswind v.
Gêrthrúth Gerdruid v. naam van een beroemde 7e-eeuwse abdis • verlatijnst Oudnederlands Gērtrūdis Gērtrūde (vanwaar Geertruida)
Gêrulf Gerolf Gerlof m.
Gêrwald Geroud m. • oordnaam Geroaldi monte, nu Geraardsbergen (Oost-Vlaanderen), mog. oude hoevenaam Ghervelding (Overijssel)
Gêrwara Gerware v.
Gêrward Gerward m.
Gêrwendil Gerwendel m., naam van een man uit de heldentijd, vader van Ôrendil Orendel • Oudhoogduits Gêrwentil, verlatijnst Ouddeens Gērwendillus
Gêrwerk Gerwerk m.
Gêrwíh Gerewij Gerewijg Gerwij Gerwijg v.
Gêrwini Gerwin Gerewijn m. • in de hoevenaam Gherwening, nu Gerveman (Overijssel)
Germo Germe Germ m. betekent mog. ‘begerige’, vgl. begeren, gaarne, of ‘brullende’, vgl. Oudengels gyrman ‘brullen’, Oudnoords garmr ‘hond’, in beide gevallen mog. hetzelfde woord als verlatijnst Oudgermaans Germānī mv. (volksnaam)
gern gern gaarn ‘begerig’, vgl. gaarne, Duits gerne, verwant aan begeren
geva geve v. ‘gave, gift, geschenk’, vgl. Oudsaksisch geva, Oudhoogduits geba ‘hetz.’
Gevahard Geverd Gevaard Geffert m. • geslachtsnaam Gevaharding oordnaam Gheverdighovo, nu Gijverinkhove (West-Vlaanderen)
Gevo Geve m., Geva Geve v. • Fries Jouwe (samengevallen met de evenknie van Júwo)
Gevuko Geveke m., Giviko Geveke m., naam van een beroemde koning der Burgunda Burgenden, is koosvorm van Gevo • Oudengels Gifica, Oudhoogduits Gibicho, Oudnoords Gjúki, Fries Jouke
Ginno Ginne m. betekent mog. ‘aandrijvende’, zie gan • mog. Fries Jinne
gísl gijzel, gís gijs m. ‘scheut, loot’, in dichterlijke zin ‘telg, kind’, vgl. gijzelaar (destijds een edel kind dat als onderpand van vrede door een rivaal werd opgevoed), Oudnoords gísli ‘stok, staf’, Langobardisch gísil ‘pijlschacht’, verwant aan gêr
Gísl Gijzel m. • 9e-eeuwse oordnaam Gisleshem (Noord-Holland), hoevenaam Ghizeling, nu Giezelman (Overijssel)
Gíslberga Gijsberge v.
Gíslberht Gijsbrecht Gijsbert Gisbert m. • hoevenaam Ghiselbertinc, nu Gijzelberting (Overijssel), geslachtsnaam Gíslberhting in de oordnaam Ghiselbrechtenghen, nu Gijzelbrechtegem (West-Vlaanderen)
Gíslbrand Gijsbrand m.
Gíslhild Gijzild v.
Gísllind Gijzelind v.
Gíslo Gijzel m., Gísla Gijzele v. koosvorm van Gísl-namen
Gíso Gijs m., Gísa Gijze v. koosvorm van Gísl-namen • geslachtsnaam Gísing in de oordnamen Gisingasela, nu Gijzenzele (Oost-Vlaanderen), en Gisengem, nu Gijzegem (Oost-Vlaanderen)
Gísulf Gijzolf m.
god god o. ‘god, godheid, oergeest’, in heidense tijd meestal in mv. gebruikt
Godabald Godeboud Goboud m.
Godaberht Godebrecht Godebert Gobert m. • oude hoevenaam Godeberting (Overijssel), geslachtsnaam Godaberhting in de oordnaam Godebreghtingen, nu Goilberdingen (Gelderland)
Godafrith Godefred Govert Godevaart Govaart m. • oordnaam Godeferts Lewe, nu Gors-Opleeuw (Belgisch-Limburg), hoevenaam Godeverding, nu De Geuver (Overijssel), geslachtsnaam Godafrithing in de oordnaam Gotferthengem, nu Godveerdegem (Oost-Vlaanderen) • Duits Gottfried
Godahram Goderam m.
Godalêf Godelef m. • Oudnoords Guðleifr, Oudfries Godlêf, oordnaam Godlevingi, nu Godlinze (Groningen)
Godalêk Godelek m.
Godaleova Godelieve v.
Godalind Godelind v.
Godamár Godemar m.
Godamund Godemond m. • Oudnoords Guðmundr
Godarún Goderuin v.
Godaward Godward Godeward m.
Godawini Godwin Godewijn m.
Godesskalk Godeschalk Godschalk Gosschalk m. ‘Gods dienaar’, wel een christelijke naam • oordnaam Godschalksoord, nu Goidschalxoord (Zuid-Holland)
gód goed ‘goed, welvoeglijk’
Gódilo Goedel m., Gódila Goedele v. • geslachtsnaam Gódiling in de oordnaam Godelinchehem, nu Gullegem (West-Vlaanderen)
Gódman Goedeman Goeman m.
Gódo Goede m., Góda Goede v. • geslachtsnaam Góding in de oordnaam Guodengohovo, nu Guigoven (Belgisch-Limburg)
Gorm Gorm m., naam van een Deense koning, betekent mog. ‘begerig’, vgl. Germo • Ouddeens ᚴᚢᚱᛘᛦ (KurmR), Oudnoords Gormr, mog. Fries Gorm
gôt goot, goto goot m. betekent wel ‘bevruchter, verwekker’ o.i.d., vanwaar ‘man’, van de wortel van gieten, vgl. Oudnoords Gautr (bijnaam van Óðinn, zie Wódan) • hiervan komen de volgende twee volksnamen
Gôta Goten mv., naam van een stam in wat nu Zweden is, benoorden de Deni Denen, bezuiden de eigenlijke Swion Zweden • Oudnoords Gautar mv., Zweeds Götar mv. (ook in Göteborg), Oudengels Géatas mv.
Goton Goten mv., naam van een verzameling stammen die aanvankelijk in Oost-Europa woonden en vaak slag leverden met de Romeinen en Hunnen • verlatijnst Oudgermaans Gutōnes Gotōnes mv., Oudnoords Gotar mv., Oudengels Gotan mv.
Gram Gram m. ‘toorn’ • oordnaam Gramsbergen (Overijssel) • Oudnoords Gramr
gráu grauw ‘grauw, grijs’, vgl. Oudnoords grár ‘grauw; vijandig’
Grábard Grabard Grauwbaard m. • Oudnoords Grábarði (bijnaam)
Gráman Graman Grauweman m.
Gráwo Grauwe m.
Gráwulf Grauwolf m.
Grádulf Gradolf Gralof m. ‘hongerwolf’, vgl. graag (uit gradig), Oudnoords gráðr ‘honger’, Engels greed ‘hebzucht’
grím grijm m. ‘masker, zwart gesmeerd gezicht, roet’, in dichterlijke zin ‘helm’, vgl. Vlaams grijm ‘roet, zwartsel’, Oudengels gríma m. ‘masker, helm; spook’, Grím, Oudnoords Grímr (beide ook bijnaam van Wóden/Óðinn, zie Wódan, vgl. Hagubard), Frans grimer ‘schminken’ (uit het Frankisch) en zie Masko, niet verwant aan grimmig e.d. • jonge mannen vertolkten zo de doden van de Wilde Jacht, als voorlopers van Zwarte Pieten
Grím Grijm m. • Oudengels Grím, Oudnoords Grímr (beide ook bijnaam van Wóden/Óðinn, zie Wódan, vgl. Hagubard)
Grímbald Grimboud m.
Grímberht Grimbrecht Grimbert Grimmert m. • oude oordnaam Grimberghespit (Pas-de-Calais), geslachtsnaam Grímberhting in de oordnaam Grimmertingen (Belgisch-Limburg)
Grímhard Grimhard Grimmert Grijmert m.
Grímhild Grimhild v. • Oudnoords Grímhildr
Grímwald Grijmoud m.
Grímwara Grimware v.
Grímward Grimward m.
Grippo Grippe Grip m. nevenvorm van Grípo
Grípo Grijpe Grijp m. ‘grijpende’
Guddio Gudde Gud m. betekent wel ‘heidense priester’, vgl. Gotisch gudja, Oernoords ᚷᚢᛞᛁᛃᚨ (gudija), Oudnoords goði ‘hetz.’, gyðja ‘heidense priesteres’, mog. ook Drents gudde ‘domkop’ • geslachtsnaam Gudding in de oordnaam Guddengehem, nu Guddegem (Antwerpen) • Oudsaksisch Guddio (in de oordnaam Guddianstede), Oudengels Gydda (in de oordnaam Gyddandene)
Gumo Gome Goom m. ‘man’, nog in bruidegom, vgl. Oudengels guma, Oudnoords gumi ‘hetz.’, in de verte verwant aan Latijn homo ‘man’, met als oorspr. betekenis ‘aardling’
gund gond v. ‘strijd, krijg, oorlog’, vgl. Oudengels gúð, Oudnoords gunnr ‘hetz.’
Gundberht Gondbrecht Gondbert Gombrecht Gombert Gommert m.
Gundfrith Gondfred Gomfert m. • geslachtsnaam Gundfrithing in de oordnaam Gonferdinghen, nu Goeferdinge (Oost-Vlaanderen)
Gundheri Gonter m., naam van een beroemde koning der Burgunda Burgenden • oordnaam Gontersforde, nu Wontersvoorde (Oost-Vlaanderen), geslachtsnaam Gundhering in de oordnaam Gontrenghem, nu Wontergem (Oost-Vlaanderen) • Oudnoords Gunnarr, Oudengels Gúðhere, Duits Günter
Gundhravan Gonderaven, Gundhram Gonderam m.
Gundilo Gondele m., Gundila Gondele v. • geslachtsnaam Gundiling in de oordnaam Gundinglehem (lees Gundlingehem), nu Wondelgem (Oost-Vlaanderen)
Gundo Gonde m., Gunda Gonde v.
Gundrand Gonderand m.
Gundrún Gonderuin v. • Oudnoords Guðrún
Gundulf Gondolf m.
Gundwakar Gondewaker Gondeker m.
H
Haddo Hadde m. koosvorm van Hard-namen • Oudengels Headda
hagan hagen, hagun hagen, hegin hein betekent wel ‘bekwaam, potent’, vgl. Oudnederlands hagan ‘stier’, Oudnoords hagr ‘bekwaam, vaardig (gemaakt)’
Hagano Hagen, Haguno Hagen m., naam van twee verschillende beroemde krijgers, een de vader van Hild en vijand van dier schaker Hedan Heden, de ander een verwant van Gundheri Gonter • Oudengels Hagena Haguna, Oudnoords Hǫgni, Middelhoogduits Hagene
Hagubard Hagebard m. ‘masker, vermomming’, vgl. Oudhoogduits hagubart ‘hetz.’, Oudnoords hagr ‘bekwaam, vaardig (gemaakt)’ • Oudnoords Hagbarðr (ook bijnaam van Óðinn, zie Wódan en Grím)
Hagustald Hagestoud m. ‘jonge, ongetrouwde gevolgsman, wonend bij zijn heer’, mog. letterlijk ‘haagbezitter’ i.t.t. ‘huisbezitter’, vgl. Oudengels hagosteald ‘hetz.’, Duits Hagestolz ‘vrijgezel’ • oordnaam Hagastaldaburg, nu Hazelberg (Gelderland) • Oernoords ᚺᚨᚷᚢᛋᛏᚨᛚᛞᚨᛉ (HagustaldaR)
háh ha m. betekent wel ‘ros’, van ouder *hanh, en is dan verwant aan hengst (ouder *hangist), Oudnoords hestr ‘ros’ (ouder *hanhistaR)
Háhmund Hamond m. • Oudengels Hómund, Oudnoords Hámundr
Háhwald Hawoud m. • verlatijnst Bourgondisch Hanhavaldus, Oudnoords Hávaldr
Háhwar Hawar Hauwer m. • Oudhoogduits ᚺᚨᚺᚹᚨᚱ (Háhwar), mog. Oudnoords Hávarr
Háhward Haward Hauwert m. • Oudengels Hóward, Oudnoords Hávarðr
Hakulberand Hakelberend m., laat overgeleverde doch ongetwijfeld oude bijnaam van Wódan Woen, betekent ‘manteldragend’, vgl. Oudsaksisch hakul ‘mantel’ en beran ‘dragen’, vgl. hoe Óðinn í feldi blám ‘in blauwe mantel’ gehuld is volgens het Oudnoordse lied Grímnismál • verouderd Westfaals Hackelberend, verouderd Oostfaals Hackelberg (verbastering)
Halfdeni Halfdeen m., naam van meerdere Half-Deense vorsten na de Deense verovering van Jutland (zie Iuti) • Oudnoords Halfdan(r), Oudengels Healfdene
Hamar Hamer m. ‘hamer, steen’
Hamawa Hamuwen mv., naam van een stam die oorspr. benoorden de Batawa Batuwen woonde en deel werd van de Frankon Franken • leefde voort in de oude streeknaam Hamaland Hamuland en betekent mog. ‘gehulden’ (zie Hamo, vgl. Hatta), anders mog. ‘begerigen’, vgl. Litouws kamaros ‘wellust’, Lets kãmêt ‘hongeren’, Oudindisch kamra- ‘begeerlijk; begerig’ • verlatijnst Oudgermaans Chamavī mv., vergriekst Oudgermaans Χάμαβοι (Khámaboi) mv.
Hammo Hamme m. nevenvorm van Hamo
Hamo Hame m., naam van een krijger der Sahson Sassen, betekent mog. ‘omhulling’, bij uitbreiding ‘gehulde strijder’, mog. i.v.m. de verering van Wódan Woen, vgl. Oudsaksisch hamo ‘omhulling’
Hamuko Hameke, Hemiko Hemeke m. koosvorm van Hamo
Hanno Hanno Han m. nevenvorm van Hano
Hano Hane Haan m. betekent mog. ‘jonge, loot’ o.i.d., vgl. Oostfries hane hân ‘riet’, Oudindisch kanīna- ‘jong’, Latijn recēns ‘fris, nieuw, jong’, Oudiers cinim ‘ontstaan’, mits niet gewoon ‘haan, zanger’, vgl. Latijn canō ‘zingen’ • Oudengels Hana
Hanuko Haneke m. koosvorm van Hano • Oudengels Haneca
Happo Happe m. nevenvorm van Havo
hard hard ‘sterk, straf, streng, hard’, vgl. Litouws kartùs ‘bitter’
Hardberht Harbrecht Harbert m. • hoevenaam Harbertheshus, nu Bergharbert (Overijssel)
Hardgêr Hardger m. • hoevenaam Hertgerink (Overijssel)
Hardgrím Hargrim m.
Hardman Hardeman Harmen Harm m.
Hardmód Hardmoed m.
Hardo Harde m. • hoevenaam Herding, nu Heerdink (Overijssel)
Hardrád Hardraad Harderaad m.
Hardulf Hardolf m.
Hardwini Hardwin Hardewijn m. • oude oordnaam Hartwening (Overijssel)
Harding Harding m. ‘langharige man’, naam van een man uit de heldentijd, vgl. Oudnoords haddr ‘lang haar’ (ouder *hazdaR), Oudengels heord ‘haar’ • verlatijnst Oostgermaans Hasdingī mv. (geslachtsnaam), Oudengels Heardingas mv. (geslachtsnaam), Oudnoords Haddingr
Harko Harke Herke m. betekent mog. ‘ruwe’ o.i.d., vgl. hark, Oudnoords hark ‘lawaai’, harkr ‘vuur’, harka ‘met kracht en veel geluid voortslepen’ • Oudgermaans ᚺᚨᚱᚲᛁᛚᚨᛉ (Harkilaz), Fries Harke
Haruda Haarden mv., naam van een noordelijke stam • betekent wel ‘krijgers, helden’ o.i.d., evenknie van Oudiers caur (gen. curad) ‘hetz.’, niet verwant aan hard • verlatijnst Oudgermaans Harudēs mv., Oudengels Hæredas mv., Oudnoords Hǫrðar mv. (stamnaam)
hasu haas ‘grijs’, in dichterlijke zin ‘wijs’, vgl. Oudengels haso ‘grijs’, of anders ‘glanzend’, vgl. Oudhoogduits hasan ‘glad, glanzend’
Haso Haze m., Hasa Haze v.
Hasso Hasse m., Hassa Hasse v. nevenvorm van Haso
Hasuko Haaske Haske m. koosvorm van Haso • hoevenamen Hasking, nu Hassing (Overijssel), Hasking, nu Hasman (Overijssel)
Hatta Hatten mv., naam van een stam aan het begin van onze jaartelling die later opging in de Frankon Franken • betekent mog. ‘kappen, hoeden’ o.i.d., mog. i.v.m. de verering van Wódan Woen, vgl. Oudengels hætt, Oudnoords hǫttr ‘kap, hoed’ (ook in Síðhǫttr ‘brede kap’, bijnaam van Óðinn), vgl. Hamawa en in het Nibelungenlied de onzichtbaar makende tarnhût/tarnkappe • mog. in de oordnaam Hatheim, nu Hattem (Overijssel) • verlatijnst Oudgermaans Chattī mv., vergriekst Oudgermaans Χάττοι (Kháttoi) mv.
Hatweria Hatteren, Hetweria Hetteren mv., naam van een stam tussen Rijn en Maas, een streek die later als de Hettergouw bekend stond, die opging in de Frankon Franken • betekent mog. ‘gehulde weerders’ o.i.d., zie Hatta en weri • verlatijnst Westgermaans Attuariī mv., vergriekst Oudgermaans Χαττουάριοι (Khattouárioi) mv., Oudengels Hætwere Hetware mv., verlatijnst Oudhoogduits Hazzoariī mv.
hathu hade m. ‘strijd, krijg’, vgl. Oudengels heaðo (in samenstellingen), Oudnoords hǫð v. ‘hetz.’
