Het lot stond mij weder,
Mijn dagen waren bitter en zonder lieder,
En ik zocht naar oorden groener.
Mijn wagen had gebroken rader,
Ik had grote honger,
En zag de beender steken door mijn kleder.
Maar plots hoorde ik van verre gemekker,
Als ook ander getier van dierenvolker,
Voorbij het bos en de akker.
Ik baande mij door blader en lover,
En ik zag hoender met hun eier,
Ik zag lammer, en runder met hun kalver.
Ik nam en ik sterkte mijn geleder,
Zong weder lieder,
En mijn gemoeder waren beter.
– OvR
(Het is maar een doedel.)
meervouden -er in het Duits en -eren in het Nederlands die we zeker niet mogen opgeven.