Gangbaar is de kijk dat wilde de betere, beschaafdere vervoeging van willen is, al duldt men nog wel een verbinding als ik wou dat ik (…). Toch zijn het juist de echte, vaste wou-zeggers die de meer oorspronkelijke verleden tijd van dit werkwoord bewaren.
Om te vatten hoe dit zit kunnen we het beste beginnen bij het Indo-Europees, de voorloper van het Germaans en vandaar het Nederlands met zustertalen. In die taal, die meer dan vijfduizend jaar geleden gesproken werd, bestond de werkwoordelijke wortel *u̯elh1– ‘wensen, kiezen’. Spruiten daarvan zijn onder meer Tsjechisch veleti ‘willen’, Litouws velti ‘willen’, Latijn velle ‘willen’ en Wels gwell ‘beter’.
Die wortel leefde in het Germaans voort als *wel- en werd in de tegenwoordige tijd vervoegd met een *ī (of *j), al dan niet gevolgd door een verdere uitgang. Onder invloed van die klank raakte de voorgaande *e wat hoger uitgesproken. Dus bijvoorbeeld het derde enkelvoud *welī veranderde al vroeg in *wilī en vandaar Nederlands (hij/zij/het) wil. Zo ook de onbepaalde wijs, want *weljaną werd *wiljaną en uiteindelijk ons willen.
Maar die *ī (of *j) werd niet gebruikt bij de vervoeging van de onvoltooid verleden tijd. En dat zorgde ervoor dat de voorgaande *e ook niet verhoogd raakte. Het derde enkelvoud was aldus *weldē, zoals blijkt uit voortzettingen als Oudsaksisch welda en Oudhoogduits welta. Ernaast waren echter al vroeg de vormen wolda en wolta ontstaan onder invloed van skolda en skolta ‘zou’.
In de vroegste overlevering van het Nederlands is de invloed van dat andere werkwoord al voltrokken en zien we enkel en alleen vormen met o, getuige Oudnederlands wolda e.d. Vandaar kwam Middelnederlands wolde, later woude, waarna afslijting leidde tot Nederlands wou. In het meervoud bleef de d behouden of raakte die ingeslikt. Wie de zo ontstane vorm wou(w)en niet harden kan mag ook klagen dat men niet meer vouden maar vouwen zegt.
Niet eerder dan de dertiende eeuw is in onze overlevering van dit werkwoord ook een verleden tijd met i te vinden, in de vorm van Middelnederlands wilde e.d. Dit is dus een nieuwere vervoeging van willen volgens het verschijnsel dat onregelmatigheden in taal vaak rechtgetrokken worden. West overzee bleef deze vernieuwing evenwel uit, want Oudengels wolde werd Engels would, al wordt de l daar inmiddels niet meer uitgesproken.
De vorm wou(den) is als een oude boom diep in het woud van onze taal, krom gewassen bij aanwezigheid van een andere boom, terwijl wilde(n) er gelijk een jonge kwekeling met recht geleide stam leeft. Had echter de verleden tijd van dit werkwoord zich helemaal vrij ontwikkeld, zonder wijziging of invloeden, dan was die in onze tijd en taal geëindigd als *welde(n).
Verwijzingen
Braune, W., Althochdeutsche Grammatik I: Laut- und Formenlehre, 15. Auflage, bearbeitet von I. Reiffenstein (Tübingen, 2004)
Gallée, J.H., Altsächsische Grammatik, 3. Auflage, mit Berichtigungen und Literaturnachträgen von H. Tiefenbach (Tübingen, 1993)
Hogg, R.M. & R.D. Fulk, A Grammar of Old English, Volume 2: Morphology (Chichester, 2011)
INL, Middelnederlandsch Woordenboek (webuitgave)
INL, Oudnederlands Woordenboek (webuitgave)
INL, Vroegmiddelnederlands Woordenboek (webuitgave)
Quak, A. & J.M. van der Horst, Inleiding Oudnederlands (Leuven, 2002)
Ringe, D., A Linguistic History of English, Volume 1: From Proto-Indo-European to Proto-Germanic (Oxford, 2006)
Ringe, D. & A. Taylor, A Linguistic History of English, Volume 2: The Development of Old English (Oxford, 2014)
Rix, H. e.a., Lexikon der indogermanischen Verben, 2. Auflage (Wiesbaden, 2001)
Tiefenbach, H., Altsächsisches Handwörterbuch / A Concise Old Saxon Dictionary (Berlijn/New York, 2010)