Hathubardon Hadebaarden mv., naam van een stam die ooit in een vete met de Deni Denen verwikkeld was, mog. oorspr. nauw verwant aan de Langbardon Langbaarden • Oudengels Heaðobeardan mv.
Hathuberht Hadebrecht Habert m.
Hathuburg Hadeburg v.
Hathubrand Hadebrand m.
Hathugar Hadegar Hager m. • oordnaam Hagarsrode, nu Haasrode (Vlaams-Brabant)
Hathugôt Hadegot m.
Hathugrím Hadegrim m.
Hathulêf Hadelef m. • Oudengels Heaðoláf
Hathulêk Hadelek m. • Oernoords ᚺᚨᛞᚢᛚᚨᛁᚲᚨᛉ (HadulaikaR), Oudhoogduits Hadaleih, Oudengels Heaðolác
Hathulf Hadolf m. • Oernoords ᚺᚨᚦᚢᚹᚢᛚᚠᚨᛉ (HathuwulfaR)
Hathulôg Hadelog v.
Hathumár Hademar m. • hoevenamen Hademaring, nu Heimerink (Overijssel), Hademering, nu De Haimer (Overijssel), Hademering, nu Hamer (Overijssel)
Hathurád Haderaad m.
Hathurík Haderik m.
Hathuward Hadeward m. • oordnaam Hadewartswoude, nu Hazerswoude (Zuid-Holland)
Hathuwerk Hadewerk m.
Hathuwíh Hadewij Hadewijg v.
Hathuwind Hadewind m.
Hathuwini Hadewin Hadewijn m.
Havo Have m. betekent mog. ‘grijpende’, vgl. hebben, happen, of mog. ‘slagende’, vgl. Oudnoords happ ‘goed geluk’, Oudiers cob ‘zege’ • Oudhoogduits Habo, Fries Have Houwe
Havuk Havik m. ‘havik’ • oordnaam Havekeskercha, nu Haverskerke (Nord) • Oudengels Hæfeca, Oudnoords Haukr, Fries Hauk
Hedan Heden m., naam van een beroemde krijger, schaker van Hild en vijand van dier vader Hagano Hagen, betekent mog. ‘pelsjas’ (vgl. Wulfhedin) of ‘beschutter’ o.i.d., vgl. Oudengels heaðor ‘omsluiting’, Gotisch heþjo ‘kamer’ • Oudengels Heoden (ook in Heodeningas), Oudnoords Heðinn (ook in Hjaðningar), Middelhoogduits Hetele (met vervanging van achtervoegsel)
Hedinulf Hedenolf m. zie Wulfhedin
hegin hein zie hagan
Heginfrith Heinfred Heinfert m. • in de hoevenaam Hinverding, nu Hinvert (Overijssel)
Hegino Heine Hein m. nevenvorm van Hagano
heid heid m./v. ‘glans, eer, stand’, vgl. Oudhoogduits heit, Oudengels hád ‘rang, stand, waardigheid’
Heidrík Heiderik m.
Heidrún Heideruin v. • Oudfrankisch Chaideruna, Oudnoords Heiðrún
Heidulf Heidolf m.
Heiko Heike m. koosvorm van Heio • Fries Haike
Heio Heie m. betekent mog. ‘verwante, naaste’ o.i.d., mits van dezelfde wortel als heem, huwen, Oudengels híwan mv. ‘familieleden, huisgenoten’ en mog. hier, Gotisch hi- ‘dit, deze’ • Fries Haaie
Heitêt Heite m. koosvorm van Heio • Fries Haite
heil heil v. ‘voorspoed, gezondheid, heelheid’
Heilwíf Heilwijf v.
Held Held m. ‘krijger’, niet te verwarren met held ‘dappere man’ (zie helith), maar verwant aan hild, Litouws kálti ‘slaan’, Oudkerkslavisch koljǫ ‘doden’, Latijn per-cellō ‘neerslaan’, mog. de evenknie van verlatijnst Oudkeltisch Celtae mv. ‘Kelten’ • Oernoords ᚺᛖᛚᛞᚨᛉ (Heldaz)
Hêlgo Helge m., naam van een Deense vorst • Oudengels Hálga, Oudnoords Helgi
helith held, heli heel, hale haal m. ‘man, krijger’, vgl. held ‘dappere man’, Oudengels hæleþ, hæle ‘hetz’, Oudnoords hǫldr ‘eigenerfde’, halr ‘man’, wel evenknie van verlatijnst Gallisch Caletī (stamnaam), Oudiers calad ‘hard’, Middelwels caled ‘hard’
Helifrith Helfred Helvert m. • oordnaam Helvercele (met c voor ts), nu Elversele (Oost-Vlaanderen)
Helith Held m.
Helithbald Helboud, Halebald Halboud m.
Helithberht Helbrecht Helbert, Haleberht Halbrecht Halbert m.
Helithgêr Helger m.
Helitho Helde Held m.
Helithráda Helderade v.
Helithrík Helderik m.
Helithulf Heldolf m.
helm helm m. ‘helm’, in dichterlijke zin ‘beschermer’
Helm Helm m., Helmo Helme Helm m., Helma Helme v. • hoevenaam Helmyng, nu De Helmer (Overijssel) • Oudengels Helm Helma
Helmberht Helmbrecht Helmbert m.
Helmburg Helmburg v.
Helmrík Helmerik m.
Helmward Helmward m.
helpa help v. ‘hulp’, vgl. Oudsaksisch helpa, Oudnoords hjǫlp hjálp ‘hetz.’
Helprík Helperik m., naam van meerdere koningen der Frankon Franken en Burgunda Burgenden • verlatijnst Westgermaans Chilperīc, Oudnoords Hjálprekr
hêm heem m. ‘thuis’, vgl. Duits Heim, Engels home ‘hetz.’, mog. verwant aan híd
Hêmrík Hemerik m.
Hêmo Heme m., naam van een beroemde krijger, koosvorm van Hêm-namen of rechtstreekse afleiding van hêm • Oudengels Háma, Middelhoogduits Heime, Oudnoords Heimir
Hemilo Hemel m. koosvorm van Hamo • Oudengels Hemela
Hemithi Hemde, Hamethio Hamde m. betekent mog. ‘metgezel’, vgl. Oudnoords hamðir ‘havik’, gamðir ‘valk’, als evenknie van Latijn comes (gen. comitis) ‘metgezel’ • Oudnoords Hamðir
hên heen betekent mog. ‘(scherp)steen’, vgl. Oudnoords hein, Oudengels hán ‘hetz.’, anders mog. een samentrekking of nevenvorm van hêthan, ook omdat beide vrijwel uitsluitend met rík voorkomen, vgl. de klankontwikkeling van Oudnoords Heinir uit *Heiðnir, naam van de bewoners van Heiðmǫrk (Hedemarken, Noorwegen)
Hênrík Hendrik Henk m. • oordnaam Henrikesheim, nu Heendersum (Vlaams-Brabant), hoevenamen Henreking, nu Hendrikman (Overijssel), Hinreking, nu De Koopman (Overijssel), • Duits Heinrich, Frans Henri, vanwaar Engels Henry
Hengist Hengst m. ‘hengst’, naam van de vorst der Engili Engelen die met zijn broer Horsa (‘paard’) leider ware in de Germaanse bezetting van Brittannië • mog. oordnaam Hinghesdic, nu Hengstdijk (Zeeland) • Oudengels Hengest
heri heer m. ‘leger, krijger’, niet verwant aan heer ‘voornaam man’, wél in heerschare, hereweg, herberg, hertog, vgl. Oudnoords Herjann (bijnaam van Óðinn, zie Wódan), de evenknie van Grieks koíranos ‘bevelhebber, heerser’
Heri Here m.
Heriberht Herbrecht Herbert m. • hoevenamen Herberting, nu Dinkelharbert (Overijssel), Herberting, nu Herbert (Overijssel)
Heribern Herbern Herben m.
Heribôd Herbod m., naam van een 4e-eeuwse koning • verlatijnst Oudgermaans Hariobaudēs, vergriekst Oudgermaans Χαριοβαύδης (Khariobaúdēs)
Heribrand Herbrand m.
Heriburg Herburg v.
Heridag Herdag m.
Herifrith Herfred Hervert m.
Herifuns Herfons m.
Herigand Hergend m.
Herigeld Hergeld m. • hoevenaam Herghelding, nu Hergelt (Overijssel)
Herigern Hergern Hergen m.
Herigôt Hergot m.
Heriko Heerke Herke m. koosvorm van Heri-namen • geslachtsnaam Heriking in de oordnaam Herkingen (Zuid-Holland) • Oudengels Hereca, Oudhoogduits Hericho
Herilind Herlind v.
Heriman Herman m. • oude hoevenaam Hermannishus (Overijssel), hoevenaam Hermening, nu Het Harmelink (Overijssel)
Herimár Hermar m., naam van een 1e-eeuwse koning der Heruska Heersen • verlatijnst Oudgermaans Chariomērus, vergriekst Oudgermaans Χαριόμηρος (Khariómēros)
Herimella Hermelle v., naam van een vergeten godin • verlatijnst Oudgermaans Harimella
Herimód Hermoed m.
Herio Here m. koosvorm van Heri-namen • hoevenaam Hering, nu Heerman (Overijssel) • Fries Heare Hjerre
Herirík Herrik m.
Heriswind Herswind v.
Heriulf Herolf m.
Heriwald Herwoud Heroud m., naam van een 1e-eeuwse vorst van de Batawa Batuwen onder Romeins bevel • verlatijnst Oudgermaans Chariovalda, Oudnoords Haraldr
Heriward Hereward Herward m.
Heriwíh Herwij Herwijg v. • Fries Hearou
Heriwini Herwin Herewijn m.
Herrando Herrand Herrend Harrend Harnt m., naam van een beroemde bard, betekent mog. ‘verhalende’, vgl. Drents horren ‘jachtavonturen vertellen’, Oudnoords herma ‘verhalen, herhalen’, Oudindisch kārú- ‘lofzanger, dichter’, akāriṣam ‘heb geroemd’ enz. • Oudengels Heorrenda, Oudnoords Hjarrandi (ook bijnaam van Óðinn, zie Wódan), Middelhoogduits Herrant Hôrant (verbastering)
hers hers hars ‘ros, paard’, vgl. Oudsaksisch hers hars, Oudfries hers hars ‘hetz.’
Hersmár Hersmar m. • oude hoevenaam Hersmering (Overijssel) • Langobardisch Hersemar
heru heer heur m. ‘zwaard’, vgl. Oudengels heoru ‘hetz.’
Heruberht Herbrecht Herbert m.
Heruwing Herwing m.
Heruska Heersen mv., naam van een voorname stam aan het begin van onze jaartelling • mog. afgeleid van (de voorloper van) hert, vgl. Oudengels heorot, Oudhoogduits hiruz ‘hert’, niet verwant aan heersen ‘de macht hebben over’ • verlatijnst Oudgermaans Cheruscī mv.
hêthan heden, heithin heiden ‘heiden’, mog. eig. ‘volksgenoot’ o.i.d., vgl. Gotisch haiþno ‘heidense vrouw’, zie ook hên
Hêthan Heden, Heithin Heiden m. • oordnaam Hethenesberg, nu Hesmond (Pas-de-Calais)
Hêthanrík Hederik, Heithinrík Heiderik m.
Hiddo Hidde m. koosvorm van Hildi-namen en nevenvorm van Hído • Oudengels Hidda
híd hijd o. ‘leger, ligplaats, thuis’, vgl. Oudnoords híð híði ‘hetz.’, mog. verwant aan hêm
Hído Hijde m. koosvorm van Híd-namen of rechtstreekse afleiding van híd • Oudhoogduits Híto, Oudengels Hída, Fries Hide
Hídulf Hijdolf m. • Oudengels Hídulf
Hikko Hikke m. nevenvorm van Híko • Oudengels Hicca
Híko Hijke m. betekent mog. ‘begerige’, vgl. Noors hika ‘verlangen’ • Oudengels Híca
hild hild, hildia hilde v. ‘strijd, krijg’, vgl. Oudnoords hildr ‘hetz.’
Hild Hild, Hildia Hilde v., naam van een vrouw uit de heldentijd, dochter van Hagano Hagen, geschaakt door Hedan Heden • Oudnoords Hildr, Middelhoogduits Hild
Hildiberht Hildebrecht Hilbrecht Hilbert m., naam van meerdere koningen der Frankon Franken • verlatijnst Westgermaans Childebert
Hildibrand Hildebrand Hilbrand m. • oude oordnaam Hildebrandeslant (Noord-Holland), hoevenaam Hillebranding, nu Braakman (Overijssel)
Hildiburg Hildeburg v., naam van de gemalin van Fin, afkomstig van de Deni Denen • Oudengels Hildeburh
Hildifrith Hildefred Hilfred Hilfert Hilvert m. • oordnaam Hilfertsem, nu Hilversum (Noord-Holland)
Hildigard Hildegard v.
Hildigêr Hildeger Hilger m. • Oudfries Hildgêr, oordnaam Hildcheres he (lees Hildgêres é ‘stroom, water’), nu Elkerzee (Zeeland)
Hildigrím Hildegrim m.
Hildigund Hildegond v.
Hildiheri Hilder m. • hoevenaam Hilderink (Overijssel), geslachtsnaam Hildihering in de oordnaam Heldrenghem, nu Heldergem (Oost-Vlaanderen)
Hildimár Hildemar Hilmar m.
Hildimód Hildemoed Hilmoed v.
Hildiráda Hilderade v.
Hildirík Hilderik m., naam van meerdere koningen der Frankon Franken • verlatijnst Westgermaans Childerīc
Hildirún Hilderuin v.
Hildiswind Hildeswind v.
Hildiulf Hildolf m.
Hildiwara Hildeware v.
Hildiwíf Hildewijf v.
Hildiwini Hildewin Hildewijn m.
Hillo Hille m., Hilla Hille v. koosvorm van Hildi-namen • geslachtsnaam Hilling in de oordnaam Hillinghem, nu Hillegom (Zuid-Holland)
Hitto Hitte m. nevenvorm van Hído • Oudhoogduits Hizzo, Fries Hitte
hleo lie betekent ofwel ‘beschutting’, vgl. Oudsaksisch hleo, Oudnoords hlé ‘hetz.’, ofwel ‘roem’, vgl. Grieks kléos, Oudiers clú, Oudindisch śrávas- ‘hetz.’, verwant aan hlod, luid, luisteren, Oudhoogduits hliumunt ‘reputatie’
Hleoberht Liebrecht Liebert m. • Oudengels Hléobeorht, Oudhoogduits Hleoperht
Hleogast Liegast m. • Oudgermaans ᚺᛚᛖᚹᚨᚷᚨᛋᛏᛁᛉ (Hlewagastiz), op een van de bekende Gallehus-hoorns
hlod lod ‘beroemd’, vgl. Latijn in-clutus, Grieks klutós ‘hetz.’, Oudindisch śrutá- ‘gehoord’, mog. verwant aan hleo
Hlodawíg Lodwig Lodewijg m., al vroeg verhaspeld met Hlóthwih • Oudhoogduits Hludowíg
hlóth loed v. betekent ofwel ‘schare, menigte’, vgl. Oudengels hlóþ, Middelhoogduits luot ‘hetz.’, ofwel ‘roof, roofgoed, buit’, vgl. Oudengels hlóþ ‘hetz.’, Oudnoords hlanna ‘roven’, niet verwant aan Engels loot
Hlóthheri Loeter m., naam van een koning der Frankon Franken • verlatijnst Westgermaans Chlōtharius, vergriekst Westgermaans Χλωϑάριος (Khlōthários), Oudengels Hlóþhere
Hlóthio Loede m., naam van een krijgsheer der Frankon Franken, lijkt evenknie van Oudnoords hlenni ‘rover’, zie hlóth • verlatijnst Westgermaans Chlōdio, mog. Oudnoords Hlenni
Hlóthmár Lodmar Loemer m., naam van een koning der Frankon Franken • verlatijnst Westgermaans Chlōthomēris Chlōdomērus, vergriekst Westgermaans Χλωϑομῆρος (Khlōthomḗros)
Hlóthulf Loedolf m.
Hlóthwih Loedwig m., naam van de bekende koning der Frankon Franken, is al vroeg verhaspeld met Hlodawíg • verlatijnst Westgermaans Chlōdovechus Chlōdoveus (later Lodvicus e.d., vanwaar Lodewijk) Clōvis, vergriekst Westgermaans Χλωϑοαῖος (Khlōthoaîos), Oudnoords Hlóðvér (ontleend aan het Westgermaans), Oudengels Hlóðewíg, Oudhoogduits Luodwich, Frans Louis
Hlóthwini Loedwin Loedewijn m.
hnôd nood betekent mog. ‘slag, stoot’ o.i.d., mits verwant aan Oudnoords hnjóða ‘(vast)slaan’
Hnôdfrith Notfert m. • verlatijnst Oudgermaans Hnaudifridus
Hódo Hoede m. betekent wel ‘hoeder’ • koosvorm in de hoevenaam Hodikenshues, nu Heuks (Overijssel) • Oudengels Hóda, Oudhoogduits Huoto
hôh ho hoog ‘hoog, verheven’
Hôhrík Horik m. • Oudhoogduits Hôhrich, Oudengels Héahríc, mog. Oudnoords Hárekr
Hoiko Huike m. koosvorm van Hoio • hoevenaam Hoyking, nu Huikman (Overijssel)
Hoio Huie m. betekent wel ‘jongen’ o.i.d., net als Húdo, hún en Drents huien ‘dijen’ van een wortel die ‘groeien, zwellen’ betekent, verwant aan Grieks kuéō ‘zwanger zijn’, vgl. Boio
Hoitêt Huite m. koosvorm van Hoio
horsk hors ‘vlug, snel’, vgl. Oudsaksisch horsk ‘hetz.’
Horskulf Horsolf m.
Horskwald Horsoud m.
Horto Horte m. betekent mog. ‘stormende’, mits verwant aan Middelhoogduits hurzen ‘stormen, haasten’, Oudnoords hraðr ‘snel’ • Oudengels Horta, Fries Horte
Hóto Hoete m., Hóta Hoete v. betekent mog. ‘felle’ o.i.d., vgl. Oudsaksisch hóti ‘vijandig’ (ouder *hwóti), Oudengels hwæt ‘vlug, boud’, Middelnederlands wat ‘scherp’ • hoevenaam Hoting, nu Het Heutink (Overijssel) • Oudhoogduits Huozo Huoza, Fries Hoete
Hotto Hotte m. betekent mog. ‘dikke, bolle’ o.i.d. (als koosnaam voor kinderen), vgl. hot ‘dik van geronnen melk’, Vlaams hotje, hodje, hokke ‘klomp hout, blokje hout’, gew. Zweeds hott, hodd ‘klein, ineengekrompen mens’, gew. Noors hott ‘(gras)heuveltje’
H+
hram zie hravan
Hramberht Rambrecht Rambert Rammert
hravan raven, hram ram m. ‘raaf’, zinnebeeld van wijsheid en het slagveld • volgens de Oudnoordse overlevering stuurt de wijze, alwetende Óðinn (zie Wódan) zijn raven Huginn en Muninn (beide ‘de gedachte’) uit als spieders, een voorstelling ook afgebeeld op mantelspelden gevonden in de Lage Landen
Hravan Raven, Hram Ram m. • oordnamen Raveneswade, nu Ravenswaaij (Gelderland), Ravenslo, nu Ravels (Antwerpen), en Ramshem, nu Ransem (Vlaams-Brabant) • verlatijnst Westgermaans Chramnus, Oernoords ᚺᚨᚱᚨᛒᚨᚾᚨᛉ (Harabanaz)
Hravangrím Ravengrim m.
Hravanrík Ravenrik, Hramrík Ramrik m.
Hravantêt Ravente m. koosvorm van Hravan
Hravanulf Ravenolf, Hramnulf Rammolf m.
Hravanward Ravenward, Hramward Ramward m.
hrêd reed betekent wel ‘pracht, heerlijkheid’ o.i.d., vgl. Oudnoords Hreiðgotar mv., Oudengels Hrǽde mv., beide als bijnaam van de Goton Goten, verwant aan Grieks kreíōn, kréōn ‘heerser’, Oudindisch śrī- ‘pracht, schoonheid, heerlijkheid’ en hrím
Hrêdgêr Redger m. • hoevenaam Reetghering, nu Rietgers (Overijssel)
Hrêdulf Redolf m.
Hreidil Reidel m., naam van een koning der Gôta Goten, verwant aan hrêd • Oudengels Hrǽdel Hréðel
hrím rijm m. wordt vaak geduid als ‘rijm, rijp, bevroren dauw’, maar betekent hier wel ‘pracht, onderscheiding’ o.i.d., vgl. Oudindisch śremán- ‘hetz.’, verwant aan hrêd
Hrímberht Rimbrecht Rimbert m.
Hrímgrím Rimgrim m. • Oudengels Hrímgrím
Hrímheri Rijmer Rimmer m. • Fries Rimer
Hrímo Rijme m.
Hrímulf Rijmolf m.
Hrímwald Rijmoud m. • Oudengels Hrímwold
hring ring m. ‘ring’, d.w.z. een armring zoals gegeven door de krijgsheer aan zijn gevolgsmannen, vgl. Oudengels hringgefa ‘ringgever’ (dichterlijk voor ‘heer’), vgl. bôg
Hringulf Ringolf m.
Hringwini Ringwin Ringewijn m. • oordnaam Ringwenscura, nu Ruisscheure/Renescure (Nord) • Oudengels Hringwine
Hristo Riste Rist m. betekent wel ‘schudder’, mog. ‘wapenschudder’ in het bijzonder, vgl. Oudnoords hrista ‘schudden’, Hrist (naam van een valkyrja), Engels Shakespeare • Oudgermaans Hristo
Hrók Roek m. ‘roek’, de kraaiachtige • oordnaam Hrokashem, nu Roksem (West-Vlaanderen) • verlatijnst Westgermaans Chrōcus, Oudnoords Hrókr
Hrokkulf Rokkolf m. zie Wulfhrok
hróm roem m. ‘roem, lof’, verwant aan hróth en mog. Herrando
Hrómbald Romboud m.
Hrómberht Rombrecht Rombert Rommert m.
hróth roed m. ‘roem, lof’, vgl. Engels hréð ‘hetz.’, Gotisch hroþeigs ‘roemrijk’, verwant aan hróm
Hróthberht Rodbrecht Rodbert Robbrecht Robbert Roebert m. • hoevenaam Roberting, nu De Reuver (Overijssel) • Duits Rupert Ruprecht, Frans Robert
Hróthgang Rodgang m.
Hróthgêr Rodger Rotger m., naam van een koning der Deni Denen • hoevenaam Rotghering, nu Backenhage (Overijssel) • Oudengels Hróðgár, Gronings Rutger, Frans Roger
Hróthhard Roedhard Roetert m. • hoevenamen Roderdinck, nu Roerdink (Gelderland), Roderding, nu Rorink (Overijssel), oude hoevenaam Roterding (Overijssel)
Hróthheri Roeter m. • hoevenaam Rodering, nu Roerink (Overijssel)
Hróthing Roeding m.
Hróthland Roeland m. • Frans Roland
Hróthmár Rodmar Roemer m.
Hrótho Roede m., Hrótha Roede v.
Hróthrík Roederik Roerik m. • oude oordnaam Rorikesberg (Noord-Holland), hoevenaam Roerking, nu Reurink (Overijssel) • Oudengels Hréðríc
Hróthulf Roedolf Roelof Roelf m. • oordnaam Hrothalvashem, nu Rijnsburg (Zuid-Holland), hoevenaam Roelvink (Overijssel), geslachtsnaam Hróthulfing in de oude oordnaam Rotholfengabroke (Noord-Holland) • Duits Rudolf
Hróthwald Roedoud m. • Oudnoords Hróaldr
Húdo Huide m. betekent wel ‘jongen’ o.i.d., verwant aan Hoio • Oudengels Húda, Oudhoogduits Húto
Húga Húgon Huigen mv., naam van een een stam of geslacht van de Frankon Franken in de Lage Landen • betekent ‘zinnende’, vgl. Drents hugen, hoegen ‘verlangend loeren’, verwant aan hugi • oordnaam Huguardis, nu Hoegaarden (Vlaams-Brabant) • verlatijnst Westgermaans Hūgōnes mv., Oudengels Húgas mv.
Húgbald Huigboud Huiboud m. • hoevenaam Hubbelding, nu Hobbelink (Overijssel)
Húgberht Huigbrecht Huigbert Huibrecht Huibert m., al vroeg verhaspeld met Hugiberht • geslachtsnaam Húgberhting in de oordnaam Hubertingen, nu Hoepertingen (Belgisch-Limburg)
Húgo Huige Huig m. • hoevenaam Hughing, nu Het Hoevink (Overijssel)
hugi heug m. ‘gedachten, geest, zin’, vgl. Oudengels hyge ‘hetz.’, nog in tegen heug en meug, verwant aan heugen, verheugen, geheugen en Húga
Hugiberht Heugebrecht Heugebert m., al vroeg verhaspeld met Húgberht • Oudengels Hygebeorht
Hugilêk Heugelek m., naam van de 6e-eeuwse koning der Gôta Goten die sneuvelde tijdens een rooftocht op de Rijn • verlatijnst Oudfrankisch Chlochilaicus (met Chl- in stede van Ch- o.i.v. namen als Chlōdovech, waarvoor zie Hlóthwih), Oudengels Hygelác, Oudnoords Hugleikr
hún huin m. betekent wel ‘knuppel, knaap’ o.i.d., vgl. Oudnoords húnn ‘dik uiteinde van een mast; jonge beer’, verwant aan Hoio
Hún Huin, Húno Huine m. • hoevenaam Hunink (Gelderland), geslachtsnaam Húning in de oordnaam Huneghem, nu Huinegem (Oost-Vlaanderen), oude hoevenaam Huninguhus (Drenthe) • Oudengels Hún Húna
Húnberht Humbrecht Humbert Hummert m. • hoevenaam Humberting, nu Hommers (Overijssel) • Oudengels Húnbeorht
Húngêr Hunger Honger m. • hoevenaam Hungering, nu De Hunger (Overijssel) • Oudengels Húngár
Húniko Huineke m. koosvorm van Hún
Húning Huining m.
Húnwald Huinoud m. • Oudengels Húnweald
Hund Hond, Hundo Honde m. ‘hond’, het toonbeeld van trouw • oordnamen Hundeswiic, nu Honswijk (Utrecht), Hundeshem, nu Honsem (Vlaams-Brabant), en Huntsele, nu Honselersdijk (Zuid-Holland), geslachtsnaam Hunding in de oordnaam Hundingehem, nu Hondegem (Nord) • Oudhoogduits Hunt Hunto, Oudengels Hund Hunda
Hundulf Hondolf m. • Oudhoogduits Huntolf, Oudnoords Hundólfr
Hunno Honne m. wel een nevenvorm van Hún • Oudengels Hunna
Hunto Hunte Hunt m. ‘jager’, vgl. Oudengels hunta ‘hetz.’ • Oudhoogduits Hunzo, Oudengels Hunta, Fries Hunte
Húsiko Huiske Huske m. koosvorm van Húso • nog in de achternaam Huiskens Huskens
Húso Huize m. betekent wel ‘huisbezitter, vrij man’ • Oudengels Húsa
Hwelp Welp m. ‘dierenjong’
Hwíto Wijte m. nevenvorm van Hwitto • Oudengels Hwíta, Fries Wite Wyte
Hwitto Witte m. ‘witte, lichte’ • Oudengels Hwitta, Fries Witte
I
Ibbo Ibbe m. nevenvorm van Ívo of koosvorm van Ídberht• Oudengels Ibba, Fries Ibbe
Ibbulo Ibbele m. koosvorm van Ibbo • geslachtsnaam Ibbuling in de oordnaam Iblingehem, nu Ebblingem (Nord)
Íbo IJbe m. koosvorm van Ídberht
íd ijd ‘vlijtig, ijverig’, vgl. Oudnoords íð, ið ‘arbeid’, iðinn ‘ijverig’, IJslands iða ‘voortdurend in beweging zijn’, van dezelfde wortel als ín (mog. ook ír), mog. verwant aan idis
Ídberht IJbrecht IJbert Ibbert m.
Ídburg IJburg v. • Fries Ibrich Ibbrich
Ídheri IJter Itter m. • oordnaam Yttersheim, nu Ittersum (Overijssel)
Ído IJde m., Ída IJde v. • geslachtsnaam Íding in de oordnaam Idingehem, nu Idegem (Oost-Vlaanderen) • Oudengels Ída, Fries Ide Yde
Ídulf IJdolf m.
Ídwini Idwin IJdewijn m.
Iddiko Iddeke m., Iddika Iddeke v. koosvorm van Iddo
Iddo Idde m., Idda Idde v. nevenvorm van Ído • Oudengels Idda, Fries Idde
idis edis v. ‘eerbare vrouw’, vgl. Oudsaksisch idis ‘hetz.’, mog. eig. ‘vlijt’ o.i.d. en verwant aan íd, vgl. wíf
Idis Edis v.
Idisbald Edisboud m.
Idisgard Edisgard v.
Idiswíf Ediswijf v.
Ígo IJge m., Íga IJge v. nevenvorm van Ího • Fries Ige Yge
Ího IJe m., Íha IJe v. ‘taxus’, vgl. Oudengels éoh, Oudsaksisch íh, Oudhoogduits ígo ‘hetz.’, verwant aan Íwo (zie daar) • Oudhoogduits Ího
Ikko Ikke m., Ikka Ikke v. nevenvorm van Ího • hoevenaam Ikkink (Overijssel) • Oudengels Icca, Fries Ikke
Íko IJke m., Íka IJke v. nevenvorm van Ího • Oudhoogduits Íhho Íhha, Oudengels Íca, Fries Ike Yke
Immo Imme m., Imma Imme v. koosvorm van Erman-namen • hoevenaam Ymyng, nu Immink (Overijssel)
Ímo IJme m. betekent mog. ‘wolf’ of ‘krijger’, vgl. Oudnoords ími, ímr, ímir ‘wolf, reus’, íma ‘strijd’, Noors imen ‘woedend’, ima ‘zich inspannen’, imast ‘verhevigen’ • Oudengels Íma, Fries Ime Yme
ín ijn betekent wel ‘reizend, gaand’, vgl. Opijnen en Neerijnen aan de Waal, van dezelfde wortel voor ‘gaan’ als íd (mog. ook ír), ijlen, Oudnoords eið ‘landengte, pas’ (eig. ‘gang, toegang, doorgang’), Oudengels éode ‘ging’, Latijn eō, īre ‘gaan’, Grieks eîmi ‘gaan’
Ínfrith Imfert m. • Oudengels Ínfriþ, Oudhoogduits Ínfrid
Íngeld Ingeld m., naam van een beroemde krijger der Hathubardon Hadebaarden, betekent wel ‘reizende vergelder’ (vgl. Wrekkio) • verlatijnst Westgermaans Īngeldus, verlatijnst Oostgermaans Īngildus, Oudengels Íngeld Ínegild, verlatijnst Oudengels Hīnieldus, Middelengels Īnigeld, Oudnoords Íngjaldr, Oudrussisch Ingeld Inegeld Igeld
Ínheri Inder m. • Oudengels Ínheri, Oudhoogduits Ínheri (in Ínheringun)
Inno Inne m., Inna Inne v. nevenvorm van Íno • Oudhoogduits Inno, Fries Inne
Íno IJne m., Ína IJne v. • Oudengels Ína, Fries Ine Yne
Indo Inde m. betekent mog. ‘reizende’ o.i.d., mits verwant aan gew. Noors andra ‘dolen’, Grieks entheĩn ‘komen, gaan’, Oudindisch ádhvan- ‘weg’ • Oudhoogduits Into, Fries Inde
-ing -ing, -ung -ong -ing m. achtervoegsel waarmee toebehoren, afstamming en eigenschap wordt aangeduid, niet verwant aan Ing
Ing Ing m., naam van de zoon van Man en voorvader van vele stammen (zie Ingion), vervolgt Oudgermaans *Ingwaz, dat mog. ‘sterveling, man’ of ‘overledene, voorvader’ betekent, vgl. Tochaars B eṅkwe ‘man’ (eig. ‘sterveling’), Wels angau ‘de dood’, Grieks nékus, nekrós ‘dood; dode; lijk’, nékuia ‘dodenoffer’, nekúsia mv. ‘dodenfeesten’, niet verwant aan -ing, -ung • Oudengels Ing
Ingion Ingen mv., naam van alle Germaanse stammen in de buurt van de zee, van de Lage Landen tot in Zweden, als telgen van Ing • verlatijnst Oudgermaans Ingvaeōnes Ingaevōnes mv.
Ingiberga Ingeberge v. • Oudnoords Ingibjǫrg
Ingiberht Ingbrecht Ingbert m.
Ingibrand Ingbrand m.
Ingiburg Ingeburg v.
Ingiflád Ingeflaad v.
Ingiheri Inger m. • oordnaam Ingersbrugga, nu Opwijk (Vlaams-Brabant) • Oudnoords Ingvarr Yngvarr
Ingihild Ingehild v. • Oudnoords Ingvildr
Ingihram Ingram m.
Ingimár Ingmar m. • verlatijnst Oudgermaans Ingviomērus
Ingio Ing m. • Oudnoords Yngvi (naam van menig Zweedse vorst), mog. Fries Jonge (vgl. de klankontwikkeling van sjonge ‘zingen’)
Ingirád Ingeraad m.
Ingithrúth Ingetruid v.
Ingiulf Ingolf m. • Oudnoords Ingólfr
Ingiwald Ingoud m. • oordnaam Ingoudenghem, nu Ingooigem (West-Vlaanderen) • Oudfries Ingwald, oordnaam Ingaldinghem, nu Tinallinge (Groningen)
Ingiwíf Ingwíf Ingewijf v.
Ingiwini Ingwini Ingwin Ingewijn m. • Oudengels Ingwine, Oudnoords Ingunr in Ingunar-Freyr
Into Inte m. nevenvorm van Indo • Oudhoogduits Inzo, Oudengels Inta, mog. Fries Inte
Ípo IJpe m. nevenvorm van Ívo • Oudengels Ípa, Fries Ipe Ype
Ippo Ippe m. nevenvorm van Ívo • Oudengels Ippa, Fries Ippe
ír ier betekent mog. ‘reizend, rondgaand’ o.i.d., vgl. íd, ín, Oudnoords íri ‘gerucht’, írast ‘gefluisterd worden’, Gotisch airus ‘boodschapper’, of anders ‘onstuimig’ o.i.d., vgl. Oudnoords eisa ‘aanstormen’, Latijn īra ‘woede’, Oudindisch ēṣá- ‘snellend’
Íring Iering m., naam van een of twee mannen uit de heldentijd • Oudsaksisch Íring, ook in Íringis [weg/stráta] ‘Melkweg’, Oudhoogduits Íring, ook in Íringes stráza ‘Melkweg’, Oudengels Íringes weg ‘Melkweg’, Oudnoords Írungr (uit het Middelnederduits), ook in Írungs vegr/veggr
Íro Iere m. • Oudengels Íra
irmin zie erman
ís ijs o., ísan ijzen o. samenval van twee woorden, enerzijds voor ‘ijs’, anderzijds voor ‘ijzer’
Ísangrím IJzengrim m.
Ísberht IJsbrecht IJsbert, Ísanberht IJsbrecht IJsbert m.
Ísbrand IJsbrand, Ísanbrand IJsbrand m.
Íso IJze m. • oordnamen Isendica, nu IJzendijke (Zeeland), en Izenberge (West-Vlaanderen), geslachtsnaam Ísing in de oordnaam Isenchehem, nu Izegem (West-Vlaanderen)
Íswini IJswin IJzewijn m.
Íto IJte m., Íta IJte v. nevenvorm van Ído • geslachtsnaam Íting in de oordnaam Itengem, nu Itegem (Antwerpen) • Oudengels Íta, Fries Ite Yte
Itto Itte m., Itta Itte v. nevenvorm van Ído • Oudengels Itta, Fries Itte
Iunio Uine m. nevenvorm van Eono • verlatijnst Oudfrankisch Eunius, Gronings Uniko, Fries Joenke Joene Jûne
Iuti Iution Uiten Juten mv., naam van een stam die vanouds benoorden de Engili Engelen woonde op het naar hen vernoemde schiereiland Jutland en in de loop van de vijfde eeuw deel werd van de Deni Denen • betekent wel ‘mensen’, vgl. Oudnoords ýtar mv. ‘hetz.’ en Eotho • verlatijnst Westgermaans Iutī Iutae mv., Oudengels Ýte Ýtan Éote Éotan mv., Oudnoords Jótar mv., Zweeds Jutar mv., Deens Jyder mv.
Ívo IJve m. betekent wel ‘onstuimige’ of ‘gedrevene’ o.i.d., vgl. ijver, Engels ivy, Westvlaams ijft, ieft ‘klimop’, Oudnoords Ífing (naam van de stroom die nooit zal overvriezen), gew. Zweeds ivlas ‘zich inspannen, streven’, Oudhoogduits eiber ‘heftig, fel’ • Oudengels Ífa, Fries Ive Iuwe Juwe
Íwo Uwe m., Íwa Uwe v. ‘taxus’, in dichterlijke zin ‘handboog’, vermaard om zijn goede hout voor handbogen en zijn lange levensduur; de wereldboom Yggdrasill in de Oudnoordse overlevering ware ook een taxus, vgl. Oudengels íw éow, Engels yew, Oudhoogduits íwa, Duits Eibe, Oudnoords ýr ‘hetz.’, verwant aan Ího • Oudengels Íwa, Fries IJe
J
Jolo Jole Jool m. betekent mog. ‘vrolijke’ o.i.d., vgl. jolen • oude hoevenaam Joling (Overijssel) • Oudengels Iola Iolla
jung jong ‘jong, groeiend’, verwant aan jeugd, Júwo en êo
Junghram Jongeram Jonkram m.
Jungman Jongeman m.
Jungo Jonge m.
Júwo Jouwe m. ‘jonge; jongen, jongeling’, vgl. Oudindisch yúvā ‘jong; jongeling’, verwant aan jeugd, jung en êo • Oudhoogduits Júwilo, Fries Jouwe (samengevallen met de evenknie van Gevo)
K
Kado Kade m. betekent mog. ‘kleine’ o.i.d., vgl. Westvlaams kade ‘plat houtje of steentje’, gew. Engels cade ‘jong huisdier, verwend kind’, cad ‘kleinste van zijn soort’, chat ‘miezerig aardappeltje’ • geslachtsnaam Keding in de oordnaam Kedinchem, nu Kedichem (Zuid-Holland) • Oudhoogduits Kato Chato, mog. Oudengels Cada Ceada, mog. Fries Tsjeed
kan kan betekent mog. ‘verwekkend’ of ‘verwekt’, vgl. kind, Oudengels cennan ‘verwekken, voortbrengen’, Oudindisch jánas ‘schepsel’, Grieks teknogónos ‘kinderen verwekkend’, anders mog. ‘bekwaam’, mits verwant aan kunnen, koen (zie kón)
Kanbôd Kambod m. • verlatijnst Oostgermaans Cannabaudēs
Kanno Kanne m. • Oudengels Conna, Fries Kanne
Kano Kane m. • Oudengels Cana, Fries Kane
Kananafethi Kanenveden mv., naam van een stam die aan het begin van onze jaartelling naast de Batawa Batuwen in de Lage Landen woonde en zijn boten tot duikers ombouwde • betekent wel ‘heren der boten’, vgl. Middelnederduits kane ‘boot’, Gotisch faþs ‘heer’ • verlatijnst Oudgermaans Cananēfatēs Cannanēfatēs
kant kant betekent mog. ‘kloek, flink’ o.i.d., vgl. Vroegnieuwnederlands kant ‘hetz.’, Middelengels cant ‘boud, dapper, fel’, gew. Engels cant ‘gezond, levendig, kras’, mog. verwant aan kunnen, koen (zie kón)
Kant Kant, Kanto Kante m. • Oudengels Canta, Fries Kant, oordnaam Kantens (Groningen)
Kantheri Kanter m.
Karl Karel m., naam van de bekende koning der Frankon Franken, betekent ‘man, vrij man’, vgl. kerel, Oudnoords karl, Oudengels ceorl • verlatijnst Oudfrankisch Carolus
Katto Katte m. betekent mog. ‘kat’, anders mog. nevenvorm van Kado • Oudengels Ceatta, mog. Fries Tsjette
Kobbo Kobbe, Koppo Koppe m. is een kooswoord voor bolle, ronde dingen, waaronder kleine kinderen en dieren, vgl. Engels cub ‘welp’, cob, cop ‘spin’, Vlaams koppe kobbe ‘hetz.’, Zaans kobbe ‘zilvermeeuw’, Oudnoords kubbi ‘zeehond’ enz. • geslachtsnaam Kobbing in de oordnaam Cobbenchem, nu Kobbegem (Vlaams-Brabant)
kol kol in namen betekent wel ‘stralend’, verwant aan kool, Oudnoords kola ‘lamp’, Litouws žvìlti ‘schijnen’, Oudindisch jválati ‘branden, vlammen’
Kolaberht Kolbrecht Kolbert m. • Oudengels Colbeorht
Kolaman Koleman Koolman m. • mog. in de oordnaam Colmenschote, nu Colmschate (Overijssel) • Engels Coleman
Kollo Kolle m. nevenvorm van Kolo
Kolo Kole m. • geslachtsnaam Koling in de oordnaam Colengem, nu Kolegem (Oost-Vlaanderen)
kón koen ‘bekwaam, vaardig’ en vandaar ‘dapper’, vgl. Duits kühn, Engels keen, verwant aan kunnen, vgl. kan
Kóno Koene Koen m.
Kónrád Koenraad m. • hoevenaam Conrading, nu Koenderink (Overijssel)
Kraft Kracht m. ‘kracht’, mog. eig. ‘drang’, vgl. krap ‘nauw’ (mog. eig. ‘gedrongen’), Oudnoords krafa ‘eis, aandringen’
Krémhild Kriemhild v., naam van een vorstin in o.a. het Nibelungenlied, heeft als eerste lid mog. een nevenvorm van kraam ‘tent’, in dit geval van een legerkamp, of hetzelfde woord als Limburgs kreem, Rijnlands Krieme ‘zeug’, vgl. Evorhild • Oudhoogduits Crémhilt Criemhilt Chriemhilt Crímhilt Chrímhilt
Kroftrík Krochterik m., naam van een 1e-eeuwse Fries (zie Fríso), heeft als eerste lid de evenknie van Middelnederlands croft, crocht ‘hoge zandgrond, akker in de duinen’, Oudengels croft ‘afgeperkt stuk land’, vgl. Litouws grùbtas ‘aardkloot’, grùb(l)as ‘heuvel’ • verlatijnst Oudgermaans Cruptorīx
kuni keun, kunni kunne o. ‘(vorstelijk) geslacht’, verwant aan kind, koning, Oudengels cennan ‘verwekken’
Kunigund Keunegond v. • Oudengels Cynegýþ
Kunimund Keunemond m. • Oernoords ᚲᚢᚾᛁᛗᚢᛞᛁᚢ (Kunimudiu)
Kuniwíh Keunewij Keunewijg v. • Oudengels Cynewíh, Fries Kenou
L
land land o. ‘land’
Landberht Landbrecht Landbert Lambrecht Lambert Lammert m. • hoevenaam Lamberting, nu Lantink (Overijssel), Lamberting, nu Lammertman (Overijssel)
Landfrith Landfred Lamfert m. • hoevenamen Lentfording, nu Lentfert (Overijssel), Lenferding, nu Lemferdinge (Drenthe)
Landgêr Landger m. • hoevenaam Lentghering, nu Lentfers (Overijssel)
Landheri Lanter m. • hoevenaam Lendering (Overijssel), geslachtsnaam Landhering in de oordnaam Landringetun, nu Landrethun-lès-Ardres (Pas-de-Calais)
Landrík Landerik m.
Landweri Lander m. • Oernoords ᛚᚨᛞᚨᚹᚨᚱᛁᛃᚨᛉ (LadawarijaR)
Langbardon Langbarda Langbaarden mv., naam van een stam die na grote omzwervingen eindigde in het gebied dat naar hen Lombardije heet (vgl. Burgunda), mog. oorspr. nauw verwant aan de Hathubardon Hadebaarden • lijkt te verwijzen naar lange baarden en werd zo geduid in hun eigen geschiedschrijving, maar zie bard • verlatijnst Oudgermaans Langobardī Longobardī mv., vergriekst Oudgermaans Λαγγοβάρδοι (Langobárdoi) mv., Oudengels Langbeardas Langbeardan mv., Oudnoords Langbarðar mv.
lêd leed v. ‘weg, tocht’, vgl. Oudnoords leið, Oudengels lád ‘hetz.’, verwant aan lijden (eig. ‘gaan’)
Lêdheri Letter m.
Lêdulf Ledolf m.
lêf leef m. ‘overblijfsel, nalaatsel’, in dichterlijke zin ‘nazaat, telg’, verwant aan leven, blijven (eig. be-lijven)
lêk leek m. ‘spel, dans, sport’, in dichterlijke zin ‘strijd’, vgl. Oudnoords leikr ‘hetz.’
leof lief ‘lief, geliefd, bemind’, vgl. lind
Leofheri Liefer m. • geslachtsnaam Leofhering in de oordnaam Lifrenghem, nu Lieferinge (Oost-Vlaanderen) • Oudengels Léofhere
Leofwini Liefwin Lievewijn Lieven m., naam van een 8e-eeuwse zendeling in de Lage Landen, afkomstig van de Engili Engelen • Oudengels Léofwine, verlatijnst Oudengels Lebuinus
Leoving Lieving m.
Leovo Lieve m.
lind lind ‘mild, zacht, zachtmoedig’, vgl. Duits lind, Engels lithe ‘hetz.’, vgl. leof
Lindgard Lindgard v.
Lindheri Linter m. • oude oordnaam Lintthereswalda (Noord-Holland)
Lindhravan Linderaven, Lindhram Linderam m. • Oudfries Líthhram, oordnaam Letherminge, nu Leermens (Groningen)
Lindrád Linderaad m.
Lindulf Lindolf m. • Oudengels Líðulf
liud luid lui m. ‘volk’, verwant aan Oudsaksisch liodan ‘groeien’
Liudberht Ludbrecht Ludbert Lubbert m. • hoevenaam Lubberting, nu Lubberdink (Overijssel)
Liudgard Ludgard v. • oude hoevenaam Lutgerding (Overijssel)
Liudgêr Luiger Ludger m., naam van een 8e-eeuwse zendeling van de Frésion Friezen, bekeerde de dichter Bernlêf
Liudrád Luideraad m. • geslachtsnaam Liudráding in de oordnaam Leodredingum, nu Ledringem (Nord)
Liudrík Luiderik m.
Liudulf Luidolf Luif m. • oude hoevenaam Ludolving (Gelderland) • Fries Ljoelf • Fries Ljoelf
Liudwíh Luidewij Luidewijg v.
lôg loog betekent mog. ‘lichtend, stralend’, vgl. lo(o) ‘open plek in het bos’, Middelnederlands loge, looch ‘vlam’, of anders mog. ‘eedverbonden’ o.i.d., vgl. Gotisch liuga ‘huwelijk’, Oudiers lugae ‘eed’
Lovand Lovend m. ‘liefhebbend’ • geslachtsnaam Lovanding in de oordnaam Lovendenghem, nu Lovendegem (Oost-Vlaanderen)
M
Mago Mage m., Maga Mage v. betekent mog. ‘kind’, zie Magusan, of ‘groeiende’, vgl. mager (eig. ‘lang’), Middelwels magu ‘(op)voeden’, Grieks makrós ‘groot’, mits geen koosvorm van Megin-namen
Magusan Magezan m., de (bij)naam van een held die in de Lage Landen vereenzelvigd werd met de zoonrijke Herculēs, vereerd door met name jonge mannen, betekent wel ‘zonenstrevend’ of ‘jeugdige krijger’, vgl. enerzijds Middelnederlands mage ‘knaap’, Oudengels magu ‘kind, zoon, jonge man’, anderzijds san • verlatijnst Oudgermaans Magusanus
mahal zie mathal
Makko Makke m., Makka Makke v. nevenvorm van Mage of koosvorm van Mark-namen
maht macht v. ‘macht, vermogen’
Mahthild Machteld v.
mal mal betekent mog. ‘indachtig, moedig’ en langs ‘overmoedig’ hetz. woord als mal ‘zot’, vgl. Oudsaksisch malsk ‘overmoedig’, Gotisch untilamalsks ‘roekeloos’ (waarin tila- ‘doel’), Oudengels malscrung ‘beheksing, fixatie’, Hettitisch māl- ‘geestkracht’, Grieks mélō ‘denken om’
Malarík Malrik Malderik m., naam van o.a. een 1e-eeuwse vorst der Frésion Friezen • verlatijnst Oudgermaans Malorix
mall mal betekent mog. ‘rijzig, hoog, groot’, vgl. mol (eig. ‘verrijzende’), Oudnoords mellingr ‘reus’, mella ‘reuzin’, Sloveens moléti ‘oprijzen’, Albanees mal ‘berg’
Malbôd Malbod m., naam van een 4e-eeuwse vorst der Frankon Frankon • verlatijnst Westgermaans Mallobaudēs
Mallo Malle m. • Fries Malle, Oudnoords Malli (bijnaam)
Mama Mame v., Mamo Mame m. en vergelijkbare brabbelnamen zijn ontstaan in de kindertaal, waarbij het vaak niet te zeggen is of het gaat om een sterke vervorming van een volwaardige naam (en welke dan) of om een eerste woordje dat door verwanten als naam is opgenomen en doorgegeven, zoals mama en papa als wijdverbreide benamingen voor vader en moeder • zie ook Papo, Bavo, Tato, Dado, Atho, Avo enz.
Mamma Mamme v., Mammo Mamme m. nevenvorm van Mama
man man m. ‘mens, man’, veelal als liefkozend achtervoegsel gebruikt
Man Man m., ook de naam van de goddelijke vader van Ing en daarmee de voorvader der mensen • verlatijnst Oudgermaans Mannus
Manfrith Manfred Manfert m.
Mannikín Manneken Manneke m.
Manniko Manneke m.
Manno Manne m., Manna Manne v.
Mantêt Mante m. koosvorm van Man of Manno, vgl. manlief • oordnaam Mantinge (Drenthe) • Oudengels Mantát
már maar ‘schitterend, vermaard’, verwant aan Oudnoords merla ‘schijnen, schitteren’, Oudengels mare ‘zilverschoon’, Oudindisch márīci- ‘lichtstraal’ en mog. mard en Bríso
Márbôd Marbod m., naam van een Romeinse bevelhebber afkomstig van de Frankon Franken • verlatijnst Westgermaans Mērobaudēs
Márwih Marwig m., naam van een vroege koning der Frankon Franken • verlatijnst Westgermaans Mērovech Mēroveus Mērovicus, Oudengels Merewioh (verhaspeling met mere ‘meer, zee’) in Merewioingas (met wegvallen van h tussen klinkers, kenmerkend voor die taal)
mard mard betekent mog. ‘schitterend, glanzend’, mits verwant aan már, vgl. Oudfries Mardunga (stroomnaam)
Mardo Marde Mard m.
Mardhelm Martem m.
Mardulf Mardolf m.
mark mark v. ‘grensgebied, grens’, vgl. Oudnoords mǫrk ‘woud’ (eig. ‘grenswoud’)
Marko Marke Mark m.
Markulf Markolf m.
Markward Markward m. • oude hoevenaam Marcquarding (Overijssel)
Markwih Markwig m.
Masko Masse m. ‘masker’, oorspr. van roet, vgl. mascara, masker (beide langs Romaanse talen uit het Germaans), Oudengels mæscre ‘vlek’, Middelnederlands bemasscheren ‘zwart maken, bezoedelen, bevlekken, vuil maken’, vermasselen ‘vermommen, een masker op doen’, en zie grím • Oudhoogduits Masco Masgo, Fries Meske
Maso Maze m., Masa Maze v. betekent wel ‘strevende’ o.i.d., vgl. de stroomnaam Maas, Noors masa ‘zwoegen’, Grieks mṓsthai ‘streven’ • oordnaam Masensele, nu Mazenzele (Vlaams-Brabant) • Oudhoogduits Maso Masa, Fries Maze
Masso Masse m., Massa Masse v. nevenvorm van Maso • Oudhoogduits Masso, Oudengels Mæssa
máth maad v. ‘maat, (mate van) vermogen’, vgl. Oudengels mǽþ ‘hetz.’
Máthhild Mathild Matild m. • Oudengels Mǽþhild
mathal madel maal, mahal maal o. ‘bijeenkomst, zitting, vergadering, rechtspraak’, vgl. Oudengels mæðel ‘hetz.’, Oudhoogduits mahal ‘hetz.’, mog. verwant aan ontmoeten
Mathalberht Madelbrecht Malbrecht Malbert m. • geslachtsnaam Mathalberhting in de oordnaam Maubertinghes, nu Mopertingen (Belgisch-Limburg)
Mathalgard Madelgard Malgard v.
Mathalgêr Madelger Malger m.
Mathalgísl Madelgijs Malegijs Malgis m.
Mathalheri Madeler Malder m. • geslachtsnaam Mathalhering in de oordnaam Maldrenghem, nu Maldergem (Oost-Vlaanderen)
Mathalo Madele Male m. • geslachtsnaam Mathaling in de oordnaam Madlingem, nu Maldegem (Oost-Vlaanderen)
Mathalwini Madelwijn Malewijn Malwin m.
megin mein, magan magen ‘machtig, krachtig’, vgl. Engels main, verwant aan macht, mogen, vermogen
Meginhard Meinhard, Meindert m. • Oudfries Meinhard, oordnaam Meynaertsga, nu Minnertsgea/Minnertsga (Friesland)
Meginheri Meinder m.
Meginhild Meinhild Meinild v.
Megino Meine m., Megina Meine v.
Meginrád Meinraad m. • in de hoevenaam Meynreding, nu Meenderink (Overijssel)
Megintêt Meinte m. koosvorm van Megin-namen
Meginulf Meinolf m.
Meginwald Meinoud m. • hoevenaam Meynolding, nu Meilink (Overijssel)
Meginwerk Meinwerk m.
Meginwíh Meinewij Meinewijg v. • Fries Meinou
mell mel betekent mog. ‘fijn, mooi, wit’, vgl. gew. Zweeds mjäll ‘hetz.’, gew. Noors mjell ‘gezond’
Menpia Mempia Mempen mv., naam van een stam rond het begin van onze jaartelling in wat nu West-Vlaanderen en Zeeland zijn, ingelijfd door de Frankon Franken • mog. afleiding van een Oudgermaans *menapō(n) ‘blijvend water’, vanwege uitgestrekte kwelders • verlatijnst Oudgermaans Menapiī mv., verlatijnst Oudnederlands Menpiscus Mempiscus (afleiding)
Menigwald Menegoud, Managwald Manegoud m. ‘heerser van velen’, vgl. Grieks Polukrátēs • Engels Mangold
Menno Menne m. nevenvorm van Manno
Metod Met m. ‘maatsteller, ordenaar, schikker’, is wel een bijnaam van Vader Hemel (zie Tíu), vgl. Oudengels Metod Meotod ‘God’, Oudnoords mjǫtuðr ‘noodlot’, Grieks medéōn ‘maatsteller, heerser’ (bijnaam van Zeús), verwant aan meten
Mílo Mijle m. ‘zoete, lieve’, vgl. Litouws míelas ‘lief, zoet’, Russisch mílyj ‘hetz.’, Oudiers mín ‘zacht’, Latijn mītis ‘zacht van smaak’ • Fries Myle
Minnia Minne Min v. ‘liefde’
mód moed ‘gezind, gestemd’, verwant aan (ge)moed, moedig
Módheri Moeter m.
Módrík Moedrik Moederik m.
Módwini Moedwin Moedewijn m.
Môdio Mode m., naam van een Germaanse legerleider in Romeinse dienst, mog. afkomstig van de Frankon Franken, betekent wel ‘herinnerende’, vgl. Gotisch maudjan ‘herinneren’ • verlatijnst Westgermaans Maudio
mund mond m. betekent ofwel ‘indachtig’ o.i.d., vgl. Gotisch munan ‘denken, overwegen’, ofwel ‘hand’, in dichterlijke zin ‘bescherming, voogdij’ enz., vgl. Oudengels mund v. ‘hetz.’
N
Nahthravan Nachtraven, Nahthram Nachtram m. ‘nachtraaf, nachtelijke roofvogel’, vgl. Middelnederlands nachtraven ‘iemand die des nachts streken uithaalt’
nand nand ‘wagend, moedig’, vgl. Middelnederlands genende ‘moedig’
Nandberht Nambrecht Nambert m.
Nandheri Nanter m. • Oudengels Nóðhere
Nandhild Nanteld v.
Nandulf Nandolf m. • Oudengels Nóðwulf
Nandwini Nandwin Nandewijn m.
Nanno Nanne m., Nanna Nanne v. brabbelnaam voor verwanten, vgl. Engels nanny en zie Mama
neri neer betekent mog. ‘mannelijk’, vgl. verlatijnst Oudgermaans Naristī (stamnaam), Oudindisch náryas ‘mannelijk, dapper’, Grieks anèr ‘man’, Wels ner ‘held’, anders mog. verwant aan neren ‘voeden, onderhouden’
Neribarn Nerbarn m.
Neriward Nereward Nerward m.
níth nijd m. ‘nijd, vijandigheid, vijandschap’
Níthbald Nidboud Nijboud m. • in de hoevenaam Nybelding, nu Nigbelt (Overijssel), oude hoevenaam Nibbelding (Overijssel)
Níthgêr Nidger m.
Níthhard Nijdhard Nijtert Nittert m.
Níthhath Nijdhad Nijtat m., naam van de koning die Wéland Wieland gevangen neemt, vader van Baduhild Badehild • Oudengels Níðhád (wel verhaspeling met hád ‘toestand’, zie heid), Oudnoords Níðuðr, Oudhoogduits Nídhad
Nítho Nijde m.
Níthulf Nijdolf m.
niuwi nieuw nuw ‘onlangs verschenen, jong’
Niuwigast Nieuwegast Nuwegast m., naam van een Romeinse legerleider, vorst der Hamawa Hamuwen • vergriekst Westgermaans Νεβιογάστος Νεβιογάστης (Nebiogástos Nebiogástēs)
Nivulung Neveling m. betekent mog. ‘lageling’, ook ‘laaglander’, vgl. Oudengels nifl ‘zich onder bevindend, steil’, Oudnoords nifl (in o.a. Niflheimr ‘onderwereld’, Niflhel ‘diepste hel’), Oudhoogduits firnibulen ‘diep neergaan’, Rijnlands Nibeling ‘leeuwerik’ (een grondnestelaar) en Nivelstein Nievelstein (naam van een oord vanouds bekend om zijn zandsteengroeven), zie Skilving • Oudnoords Niflungar m. (geslachtsnaam), Oudhoogduits Nibelung Nipulung (mansnaam), Middelhoogduits Nibelung (dwergnaam), Nibelunge mv. (geslachtsnaam), Middelnederduits Nevelunge mv. (geslachtsnaam)
north noord ‘noord’
Northberht Norbrecht Norbert m.
O
Obbo Obbe m. nevenvorm van Ôvo
ôd ood m. ‘voorspoed, weelde, rijkdom’, schuilt nog in kleinood
Ôdberht Odbrecht Odbert Obbert m. • hoevenaam Oedberting, nu Olberman (Overijssel)
Ôdflád Odflaad v. • verlatijnst Westgermaans Audeflēda
Ôdgêr Odger Oger m. • hoevenaam Oetghering, nu Eetgerink (Overijssel)
Ôdgísl Odgis m. • Oerfries ᚪᛞᚢᚼᛁᛋᛚᚢ (Ádujislu), Oudengels Éadgils
Ôdheri Oter Otter m. • oordnamen Odressele, nu Audresselles (Pas-de-Calais), Otershem, nu Ottersum (Nederlands-Limburg)
Ôdhravan Oderaven, Ôdhram Oderam m.
Ôdlind Odlind v.
Ôdmár Odmar m. • oordnaam Othmarshem, nu Ootmarsum (Overijssel)
Ôdmund Odmond m. • Oudengels Éadmund, Engels Edmund
Ôdo Ode m. koosvorm van Ôd-namen • geslachtsnaam Ôding in de oordnamen Odingetun, nu Audincthun (Pas-de-Calais), Odingheham, nu Audinghen (Pas-de-Calais) • Oudnoords Auði, Oudhoogduits Ôto, Oudengels Éada, Fries Eade
Ôdrík Odrik Oderik m. • Oudengels Éadríc, Engels Edrich Edrick
Ôdulf Odolf Olof m. • Oudengels Éadwulf
Ôdwakar Odewaker Odeker m., naam van de 5e-eeuwse, eerste Germaanse koning van Italië • verlatijnst Oost- of Westgermaans Ōdovacar Ōdoacer, Oudengels Éadwacer
Ôdwini Odwin Odewijn m., naam van een koning der Langbardon Langbaarden, vader van Alfwini Alfwin • Langobardisch Audoin, Oudengels Éadwine, Engels Edwin
Oddo Odde m. nevenvorm van Eotho of koosvorm van Ord-namen
Odo Ode m. nevenvorm van Eotho
Ódo Oede m., Óda Oede v. nevenvorm van Atho • oude hoevenaam Oeding (Overijssel), een koosvorm in de oordnaam Oedekinskerke, nu Hoedekenskerke (Zeeland) • Middelhoogduits Uote
Offo Offe m., naam van een beroemde 5e-eeuwse koning der Engili Engelen in hun oude thuisland, is mog. een nevenvorm van Ôvo • oude oordnaam Offinbeka (Oost-Vlaanderen) • Oudengels Offa, Fries Offe
Ógo Oege m. nevenvorm van Ago
Óko Oeke m. nevenvorm van Ako
Ollo Olle m., naam van een 7e-eeuwse legerleider der Frankon Franken, betekent mog. ‘vertrappende’, vgl. Oudengels oll ‘minachting’, Hettitisch halla- ‘vertrappen’, Grieks óllumi ‘verwoesten’ • Oudengels Olla
ôn oon betekent mog. ‘gretig’ o.i.d., mits verwant aan Latijn aveō ‘gretig zijn’
Ôngêr Onger m.
Ôno One m. • Oudengels Éana
Ônulf Onolf m. • Oudengels Éanwulf
Óno Oene Oen m. betekent wel ‘ademende, bezielde’ o.i.d., vgl. oen ‘dwaas’ (eig. ‘bezielde’), Gronings uin ‘kleinzerig’ (wel eig. ‘zielig’), Gotisch uz-anan ‘uitademen, sterven’ • Fries Oene, mog. Oudengels Óna (mits niet Ona)
Oppo Oppe m. nevenvorm van Ôvo • Oudengels Oppa, Fries Oppe
ôr oor betekent wel ‘licht, stralend’ o.i.d., vgl. oost, Latijn aurōra ‘dageraad’, aurum ‘goud’, en anders mog. ‘zee’ o.i.d., vgl. Oudnoords aurr ‘natte klei’, Oudengels éar ‘zee’
Ôrendil Orendel m., naam van de morgenster (Venus) en een man uit de heldentijd, zoon van Gêrwendil Gerwendel • Langobardisch Auriwandalo, Oudnoords Aurvandill, Oudengels Éarendel, Oudhoogduits Ôrentil, verlatijnst Ouddeens Hōrwendillus
ord oord ‘punt, speerpunt, zwaardpunt’, in dichterlijke zin ‘speer, zwaard’
Ord Ord Oord m. • Oudnoords Oddr
Ordgêr Ordger m.
Ordheri Oorter Orter m.
Ordlêf Ordlef m. • Oudengels Ordláf
Ordulf Ordolf m.
Ordwini Oordwin Ordwin Ordewijn m.
Ôto Ote m. mog. nevenvorm van Ôdo, anders mog. verwant aan Wato • Oudhoogduits Ôzo, Oudengels Éata, Fries Eate Jette
Óto Oete m., Óta Oete v. nevenvorm van Atho • geslachtsnaam Óting in de oordnaam Otenghem, nu Oetingen (Vlaams-Brabant) • Oudengels Óta, Oudhoogduits Uozo Uoza
Otto Otte Ot m. nevenvorm van Eotho • hoevenaam Ottenhof (Overijssel)
óthil oedel oel, óthal oedel oel o. ‘erfgoed, stamgoed, vaderland’, vgl. Oudhoogduits uodal, Oudsaksisch óthil, Oudnoords óðal ‘hetz.’, verwant aan athal
Óthilbald Olboud m.
Óthilberht Olbrecht Olbert m.
Óthilbrand Olbrand m.
Óthilfrith Olfred Olfert Olvert m.
Óthilgard Olgard v.
Óthilrík Olrik Oldrik m. • hoevenamen Olreking, nu Oelerink (Overijssel), hoevenaam Olreking, nu Het Eulderink (Overijssel) • Duits Ulrich
Óthilwíh Olwij Olwijg v.
Ôvo Ove m. betekent mog. ‘rijzende’ o.i.d., mits verwant aan over, boven (eig. be-oven), op, Gotisch iup ‘op’, Hettitisch ūppzi ‘rijzen’, vgl. verlatijnst Oudgermaans(?) Aufaniae, een benaming van moedergodinnen in het Rijnland • Oudengels Éafa, Fries Eave Eauwe
Óvo Oeve m. nevenvorm van Avo
P
Papo Pape m. brabbelnaam voor verwanten, zie Mama
Pappo Pappe m. nevenvorm van Papo
Poppo Poppe m. nevenvorm van Papo
R
rád raad ‘besluitend, beradend’, verwant aan rásu
Rádbôd Radbod m., naam van een 7/8e-eeuwse koning der Frésion Friezen, lang verward met Rádbald Radboud • oude oordnaam Rabodoscote (Utrecht) • Fries Redbad
Rádbald Radboud m.
Rádgêr Radger Rager m. • hoevenaam Raetghering, nu Raatger (Overijssel), oude oordnaam Ragers berch (Oost-Vlaanderen)
Rádgund Radegond v.
Rádheri Rater m. • hoevenaam Raterink (Gelderland)
Ráding Rading m.
Rádmár Radmar m. • Fries Redmer Riemer
Rádo Rade m., Ráda Rade v. • geslachtsnaam Ráding in de oordnamen Radinghem (Pas-de-Calais), Radinghem-en-Weppes (Nord), en Radengheim, nu Renkum (Gelderland)
Rádulf Radolf Ralf m. • Frans Raoul
Rádwini Radwin Radewijn m.
rand rand m. ‘rand’, in dichterlijke zin ‘schild’
Rand Rand, Rando Rande Rand m. • hoevenaam Randing, nu Rannink (Overijssel)
Randheri Ranter m.
Randulf Randolf m.
Randwih Randwig m. • Oudhoogduits Rantwich, Oudnoords Randvér
rásu raze raas, ráswa razuw v. ‘beraad, afweging’, vgl. Oudengels rǽs ‘hetz.’ (dat. mv. rǽswum), rǽswa ‘berader, besluiter, leider, vorst’, verwant aan rád, niet aan razen ‘woeden’
Rásumund Razemond m. • Oudfrankisch ᚱᚨᛋᚢᚹᚨ[ᛗ]ᚢᛞ (Rásuwa[m]ud)
regin rein, ragan ragen o. ‘beschikking; macht’, in mv. ook ‘goddelijke machten, goden’, vgl. Gotisch ragin ‘beschikking, besluit’, Oudnoords regin rǫgn mv. ‘goden’, Oudsaksisch regino giskapu mv. ‘verordeningen der goden’ (d.w.z. ‘lot, noodlot’), Oudengels regnian ‘schikken, ordenen’, verwant aan Oudindisch racana- ‘ordening, schepping’, Russisch rok ‘lotsbeschikking’
Regin Rein m., Regino Reine m., Regina Reine v. • oordnaam Reinnesberga, nu Renneberg (Vlaams-Brabant), hoevenaam Reinink (Overijssel)
Reginbald Reinboud Reimboud Remboud m. • oordnaam Reinboldskerca, nu Reimersdorp (Zeeland), hoevenamen Rembolding (Overijssel), Reymelding, nu De Reimer (Overijssel)
Reginberht Reinbrecht Reinbert Rembrecht Rembert Remmert m. • oordnaam Reinbretesdalo, nu Remersdaal (Belgisch-Limburg), hoevenaam Remberting, nu Remmert (Overijssel)
Reginbrand Reinbrand Rembrand m.
Regindag Reindag m.
Regingard Reingard v.
Regingêr Renger m. • oude hoevenaam Rengering (Overijssel)
Regingôt Reingot m.
Reginhelm Reinelm m. • oordnaam Reinelmi Capelle, nu Oudekapelle (West-Vlaanderen)
Reginheri Reinder m.
Reginhild Reinhild Reinild v.
Reginlind Reinlind v.
Reginmár Reinmar Reimer m.
Reginswind Reinswind v.
Regintêt Reinte m. koosvorm van Regin-namen
Reginulf Reinolf m.
Reginwald Reinoud m.
Reginward Reinward m.
Reginwíf Reinewijf v.
Reginwíh Reinewij Reinewijg v. • Fries Reinou
Reginwís Reinwis m.
rík rijk m. ‘heerser, koning’, vgl. Gotisch reiks ‘hetz.’, verwant aan rijk ‘vermogend’, rijk ‘gebied, land’, ooit ontleend aan het Keltisch, verwant aan Latijn rēx ‘koning’, Oudindisch rāj ‘hetz.’
Ríko Rijke Rijk m. koosvorm van Rík-namen
Ríkberht Rikbrecht Rikbert Rippert m.
Ríkgard Rikgard v.
Ríkhard Rijkhard Rijkert Rikhard Rikkert m. • oude hoevenaam Rickerding (Overijssel) • Frans Richard
Ríkheri Rijker Rikker m. • oordnaam beati Richarii, nu Sint-Rijkers (West-Vlaanderen), hoevenaam Rikering, nu Riekeman (Overijssel)
Ríkhild Rikhild v.
Ríklind Rijklind v.
Ríkman Rijkman Rikman m. • hoevenaam Ryckmanspol, nu Rikmanspoel (Overijssel)
Ríksind Riksind Rikst v.
Ríkulf Rijkolf m.
Ríkward Rijkward m.
Ríkwíh Rijkewij Rijkewijg m. • Fries Rikou
Ríkwini Rijkwin Rijkewijn m.
rimi reem o. ‘rust, kalmte’, vgl. Gotisch rimis ‘hetz.’, Litouws rìmti ‘bedaren’
Rimigand Remgend m.
Rimigard Remgard Rengerd v.
Rimist Reemst Renst m., naam van een Romeinse veldheer afkomstig van de Goton Goten, afleiding van rimi, mits geen koosvorm van Rimistên, vgl. Sigist • verlatijnst Gotisch Remistus
Rimistên Remesteen Rensten m.
Rípweria Rijperen mv., naam van de oostelijke vleugel der Frankon Franken • betekent ‘oeverbewoners’, vgl. enerzijds Middelnederlands ripe ‘oever’, Oudnoords ríp ‘klip’, anderzijds weri
rún ruin v. ‘geheim’, eig. ‘fluistering’, vgl. Middelnederlands runen ‘fluisteren’, Oudengels réonian ‘hetz.’
Rúnfrith Runfred Rumfert m.
S
Sahson Saksen Sassen Zassen mv., naam van een stam die rond 300 na Chr. ontstond uit oudere stammen in Noordwest-Duitsland en Oost-Nederland en die de zeeën en kusten teisterde als rovers (zie Wíking), tot velen van hen samen met de Engili Engelen en Iuti Juten in de vijfde eeuw naar Friesland en vooral Brittannië verhuisden • afl. van de voorloper van Oudsaksisch sahs, Oudengels seax ‘soort lang mes, kort zwaard’ • oordnaam Saxnem, nu Sassenheim (Zuid-Holland) • verlatijnst Westgermaans Saxōnes mv., Oudengels Seaxan Seaxe mv., Oudfries Saxa mv., Oudnoords Saxar mv., Oudhoogduits Sahson mv.
Sahsbald Sasboud m.
Sahsberht Sasbrecht Sasbert m.
Sahsburg Sasburg v.
Sahsdag Sasdag m.
Sahsgêr Sasger m.
Sahsmár Sasmar m.
Sahsmund Sasmond m.
Sahsnôt Sasnoot m., naam van een god van de Sahson Sassen, mog. een bijnaam van Tuw (zie Tíu) • Oudsaksisch Saxnôt, Oudengels Seaxnéat
Sahso Sas Zas m., Sahsa Sasse Zasse v. • oordnamen Sassenbroek (Belgisch-Limburg) en Zassenrode (Vlaams-Brabant)
Sahsulf Sassolf m.
Sakko Sakke m. nevenvorm van Sako
Sako Sake m. betekent ‘betwister’ o.i.d., vgl. (rechts)zaak, Oudsaksisch sakan ‘twisten’, witharsako ‘tegenstander’, verwant aan zoeken
Sallo Salle m. nevenvorm van Salo
Salo Sale m. koosvorm van Salu-namen • geslachtsnaam Saling in de oordnaam Salenchem, nu Zalegem (Oost-Vlaanderen)
salu zaal betekent wel ‘gezond, ongedeerd’ o.i.d., vgl. Latijn salvus ‘hetz.’, Grieks hólos ‘heel’, Oudindisch sárva- ‘geheel’, zie Sellia
Salubald Salboud m.
Salugast Salgast m.
Saluhram Salram Salderam m.
Saluko Salke m. • hoevenamen Salikinc, nu Zaleking (Overijssel), Saleking, nu De Zelker (Overijssel)
Saluman Salman m. • hoevenaam Salmanninc, nu Zaalmering (Overijssel)
Salumár Salmar m. • oude hoevenaam Salemering (Overijssel)
Salutêt Salte m.
san zan betekent wel ‘strevend’, vgl. de stroomnaam Zenne, Oudfries sana ‘tegenstreven, strijden’, Zwitsers sane ‘verlangen’, Oudindisch sanóti ‘verwerven’, zie Magusan
Sanaheri Sander m. • hoevenamen Sandering, nu Zanderman (Overijssel), Sendering, nu Zenderink (Overijssel) • verlatijnst Oudhoogduits Sanaharius, Fries Sander (ook in de oude geslachtsnaam Sandra)
Sano Sane m.
Sanno Sanne m. nevenvorm van Sano
sand zand ‘echt, waar, waarachtig’, vgl. Oudnoords sannr, Oudengels sóð, Engels sooth ‘hetz.’, Gronings sandern ‘overdrijven’, verwant aan zijn en sunni
Sandheri Santer m.
Sandrád Sanderaad m.
Senno Senne m. nevenvorm van Sano • Fries Senne Sinne
saru zaar o. ‘wapenrusting, heergewaad, halsberg’, vgl. Oudhoogduits saru ‘hetz.’
Sarufrith Sarefred Sarfert Sarvert m. • verlatijnst Oudgermaans Servofredus
Sarugard Sargard Sargert m. • hoevenaam Sargherding, nu Slag (Overijssel)
Saruhild Sarehild Sarild m.
Sarulo Saarle Sarel, Serilo Seerle Serel m. • Oudnoords Sǫrli
Saruwald Sareld Saroud m. • oude oordnaam Saroaldsclusa (Aisne), geslachtsnaam Saruwalding in de oordnaam Saroldingas, nu Zarlardinge (Oost-Vlaanderen)
Saruward Sareward Sarward m.
Sekko Sekke m. nevenvorm van Sakko of Sikko • Oudengels Secca
Sellia Sellen, Sellion Selle mv., naam van de westelijke vleugel der Frankon Franken, afkomstig uit de Lage Landen • beantwoordt mog. aan Oudhoogduits sello ‘gezel’, is anders mog. een oud woord voor ‘welgegroeid’ o.i.d. als nevenvorm van salu, vgl. Hettitisch šalliš ‘groot, volwassen, voornaam’, ‘hoofdman’, Armeens oɫǰ ‘gezond, heel’ (ouder *soli̯os) • nevenvorm mog. in de streeknaam Salahom, nu Salland (Overijssel) • verlatijnst Westgermaans Saliī mv., vergriekst Westgermaans Σάλιοι (Sálioi) mv.
Selli Selle, Sellio Selle m., Sellia Selle v. • verlatijnst Westgermaans Salius Salia, Oudhoogduits Selli Sello Sella, mog. Fries Selle (mits geen nevenvorm van Salle)
sêo zee m./v. ‘zee, het ruime sop’
Sêobald Seeboud m. • Oudengels Sǽbeald
Sêoberht Seebrecht Seebert Sebert m. • oude hoevenaam Seberting (Overijssel) • Oudengels Sǽbeorht
Sêoburg Seeburg v. • Oudengels Sǽburh
Sêowar Seewar m. • geslachtsnaam Sêowaring in de oordnaam Sewaringahem, nu Zevergem (Oost-Vlaanderen)
Sêowulf Seewolf m. • Oudengels Sǽwulf
Sevuko Seveke, Siviko Seveke m. koosvorm van Sibbio • 11e-eeuwse oordnaam Sivukeshem (Groningen) • Oudengels Seofoca Sifeca, Oudnoords Sifka
Sevulo Sevele, Sivilo Sevele m. koosvorm van Sibbio, vgl. Oudnoords sjóli ‘koning’ • geslachtsnaam Siviling in oordnaam Sivelinga, nu Zellinge (Zeeland) • Oudengels Seafola, Fries Sjoule
Sibbio Sibbe m., Sibbia Sibbe v. ‘verwant, bloedverwant’, vgl. Gronings sib ‘hetz.’ • Oudengels Sibba
Siggo Sigge m. koosvorm van Sigi-namen • geslachtsnaam Sigging in de oordnaam Siggingahem, nu Zingem (Oost-Vlaanderen)
sigi zege zij m. ‘zege, overwinning’
Sigibald Segeboud Sijboud m. • Oudfries Síbald, meervoud oordnaam Sibaldeburen, nu Sebaldeburen (Groningen)
Sigiberht Segebrecht Segebert Sijbrecht Sijbert m. • mog. oude hoevenaam Siberding (Overijssel)
Sigibrand Segebrand Sijbrand m.
Sigiburg Segeburg Sijburg v.
Sigifrith Segefred Sijfert Sijvert m. • hoevenaam Seghevording, nu Severt (Overijssel) • Duits Siegfried
Sigigêr Seger Sijger m. • Oudfries Sígêr, oordnaam Sygerswolde, nu Sigerswâld/Siegerswoude (Friesland)
Sigihard Segehard Segert Sijert m.
Sigiheri Seger Sijer Sier m. • oordnaam Sigeri capelle *Sigeres capelle, nu Zegerskappel (Nord) • Duits Sieger
Sigilêf Segelef Sijlef m.
Sigilo Segele m. koosvorm van Sigo • oude hoevenaam Segheling (Overijssel)
Sigimár Segemar Sijmar m., naam van een 1e-eeuwse edelman • hoevenaam Semering, nu Siemerink (Overijssel) • verlatijnst Oudgermaans Sigimērus, vergriekst Oudgermaans Σεγίμηρος (Segímēros)
Sigimund Segemond Sijmond m., naam van een 1e-eeuwse edelman en van een bekende drakendoder, vgl. Unkheri en Wurmheri • verlatijnst Oudgermaans Segimundus, Oudnoords Sigmundr, Oudengels Sigemund, Duits Siegmund
Sigirík Segerik Sierik m. • Oudfries Sírík, oordnaam Sirikese (lees Síríkes é ‘stroom, water’), nu Zierikzee (Zeeland)
Sigist Seegst Segst Sijst m., naam van een 1e-eeuwse edelman, afleiding van sigi, mits geen koosvorm van Sigistên, vgl. Rimist • verlatijnst Oudgermaans Segestēs
Sigistên Segesteen Segsten Sijsten m., vgl. Middelnederlands segesteen ‘edelsteen met geheime krachten die de bezitter de zege geeft’ • Oudhoogduits Sigistain, Oudengels Sigestán
Sigiward Segeward Sijward Suwert m. • Oudnoords Sigurðr, Oudfries Síward, geslachtsnaam Siwirding in de oude oordnaam Siwirdinghelant (Noord-Holland), Fries Siwert Sywert Sjoerd
Sigiwulf Segewolf Sijwolf m. • oordnaam Sigulfi villa, *Sigulfeshem, nu Zegelsem (Oost-Vlaanderen)
Sigo Sege m. koosvorm van Sigi-namen
Sikko Sikke m. nevenvorm van Sigo
sind zind ‘reizend’, vgl. Oudhoogduits sind, Oudsaksisch síth ‘reis, weg’, Fries fersidzje ‘weggaan’, verwant aan zenden
Sindmár Simmer m.
Sindo Sinde m., Sinda Sinde v.
Sindulf Sindolf m.
sisi zeze zees ‘slaap’, in dichterlijke zin ‘dood’, vgl. Oudengels sisemús ‘slaapmuis, zevenslaper’, Oudhoogduits sisegomo ‘pelikaan’ (ooit zinnebeeld van wederopstanding, met gomo ‘man’), Hettitisch seszi ‘slapen’, Oudindisch sásti ‘slapen’
Sisimund Sezemond m.
Sisinand Sezenand m.
Sisithank Sezedank m. • vergriekst Oudgermaans Σεσίϑα[γ]κος (Sesítha[n]kos)
skaft schacht m. ‘stok, staf’, en vandaar ‘pijl, speer’
Skaftheri Schachter m. • Oudengels Sceafthere
Skaftrík Schachterik m.
Skaftulf Schachtolf m.
skalk schalk m. ‘dienaar’
Skalk Schalk m.
Skalko Schalke m.
Skarpo Scherpe m. ‘scherpe’ • oordnaam Scerpensele, nu Scherpenzeel (Gelderland)
Skild Schild m., naam van een oerkoning der Deni Denen, met hetzelfde oorsprongsverhaal als Skôvo Schove, dus ofwel eig. een en dezelfde, ofwel met elkaar verhaspeld • Oudnoords Skjǫldr, Oudengels Scyld (bijnaam Scéfing ‘gekenmerkt door een schoof’)
Skilving Schilving m. betekent mog. ‘hogeling’, vgl. Middelnederlands schelve ‘planken verhoging’, Oudengels scielf ‘bergtop, toren’, Oudnoords skjálf ‘richel, verhevenheid’ (in Hliðskjálf, naam van Óðins zetel, en Valaskjálf, naam van Óðins hof), zie Nivulung • Oudnoords Skilfingr (bijnaam van Óðinn), Skilfingar mv. (geslachtsnaam), Oudengels Scylfingas mv. (geslachtsnaam), Oudhoogduits Skilpung (mansnaam), Middelhoogduits Schilbung (dwergnaam)
skír schier ‘schijnend, wit’, verwant aan schijnen
Skírbald Schierboud m. • Oudengels Scírbeald
Skôvo Schove Schoof m., naam van een oerkoning der Engili Engelen, Sahson Sassen en Langbardon Langbaarden, volgens de overlevering gevonden als kind met een korenschoof in een boot gestrand te Skåne, vgl. Skild • Oudengels Scéafa Scéaf Scéf, Engels Sheave (in een hervertelling door J.R.R. Tolkien)
Skrado Schrade m. betekent mog. (schertsend, liefkozend) ‘duivel’, vgl. Oudhoogduits scrato ‘boze geest’ • Oudhoogduits Scrato, Fries Skrade Skra (nog in de achternaam Schrama, met Nederlandse spelling)
snel snel ‘snel, vlug’
Snelgêr Snelger m. • oordnaam Snelger[s]kerke, nu Snaaskerke (West-Vlaanderen)
Snello Snelle m. • geslachtsnaam Snelling in de oordnaam Snellingehem, nu Snellegem (West-Vlaanderen) • Oudengels Snella
Sólo Zoele m., Sóla Zoele v. ‘goede’, vgl. Oudengels sœlest sélest ‘best’ • geslachtsnaam Sóling in de oordnaam Solekeim (lees Sólinkheim), nu Zuilichem (Gelderland) • Oudhoogduits Suolo Suolista
sót zoet, swót zwoet ‘zoet, lief’, vgl. Fries swiet, Engels sweet
Sóto Soete m.
Sótman Soeteman m.
stark sterk ‘sterk, krachtig’
Starkhand Sterkhand m.
Starkheri Sterker m.
Starko Sterke m. • Oudengels Sterca
Starkulf Sterkolf m.
stên steen m. ‘steen, kei, rots’
Stên Steen m. • Fries Stien
Stênburg Stenburg Stemburg v.
Stênheri Stender m.
Stênmár Stemer m.
Sterro Sterre m., Sterra Sterre v. ‘ster’ • Oudengels Steorra
stind stind ‘sterk, hard, onbuigzaam’, vgl. Oudnoords stinnr stiðr ‘hetz.’
Stindulf Stindolf m. • Oudengels Stíðwulf, Fries Stylf
Storm Storm m. ‘storm, razernij’, mog. verwant aan storen, Engels stir
Súgambra Sugammeren mv., naam van een van de kernstammen der Frankon Franken • betekent ‘zeer daadkrachtig’, vgl. Oudnoords sú- in súsvǫrt ‘merel’ (eig. ‘zeer zwart’) en Oudhoogduits gambar ‘daadkrachtig’ • verlatijnst Oudgermaans Sūgambrī mv.
Sumar Zomer m. ‘zomer(kind)’ • geslachtsnaam Sumaring in de oordnaam Sumaringahem, nu Zomergem (Oost-Vlaanderen) • Oudengels Sumar
sunni zun ‘waarachtig, echt’, vgl. Gotisch sunjis ‘hetz.’ Oudindisch satyá- ‘hetz.’, verwant aan zijn en sand
Sunnifrith Sunfred Sumfert m.
Sunnigísl Sunnegijs m.
Sunniulf Sunnolf m.
Sunno Sonne Son m., Sunna Sonne v. betekent mog. ‘aandrijvende’ o.i.d., mits verwant aan o.a. Oudnederlands sunista ‘troep paarden, runderen e.d.’ (vgl. dreef ‘troep voortgedreven dieren’) en mog. ook Swên en swind • geslachtsnaam Sunning in de oordnaam Sonneghem, nu Zonnegem (Oost-Vlaanderen) • Oudengels Sunna
Swáva Swaven Zwaven mv., naam van een groot stammenverbond in de Romeinse tijd, sloeg oorspr. mog. op alle Germanen • mog. verwant aan Oudhoogduits swás ‘eigen, vertrouwd’ e.d. • verlatijnst Oudgermaans Suēbī mv., Oudengels Swǽfas Swǽfe mv., Oudhoogduits Swába mv., Duits Schwaben (streeknaam)
Swáf Swaaf m., Swávo Swave m., Swáva Swave v. • oordnaam Swavenarde, nu Zwaanaarde (Oost-Vlaanderen) • Oudnoords Sváfa (ook de naam van een valkyrja)
Swáfgêr Swafger m.
Swáfheri Swafer Swaffer m. • hoevenamen Swafering, nu Zwaverman (Overijssel), Swafferink, nu Zwaaftink (Overijssel) • Oernoords ᛋᚹᚨᛒᚨᚺᚨᚱᛃᚨᛉ (SwabaharjaR), Oudnoords Sváfarr, Oudhoogduits Swábheri, Oudengels Swǽfhere
swan zwaan m. ‘zwaan’, een veel voorkomend dier in Germaanse verhalen, ook bij gedaanteverwisseling met een man
Swan Swan Swaan m., Swana Swane Zwane v.
Swanaburg Swaneburg v.
Swanahild Swanehild Swanild v.
Swantêt Swante m. koosvorm van Swan
Swên Sween, Swêno Swene m. ‘(herders)jongen, vgl. Middelnederlands swene, Oudhoogduits swein, Oudnoords sveinn, Oudengels swán, wel verwant aan swind en mog. Sunno, maar niet aan zwijn • oordnaam Sweensbergh, nu Zwijnsbergen (Noord-Brabant), omgeduid tot samenstelling met zwijn • Oudfries Swên, oordnaam Sueninghe, nu Sweins/Zweins (Friesland), Oudnoords Sveinn, Zweeds Sven
swind zwind ‘krachtig, gedreven’, vgl. Gotisch swinþs ‘sterk’, Oudnoords svinnr ‘vlug, dapper’, Middelhoogduits geswinde ‘snel, onstuimig’ (ontleend als gezwind ‘snel’), verwant aan gezond
Swindberht Swindbert m., naam van een 7/8e-eeuwse zendeling in de Lage Landen, afkomstig van de Engili Engelen • Oudengels Swíðbeorht, verlatijnst Oudengels Suidbert Suitbert
Swindgêr Swindger m.
Swindhard Swindhard Swintert m. • Oudfries Swíthhard, 9e-eeuwse oordnaam Swithardeshaga (Zuid-Holland)
Swindheri Swinter m. • Oudsaksisch Swíthheri, hoevenaam Swedering, nu Zwerink (Overijssel)
Swion Sweon Zweeën Zweden mv., naam van de stam benoorden de Gôta Goten • verlatijnst Oudgermaans Suiōnes mv., Oudnoords Svíar mv., Oudzweeds Svéar mv., Oudengels Swéon mv.
swót zie sót
T
Tado Tade m., Tada Tade v. nevenvorm van Dado mits niet ‘gegevene’ als evenknie van o.a. Latijn datus en Grieks dotós (ook in namen als Zēnódotos, Hēródotos en Theódotos)
Tallo Talle m. nevenvorm van Talo
Talo Tale m. ‘behendige, lichtvoetige, kloeke’, vgl. Drents tal ‘flink, vlot, slank’, Engels tall ‘rijzig’, verwant aan tillen ‘van de grond heffen’ (eig. ‘bewegen’)
Tato Tate m., Tata Tate v. nevenvorm van Dado of Tado • geslachtsnaam Tating in de oordnamen Tatinglo, nu Tatincloud (Pas-de-Calais), Tatingahem, nu Tatinghem (Pas-de-Calais), Tatingehem, nu Tetegem (Nord), en Tatingehem, nu Tategem (West-Vlaanderen)
Tatto Tatte m., Tatta Tatte v. nevenvorm van Dado of Tado
Tehsundra Tessenders mv., naam van een stam in en om de Kempen die later deel werd van de Frankon Franken • schuilt in de oordnaam Tessenderlo (Belgisch-Limburg) em betekent ‘zuidelijken’ of ‘zuidwestelijken’, vgl. Texel (naam van het zuidwestelijkste Waddeneiland), Gotisch taihswa ‘rechterzijde’ • verlatijnst Germaans Texuandrī mv.
Tello Telle Tel m. nevenvorm van Talo
têt teet ‘blij; lief, zachtaardig’, veelal als liefkozend achtervoegsel gebruikt, vgl. Middelnederlands teet ‘teergevoelig’, Oudhoogduits zeiz ‘lief, teder’, Duits Zeiss (achternaam), Oudnoords teitr ‘vrolijk’
Têtiko Teteke m., Têtika Teteke v.
Têtman Teteman m.
Têto Tete m., Têta Tete v. • Fries Tiete Tsjitte
Têtwini Tetwin Tetewijn m.
Tetto Tette m., Tetta Tette v. nevenvorm van Dado of Tado
Tibbo Tibbe m. koosvorm van Tídberht
tíd tijd ‘gangbaar, populair, geliefd, bemind’, vgl. Oudnoords tíðr ‘hetz.’, verwant aan tijd ‘vergang van ogenblikken’, Middelnederlands tiden ‘gaan’
Tídberht Tijbrecht Tijbert Tibbert m. • Oudengels Tídbeorht
Tídman Tijdeman Tijmen Tijme m., niet te verwarren met Theodman • Oudengels Tídman, Duits Zeitmann, Fries Tideman Timen Time
Tído Tijde m.
til til ‘geschikt, goed’, vgl. Oudengels til ‘hetz.’
Tilberht Tilbrecht Tilbert m.
Tilman Tilman m.
Tilo Tele m.
Titto Titte m. nevenvorm van Tído • Oudengels Titta
Tíu Tuw Tij m., naam van Vader Hemel, de heer des rechts en oorspr. oppergod die door Wódan Woen verdrongen werd, betekent letterlijk ‘Hemelse, God’, vgl. Oudnoords týr ‘god’, Latijn deus ‘god’ en zie Alamard, Metod, Sahsnôt en Thingso • (mog.) in de oordnamen Tysbeke, nu Tisbeek (Belgisch-Limburg), Tiesselt, nu Tisselt (Antwerpen), Tuetslo (mits eig. Tueslo), nu Tusseler (Gelderland), Tuesveld, nu Tusveld (Overijssel), en de 13e-eeuwse oordnaam Tyisdorp (Zuid-Holland) • Oudengels Tíw Tíg, Oudhoogduits Zíu, Oudnoords Týr, Oudfries Tíu, in tíesdei ‘dinsdag’ en (mog.) 11e-eeuwse oordnaam Tiushem (Groningen) en 15e-eeuwse oordnaam Thyesweer (Groningen)
Tokko Tokke m. betekent mog. ‘kleine’, vgl. Zaans tok ‘ondermaatse leng’, Noors tokk ‘stukje, greintje’ • Oudengels Tocca
Tollo Tolle Tol m. betekent wel ‘knaap’ of ‘telg’, eig. ‘houtje, tak’, vgl. tol ‘rond speelhoutje’, Middelnederduits tolle ‘tak’, Middelhoogduits zolle ‘blokje hout’
Tótilo Toetele m. koosvorm van Tóto • hoevenaam Toitelinck, nu Teutelink (Overijssel) • Gotisch Tōtila, vergriekst Gotisch Τωτίλας (Tōtílas)
Tóto Toete Toet m. nevenvorm van Tato • Oudhoogduits Zuozo Zuazo
Tungra Tongeren mv., naam van een stam omtrent het naar hen geheten oord Tongeren aan het begin van onze jaartelling, ging later op in de Frankon Franken • betekent wel ‘bijtend, grijpend’ of ‘drukkend’, vgl. Middelnederlands tanger ‘scherp van smaak’, Oudengels getingan ‘drukken, dringen’ • verlatijnst Oudgermaans Tungrī mv.
Tunno Tonne Ton m. mog. nevenvorm van Túno • Oudengels Tunno, Oudnoords Tunni, Fries Tunne
Túno Tuine Tuin m. betekent mog. ‘beschermende’ o.i.d., mits verwant aan tuin (eig. ‘omheining, omheinde ruimte’), anders mog. ‘geschonkene’, mits verwant aan Litouws dovanà ‘geschenk’, Oudindisch dúvas- ‘geschenk, gunst’ • Oudengels Túna, Fries Tune
Twihanta Twenten mv., naam van een stam naast de Thrihanta Drenten en Hamawa Hamuwen • leeft voort als de streeknaam Twente en betekent wel ‘twee legers’ o.i.d.’, vgl. verlatijnst Gallisch Tricoriī ‘drie legers’ en Petrocoriī ‘vier legers’ • verlatijnst Oudgermaans Tvihantī mv.
Th
thank dank m. ‘gedachte, denken’, hetz. als dank ‘goede gedachte aan iemand vanwege een gunst of geschenk’
Thankburg Dankburg v.
Thankmár Dankmar m.
Thanko Danke m., Thanka Danke v.
Thankrád Dankraad m.
Thankulf Dankolf m.
Thankward Dankward m.
thegan degen dein m. ‘gevolgsman, man in dienst van een krijgsheer’, vgl. Oudsaksisch thegan, Oudnoords þegn ‘hetz.’, wel verwant aan Oudsaksisch thiggian ‘verzoeken, verduren’
Thegan Degen Dein m.
Theganbald Degenboud Deinboud Demboud m.
Theganberht Degenbrecht Dembrecht Dembert Demmert m.
Theganhard Degenhard Deinhard Deindert m.
theo die m. ‘dienende, dienaar’, in dichterlijke zin ‘gevolgsman’, vgl. Oudengels þéow, Oudnoords þér ‘dienaar’, verwant aan dienen, deerne, deemoed
theod died, theoda diede v. ‘volk, gemeenschap in bloed, taal en zeden’, vgl. Middelnederlands diet, Oudnoords þjóð ‘hetz.’, verwant aan Duits (eig. ‘volks’, vroeger ook ‘Nederlands’), Vlaams Diets
Theodbald Dieboud m. • mog. hoevenaam Dubbelding, nu Dubbelman (Overijssel), geslachtsnaam Theodbalding in de oordnaam Thiabodingahem, nu Tiegem (West-Vlaanderen) • Frans Tibaut
Theodberga Dieberge v.
Theodberht Diebrecht Diebert m.
Theodbrand Diebrand m.
Theodburg Dieburg v. • Fries Tsjibbrich
Theoddag Diedag m.
Theodfrith Detfert m.
Theodgard Detgard v.
Theodgêr Detger m. • Fries Tsjidger
Theodgôt Detgot m.
Theodgrím Detgrim m.
Theodhard Diedhard Dietert m. • hoevenaam Detharding, nu Detert (Overijssel), oude hoevenaam Deterding (Overijssel)
Theodheri Dieter m.
Theodilo Diedele Diele m., Theodila Diedele Diele v. koosvorm van Theod-namen
Theoding Dieding m.
Theodlêf Dielef Detlef m. • Fries Tsjalf
Theodlind Dielind Detlind v.
Theodman Diedeman Diemen Dieme Diem m., niet te verwarren met Tídman • Fries Tiedeman Tiemen Tieme Tsjimme
Theodmár Diemar Detmer m. • hoevenaam Detmering, nu Deperink (Overijssel)
Theodo Diede m., Theoda Diede v. koosvorm van theod-namen
Theodrád Diederaad m.
Theodráda Diederade v.
Theodrík Diederik Dierik Dierk Dirk Derk m., naam van meerdere koningen der Frankon Franken en Goton Goten • oordnaam Diderics Lant, nu Dirksland (Zuid-Holland), hoevenaam Dericking, nu Het Derkink (Overijssel) • verlatijnst Westgermaans Theuderīc, verlatijnst Oostgermaans Theoderīcus Theodorīcus, Duits Dietrich, Fries Tsjerk Tsjark, Frans Thierry
Theodrún Diederuin v.
Theodswind Diedswind v.
Theodulf Diedolf Dielof Dielf m.
Theodwald Diedoud m.
Theodwara Diedeware v.
Theodward Diedeward Dieuwert m. • Fries Tsjeard
Theodwíh Diedewij Diedewijg v.
Theodwini Diedewin Diedewijn m.
thing ding ‘volksvergadering, rechtszitting, rechtszaak, zaak’, vgl. geding, (af)dingen, verwant aan Thingso
Thingberht Dimbrecht Dimbert Dimmert m.
Thingulf Dingolf m.
Thingso Dings, Thíhso Dijs m., bijnaam van Tuw (zie Tíu), nog in dinsdag, gew. dijsendag, Middelnederlands dinxendach, dijssendach, verwant aan thing • mog. oordnaam Dincslo, nu Dijnselburg (Utrecht), mog. geslachtsnaam Thíhsing in de oordnamen Thisingheim, nu Dieseghem (Antwerpen), en Dijsegem (Oost-Vlaanderen) • verlatijnst Oudgermaans Thincsus
thras dras betekent wel ‘razend’ o.i.d., vgl. Oudnoords þrasa ‘dreigend stormen’, Þrasarr (bijnaam van Óðinn, zie Wódan)
Thrasaberht Drasbrecht Drasbert m.
Thrasamund Drasmond m.
Thrasawald Drassoud m. • geslachtsnaam Thrasawalding in de oordnaam Thrassaldingehem, nu Desselgem (West-Vlaanderen)
Thraso Draze Draas m.
Thrihanta Drenten mv., naam van een stam benoorden de Twihanta Twenten en Hamawa Hamuwen • leeft voort als de gewestnaam Drenthe (met oneig. h) en betekent wel ‘drie legers’ o.i.d., vgl. verlatijnst Gallisch Tricorii ‘drie legers’ en Petrocorii ‘vier legers’
Thróand Droend Drouwend m. betekent wel ‘everzwijn’, vgl. Oudnoords þróndr ‘gesneden mannetjeszwijn’, wel verwant aan thrúth • Oudnoords Þróndr in Þróndheimr (Trondheim, Noorwegen), Oudhoogduits Druant Druont
thrúth druid v. ‘kracht, sterkte’, verwant aan Oudnoords þróast ‘gedijen’, Oudhoogduits drouwen ‘hetz.’ en wel aan Thróand, later verhaspeld met drúd
Thrúthhild Druidhild v. • Westgermaans ᚦᚢᚱᚢᚦᚺᛁᛚᛞ (Þurúþhild)
Thrúthmár Drudmar Druimer m.
Thrúthulf Druidolf Druilof m.
Thrúthwini Druidewijn m.
Thunar Donder m., naam van de bekende dondergod, nog in donderdag, Middelnederlands donresdach • (mog.) oordnamen Dunreslo, nu Donderslag (Belgisch-Limburg), Donreslo, nu Dorsel (Antwerpen), Dondersel, nu Onderzeel (Antwerpen), en Dorsbeek (Vlaams-Brabant) • Oudnoords Þórr
U
Ubbo Ubbe m. mog. nevenvorm van Ôvo • Oudengels Ubba
Údo Uide m. nevenvorm van Eotho • hoevenaam Uding, nu Nieuw Udink (Overijssel) • Oudengels Úda, Fries Ude
Uffo Uffe m. mog. nevenvorm van Ôvo • Oudengels Uffa, Fries Uffe
úht ocht betekent ‘ochtend, morgen’ dan wel ‘gewend, geoefend’, vgl. Gotisch bi-uhts ‘gewend’
Úhtrád Ochtraad m. • Oudengels Úhtréd, mog. Oudhoogduits Úhtrét Úhtrít
-ulf zie wulf
un- on- ‘niet’
Unarg Onarg m. ‘on-laf, niet onmannelijk’, vgl. Oudengels unearh ‘hetz.’
Unforht Onfrocht m. ‘on-bang, niet bevreesd’, vgl. Oudengels unforht ‘hetz.’
Unrók Onroek m. ‘onbekommerd’, vgl. roekeloos, Oudhoogduits unruohha ‘zorgeloosheid’
-ung zie -ing
Undo Onde m. mog. nevenvorm van Indo • Oudhoogduits Unto
unk onk, unko onke m. ‘slang; hagedis’, vgl. Duits Unke ‘hetz.’
Unkheri Onker m. ‘slangkrijger’, lees ‘drakenbevechter’, vgl. Wurmheri en Sigimund • oordnaam Unchresele, nu Onkerzele (Oost-Vlaanderen) • Oudhoogduits Uucheri (lees Uncheri)
Unno Onne m. mog. ‘welwillende’ o.i.d. en verwant aan gunnen (eig. ge-unnen), Oudnoords unna ‘gunnen, liefhebben’, anders mog. nevenvorm van Eono • Fries Unne Onne
Uno One m. mog. nevenvorm van Eono • Oudengels Una, Fries One
Unto Onte m. mog. nevenvorm van Indo • Oudhoogduits Unzo, mog. Fries Onte
Uppo Oppe m. nevenvorm van Ôvo • Fries Oppe
Úr Uur, Úro Ure m. ‘wild rund’, het geweldig sterke, nu uitgestorven dier, vgl. Oudnoords úrr, Oudhoogduits úro, Middelhoogduits ûrochse (ontleend als oeros) en Wísund • oordnaam Urisheim, nu Ursem (Noord-Holland)
Úto Uite m. nevenvorm van Eotho • Oudengels Úta, Fries Ute
Úvo Uive m. betekent mog. ‘weerbarstige’ o.i.d., vgl. Oudnoords úfr ‘onvriendelijk’, úfr ‘beer, wolf’, anders mog. ‘uil’, vgl. Oudnoords úfr, Oudengels úf ‘hetz.’, ten slotte mog. nevenvorm van Ôvo • Oudengels Úfa, Fries Owe
W
wád waad betekent mog. ‘kleding, uitrusting’, vgl. gewaad, Oudsaksisch wád, wádi, vgl. bruni, Wulfhrok
Wádheri Water m. • hoevenaam Watring, nu Venterman (Overijssel), oude hoevenaam Weterding (Overijssel)
Wado Wade m., naam van een beroemde krijger en zeeheld, betekent wel ‘wadende’ • Oudhoogduits Wato, Oudengels Wada, Oudnoords Vaði
Wadulf Wadolf m.
wakar wakker m. ‘waakzaam, wakend’
Wakar Wakker m. • Oudengels Wacer
wal wal o. ‘slachting, bloedbad, dood volk op het slagveld’, vgl. Middelnederlands wal ‘hetz.’ (in walstat ‘slagveld’), Oudnoords val ‘hetz.’ (ook in Valhǫll ‘hal der gesneuvelden’ en valkyrja, mv. valkyrjur ‘zij die de gesneuvelden kiezen’ als naam van vrouwelijke slagveldgeesten)
Walahravan Walraven Walderaven, Walahram Walram Walderam m. • oordnaam Walravens yde, nu Raversijde (West-Vlaanderen), en hoevenaam Walraving, nu Waalderink (Overijssel)
wald woud m. ‘heersend, heerser’, vgl. Oudnoords valdr ‘hetz.’, verwant aan geweld, Oudnoords valda ‘heersen’, Engels to wield ‘uitoefenen, bezitten, hanteren’, niet verwant aan woud ‘bos’
Waldberht Walbrecht Walbert Woubrecht Woubert m. • geslachtsnaam Waldberhting in de oordnaam Wolbrechtenghem, nu Woubrechtegem (Oost-Vlaanderen)
Waldburg Walburg v., naam van de 8e-eeuwse zendelinge in Duitsland, afkomstig van de Sahson Sassen te Brittannië • Oudengels Wealdburg, Oudhoogduits Walpurg (vanwaar Walpurgisnacht)
Waldgêr Woudger m. • hoevenamen Woltghering, nu Wolcherman (Overijssel), Wolkerynck, nu Klaaskate (Overijssel)
Waldhard Woudhard Woutert m. • hoevenaam Wolterding, nu Wolterink (Overijssel)
Waldheri Wouter m., naam van een koning der Goton Goten in geliefde verhalen • geslachtsnaam Waldhering in de oordnamen Waldringahem, nu Woudringem/Vaudringhem (Pas-de-Calais), en Walderingehem, nu Woudrichem (Noord-Brabant) • Oudfries Waldhere, oordnaam Waltersum, nu Woltersum (Groningen), Gronings Wolter, Duits Walter
Waldmár Woudmar Woudemar m.
Waldo Woude m., Walda Woude v. koosvorm van Wald-namen • oude hoevenaam Welding (Overijssel)
Waldráda Wouderade v.
Waldrík Woudrik Wouderik m. • hoevenaam Woolderkinck, nu Het Woolder (Overijssel)
Walha Walen m. ‘Kelten’, na de romanisering van Gallië ook ‘Romeinen’ en ‘Romaanstaligen’, vgl. walnoot, Waals, Engels Wales • mog. oordnamen Walehem, nu Walem (Oost-Vlaanderen), en Waelheym, nu Walem (Nederlands-Limburg)
Walh Waal m. • oordnaam Wales capple, nu Waalskappel (Nord)
Walhrík Walrik Walderik m. ‘heerser over Kelten’ • oude oordnaam Walricheshem (Noord- of Zuid-Holland)
Walloth Wald m. betekent wel ‘reiziger’, vgl. Oudengels wallian, Oudhoogduits wallôn ‘reizen, een pelgrimstocht maken’, vgl. Wirrith • Oudengels Wallaþ, Oudhoogduits Wallôd Wallôt, mog. Fries Walle Wale
walu waal m. ‘staf, stok’, vgl. Oudnoords vǫlr ‘hetz.’, vǫlva ‘zieneres’ (eig. ‘stavelinge’), Oudfries walubera ‘pelgrim’ (eig. ‘stafdrager’)
Waluburg Walburg v., naam van een 2e-eeuwse zieneres, niet te verwarren met Waldburg, vgl. Weleda
Wána Wane v. ‘hoop’
war waar betekent ‘werend’ dan wel ‘gewaar, hoedend’
Waraburg Warburg v.
Waragêr Warger m. • hoevenaam Werghering, nu De Werger (Overijssel)
Waramund Warmond m.
ward ward m. ‘hoeder, wacht’, vgl. Oudsaksisch ward, Oudnoords vǫrðr ‘hetz.’
Wato Wate m., Wata Wate v. betekent mog. ‘sprekende’ o.i.d., mits verwant aan Oudindisch vádati ‘spreken’, Grieks audē ‘stem, spraak’, anders mog. nevenvorm van Wado • Oudhoogduits Wazo Waza, Oudengels Wata, Fries Wate
Wéland Wieland m., naam van de beroemde smid, die door Níthhath Nijdhad gevangen genomen wordt en bij diens dochter Baduhild Badehild een kind verwekt, mog. verwant aan Oudengels wír ‘gevlochten metaaldraad’, Oudhoogduits wiera ‘hetz.’, Latijn vieō ‘vlechten’ • 12e-eeuwse oordnamen Wielant acre (Belgisch-Limburg) en Wilandes hus (Nederlands-Limburg of Noordrijn-Westfalen) • Oudengels Wéland, Oudhoogduits Wialant, Oudnoords Vǫlundr (eig. andere naam), Velent (uit het Middelnederduits), mog. Oerfries ᚹᛖᛚᚨᛞᚢ (Weladu)
Weleda Weelde Welde v., naam van een 1e-eeuwse zieneres, betekent ‘ziende’, verwant aan Oudengels wuldor ‘glorie’, Oudiers file ‘dichter’, Middelwels gwelet ‘zien’, vgl. Waluburg • verlatijnst Oudgermaans Veleda
wendil wendel, wandal wandel betekent mog. ‘reizend, gaand’, vgl. wandelen, verouderd Engels to wend ‘gaan’, went ‘ging’
Wendil Wendel m., Wendila Wendele v.
Wendilberht Wendelbrecht Wendelbert m.
Wendilburg Wendelburg v.
Wendildag Wendeldag m.
Wendilgard Wendelgard v.
Wendilgêr Wendelger m. • hoevenaam Wendelghering, nu Wenneger (Overijssel)
Wendilgrím Wendelgrim m.
Wendilmár Wendelmar m.
weri weer m. ‘weerder, bewoner’, vgl. Oudnoords verjar mv. (in bijv. skipverjar ‘scheepsbemanning’ en Rómverjar ‘Romeinen’), verwant aan weren, zie Hatweria en Rípweria
werin weren betekent wel ‘werend’, vgl. Oudengels wearn ‘weerstand’, waru ‘bescherming’
Werin Weren m. • oordnaam Warnastun, nu Waasten/Warneton (Henegouwen), hoevenaam Werning, nu Weernink (Overijssel)
Werinbald Wermboud m.
Werinberht Wermbrecht Wermbert m. • hoevenaam Wermberting, nu Het Warmtink (Overijssel)
Werinfrith Wernfred Wernfert m., naam van een 8e-eeuwse zendeling in de Lage Landen, volgeling van Willibrord, afkomstig van de Engili Engelen • oordnaam Warfartshove, nu Wervershoof (Noord-Holland)
Weringêr Weringer m.
Werinheri Werner Warner Warnder Wander m. • hoevenaam Wernering, nu Weernink (Overijssel)
Werinhild Wernild v.
werk werk ‘verrichtend’
wesu weze, wisi weze ‘goed’, vgl. Grieks eús, Oudindisch vásu- ‘hetz.’ • verlatijnst Oostgermaans visi in Visigotae
Wesugard Wezegard v.
Wesurík Wezerik m.
wíd wijd ‘wijd, breed’
Wídberht Wijbrecht Wijbert m.
Wídmár Widmar m. • Oudfries Wídmár, oordnaam Wytmarsum/Witmarsum (Friesland)
Wído Wijde m. ‘brede’ dan wel koosvorm van Wíd-namen • Frans Guy, Italiaans Guido
Wídrád Wijdraad Wijderaad m.
widu wede m. ‘bos, woud’, vgl. Oudsaksisch widu, Oudnoords viðr, Engels wood ‘hetz.’, niet verwant aan woud
Widugang Wedegang m.
Widugôio Wedegooie, Widugouwo Wedegouwe, Widugo Wedige m., naam van een beroemde krijger der Goton Goten, betekent wel ‘woudhuiler’, d.w.z. ‘wolf’, vgl. Oudnoords geyja ‘blaffen’, Zaans guien ‘huilen, gieren, van de wind’ • oude hoevenaam Wedeghing (Overijssel) • Gotisch Vidigoia, Oudhoogduits Widogaugius Witogawo Witigouwo Witigo enz., Oudsaksisch Widugo, Oudengels Widia Wudga, Oudnoords Viðga
Widuhram Wederam m. ‘woudraaf’
Widuhund Wedehond m. ‘woudhond’, d.w.z. ‘wolf’, vgl. Oudhoogduits walthunt ‘wolf’, Zweeds skogshund ‘wolf’ • Oudgermaans ᚹᛁᛞᚢᚺᚢᛞᚨᛉ (Widuhudaz)
Widukind Wedekind m. ‘woudkind’, naam van de 8/9e-eeuwse leider der Sahson Sassen in de oorlog tegen de Frankon Franken
Widuman Wedeman m. • Oudengels Weoduman Wudeman
wíf wijf o. ‘vrouw’, oorspr. zonder ongunstige lading, wel eig. ‘vlijt, beweging’, vgl. weifelen (eig. ‘heen en weer gaan’), wuiven, Oudhoogduits weibil ‘gerechtsbode’ (iemand die telkens van hot naar her gaat), Oudnoords veifa ‘zwaaien’ en zie idis
Wívikín Wijveken Wijveke Wijfke o.
wíg wijg, wih wig, wing wing ‘strijdend; strijder, krijger’, verwant aan Wígand, Oudsaksisch wíg ‘strijd’, Middelhoogduits wehen ‘strijden’, Oudnoords Víg- Vé- en -vér in namen, Latijn vincō ‘overwinnen’
Wígbald Wijboud m. • hoevenaam Wigbolding, nu Wigbolt (Overijssel), oude hoevenaam Wicbolding (Gelderland)
Wígberht Wijbrecht Wijbert m.
Wígbrand Wijbrand m. • Fries Wibrân Wibren Wybren
Wígfrith Wigfred Wigfert m. • hoevenaam Wifferding, nu Wieferman (Overijssel), Wiffording, nu Wieffer (Overijssel)
Wíggêr Wigger m. • hoevenaam Wiggering, nu Ophuis (Overijssel)
Wíghard Wichard Wijgert m. • hoevenaam Wicherding, nu Wiegerink (Overijssel) • Fries Wiard Wierd
Wígheri Wicher Wijger m. • Fries Wiger Wyger
Wígman Wigman m. • hoevenaam Wichmannig, nu Wiegman (Overijssel)
Wígmund Wigmond m.
Wígnand Wijnand m.
Wígulf Wijgolf m.
Wígand wijgand m. ‘strijder, krijger, soldaat’, vgl. Oudfries wígand, Oudhoogduits wígant ‘hetz.’, verwant aan wíg
wih zie wíg
wíh wij wijg ‘gewijd, toegewijd’, nog in wierook (eig. wij-rook), vgl. Oudhoogduits wíh ‘heilig’
Wíhburg Wijburg v. • Fries Wibrich
wiht wicht in namen betekent mog. ‘strijd’, vgl. wíg
Wihtulf Wichtolf m. • geslachtsnaam Wihtulving in de oude oordnaam Wictulfingafurt (Noord-Holland)
Wíking Wijking m. ‘zeeman, zeerover’, oorspr. niet zozeer uit Scandinavië, vgl. Oudengels wícing, Fries wytsing • mog. verwant aan Oudengels wíce, Nederduits wīke ‘iep’, aangezien iepenhout geknipt is voor zeeschepen, vgl. Oudengels æscman ‘zeeman, zeerover’ bij æsc ‘es, essenhouten schip’ • Oudhoogduits Wíhhing, Oudengels Wícing, Oudnoords Víkingr
Wild Wild m. ‘ongetemd dier’, wel eig. een bijnaam, vgl. Oudengels wildor ‘hetz.’ • verlatijnst Oudgermaans Veldēs
willio wil m. ‘wil, wilskracht, streven’
Willibald Wilboud m.
Williberht Wilbrecht Wilbert m. • oude hoevenaam Wilberting (Overijssel)
Willibrand Wilbrand m.
Willibrord Wilbrord m., naam van de bekende 7/8e-eeuwse zendeling in de Lage Landen, gevolgd door Werinfrith, afkomstig van de Engili Engelen
Williburg Wilburg v.
Willifrith Wilfred Wilfert Wilvert m.
Willigard Wilgard v.
Willigêr Wilger m.
Willihath Wilhad m., naam van een 8e-eeuwse zendeling in de Lage Landen, afkomstig van de Engili Engelen • verlatijnst Oudengels Willihadus Willehadus
Willihelm Willem Wilm Wim m. • oordnaam Willemskerke (Zeeland), hoevenamen Wilhelming, nu Willaming (Overijssel), Wilmink (Overijssel)
Williheri Wilder m.
Williko Wilke m., Willika Willeke v. koosvorm van Willia, Willio • in achternamen als Wilken Wilkens
Willimár Wilmar m. • oordnamen Wilmarsdonk (Antwerpen) en Wilmarsward (Zeeland)
Willio Wille Wil m., Willia Wille Wil v.
Willirád Wilraad m. • hoevenaam Wilrading, nu Het Wilderink (Overijssel)
wind wind m. in namen betekent mog. ‘krijger’, vgl. winnen, Oudhoogduits ubarwindan ‘overwinnen’, Oudindisch vantā ‘overwinnaar’, mits niet gewoon ‘wind, vlaag’
wing zie wíg
wini win m. ‘vriend’, vgl. Oudsaksisch wini, Oudnoords vinr ‘hetz.’, verwant aan wens, wennen, wonen, gewoon
Winibald Weneboud Wemboud Wimboud m. • oordnaam Wimeldinga, nu Wemeldinge (Zeeland)
Winiberht Wenebrecht Wembert Wimbert Wimmert m. • geslachtsnaam Winiberhting in de oordnaam Wembertingen, nu Wimmertingen (Belgisch-Limburg)
Winifrith Winfred Wimfert m.
Winimár Wenemar Wemmer Wimmer m. • hoevenaam Wenemering, nu Welmar (Overijssel), Wennemaring, nu De Wermer (Overijssel)
Winid Wind Wend Weend m. ‘Slaaf, Balt’ • oordnaam Windesheim (Overijssel) • Oudhoogduits Winida mv., Duits Wenden mv., Oudengels Winedas mv., Oudnoords Vindr Vinðr mv.
Winidheri Winter Wenter m. • oordnamen Winethereswik, nu Winterswijk (Gelderland), Wintreshovo, nu Wintershoven (Belgisch-Limburg), en Wintresdala, nu Winterdaal (Oost-Vlaanderen)
Winiding Winding Wending m.
Wirrith Werd Ward m., naam van een 1e-eeuwse vorst der Frésion Friezen, lijkt een afleiding als Oudhoogduits leitid ‘leider’, skepfid ‘schepper’ en Walloth, betekent mog. ‘verstoorder, verwoester’, vgl. Middelhoogduits wirren ‘in verwarring brengen’ • verlatijnst Oudgermaans Verritus, mog. Fries Wird Wirt Wierd Wirre
wís wijs ‘wijs, vroed, ervaren’, verwant aan weten
Wisund Wezend ‘bizon’, vgl. Úr
Wíu Wij Wuw m. is mog. hetz. woord als wouw ‘soort roofvogel’ (met gew. klinker), Middelnederlands wīwe ‘hetz.’ • Oernoords ᚹᛁᚹᚨᛉ (WiwaR)
Wivil Wevel m. betekent wel (liefkozend, schertsend) ‘tor, kever’, vgl. wevel, Oudengels wifel, Oudhoogduits wibil ‘hetz.’ • oordnamen Wevelsdal (Oost-Vlaanderen) en Wevelswale (Zeeland), geslachtsnaam Wiviling in de oordnaam Wevelenghem, nu Wevelgem (West-Vlaanderen) • Oudengels Wifel
Wíwilo Wuwele m. koosvorm van Wíu • Oernoords ᚹᛁᚹᛁᛚᚨ (Wiwila), Oudnoords Vívill Vífill
Wódan Woedan Woen m., naam van de zienergod, de heer van de dichtkunst en de Wilde Jacht, die vermomd door Middelgaard gaat (zie Grím, Hagubard, Hakulberand, Hatta), nog in woensdag, verouderd gewestelijk Woenswagen ‘Grote Beer’, verwant aan woede, verwoed, Gotisch wods ‘bezeten’, Oudnoords óðr ‘geest, dichtkunst’, Oudiers fáth ‘voorspelling’, Latijn vātēs ‘ziener’ • (mog.) ook in oordnamen als Wonsdrech, nu Woensdrecht (Noord-Brabant), Woncele, nu Woensel (Noord-Brabant), Wonseke, nu Woezik (Gelderland), 10e-eeuws Wonesberch (Pas-de-Calais), mog. geslachtsnaam Wódaning in de 13e-eeuwse oordnaam Woedengheem (West-Vlaanderen) • vroeg Oudhoogduits ᚹᛟᛞᚨᚾ (Wódan), Middelhoogduits Wuotan in Wuotanes her ‘Wilde Jacht, Wilde Heer’ (nog in Zwitsers Wüetisheer), Oudengels Wóden, Oudnoords Óðinn
wrák wraak v. ‘vergelding’
Wrákheri Wraker m.
Wrekkio Wrekke Wrek m. ‘krijger in den vreemde, balling’, vgl. Oudengels wrecca ‘balling, vreemde’, Engels wretch ‘stakker; schurk’, Duits Recke ‘held’ • menig Germaans verhaal draaide om zo’n man, zie Fitilo, Íngeld, Sigimund
wulf wolf m. ‘wolf’, in dichterlijke zin ‘krijger’, met gedachte aan de mannenbond als wolvenroedel • als tweede lid in menig mannelijke naam en daar meestal in de vorm -ulf omdat de w gemakkelijk wegviel tussen medeklinker en u
Wulf Wolf m. • oordnamen Wulvesheem, nu Wulmersum (Vlaams-Brabant), Wolveshem, nu Wolsem (Vlaams-Brabant), en Wolveskerka, nu Wolfskerke (Oost-Vlaanderen)
Wulfberht Wolfbrecht Wolfbert Wolbert m.
Wulfbrand Wolfbrand m.
Wulffrith Wolffred Wolfert Wolvert m. • geslachtsnaam Wulffrithing in de oordnaam Wulverthinga, nu Wulverdinge (Nord)
Wulfgang Wolfgang m., vgl. Gangulf
Wulfgard Wolfgard v.
Wulfgêr Wolfger m. • oude oordnaam Wolfgersdike (Zeeland)
Wulfgrím Wolfgrim m.
Wulfhard Wolfhard Wolfert Wolvert m. • oordnaam Wulfardsdike, nu Wolphaartsdijk (Zeeland), hoevenaam Wulverding, nu De Wulver (Overijssel)
Wulfhedin Wolfheden m. ‘wolf-jas’, naar het beeld van krijgers als wolven, vgl. Oudnoords úlfheðinn ‘hetz.’, heðinn ‘pelsjas’, Oudengels heden ‘jas, mantel’, mog. verwant aan hoed, omgekeerd ook Hedinulf, vgl. Wulfhrok • Oudhoogduits Wolfhetin, Oudnoords Úlfheðinn, Oudzweeds ᚢᛚᚴᚼᛁᚦᛁᚾ (Ulfhiþin)
Wulfhelm Wolfhelm m.
Wulfheri Wolfer Wolver m. • oordnaam Wolfertun, nu Offrethun (Pas-de-Calais), geslachtsnaam Wulfhering in de oordnamen Wulfringahem, nu Wulveringem (West-Vlaanderen), en Wulverghem, nu Wulvergem (West-Vlaanderen)
Wulfhild Wolfhild v.
Wulfhravan Wolfraven, Wulfhram Wolfram m., naam van een 7e-eeuwse zendeling in de Lage Landen, afkomstig van de Frankon Franken • verlatijnst Oudnederlands Wulframnus
Wulfhrok Wolfrok m., waarin rok in de oude betekenis ‘overkleed’, omgekeerd ook Hrokkulf, vgl. Wulfhedin
Wulfmár Wolfmar Wolmer m. • oordnaam Wolmersheym, nu Wommersom (Vlaams-Brabant)
Wulfrík Wolfrik Wolverik m.
Wulfsind Wolfsind v.
wunnia wunne v. ‘genot, vreugde’, vgl. Oudengels wynn ‘hetz.’, verwant aan wini
Wunnia Wunne Wonne v.
Wunnibald Wumboud m.
Wunnifrith Wunfred Wumfert m., naam van de 7e-eeuwse zendeling in de Lage Landen, afkomstig van de Sahson Sassen te Brittannië, beter bekend als Bonifātius ‘goedlottig’, werd gedood door Frésion Friezen, naar verluidt bij Dokkum • Oudengels Wynfriþ
Wunnilêf Wunlef Wullef Wulf m.
wurm worm m. ‘slangachtige, draak, worm’
Wurmheri Wormer m. ‘wormkrijger’, lees ‘drakenbevechter’, vgl. Unkheri en Sigimund