Het boswoord vorst

In de vroege middeleeuwen, eerst in het Frankenrijk, verschijnt er een woord voor ‘bos’ en ‘koninklijk jachtgebied’ in vormen als Latijn forestis en Oudhoogduits forst. Wat betekende het eerst en is het van Romaanse of toch Germaanse oorsprong?

Bijzonder gebruik

In de overlevering van het Nederlands was het woord nooit rijkelijk aanwezig en inmiddels is het zo goed als vergeten. Er zijn nog enkele oorden genaamd Vorst of met gerekte klinker Voorst en dat is dat. Bij onze oosterburen leeft het woord nog wel in enige hoedanigheid, want met Duits Forst bedoelt men heden vooral een ‘uitgebaat bos’ of ‘bos beheerd voor houtoogst’.

Benutting voor algemeen belang is juist niet wat de Frankenkoningen sinds Karel de Grote onder het woord verstonden. Vanaf de achtste eeuw verwijst forestis, met nevenvormen als forestus en foresta, in hun Latijnse stukken meestal naar een gebied onder koningsrecht, een stuk land waar alleen door het hof gejaagd en gevist mag worden en dat niet noodzakelijk (geheel) wild of bebost is. Zoals bij nagang vastgesteld door de geschiedkundige Ellen Arnold is het de gangbare opvatting onder geleerden dat het woord destijds sloeg op een soort koninklijk eigendom, niet zozeer een landschap.

Bosland

Arnold erkent echter dat dit niet het oorspronkelijke gebruik van het woord geweest hoeft te zijn. Een belangrijke aanwijzing is de eerste verschijning die we ervan kennen, ruim vóór Karels tijd. In een oorkonde uit 648 geeft koning Sigibert III toestemming aan de geestelijke Remaclus om een abdij te stichten in foreste nostra nuncupante Arduinna, dat wil zeggen ‘in onze f. genaamd Arduinna’.

Deze abdij was die van Stavelot-Malmedy en deze Arduinna was niets minder dan de reeds onder de Romeinen welbekende Silva Arduenna, het uitgestrekte bosland of bosrijke middelgebergte dat grotendeels overeenkomt met het gebied dat heden de naam bewaart: de Ardennen. Hoewel de koning er gezag over had was het veel te omvangrijk om enkel voor zijn benutting bestemd te zijn, dus het woord moet toen eerder iets als ‘bos’ of ‘bosland’ in het algemeen betekend hebben en wel degelijk een landschapswoord geweest zijn.

De overlevering elders steunt deze gedachte. Oudhoogduits forst, later vorst, verschijnt vanaf de achtste eeuw op schrift en wordt gebruikt ter vertaling van meerdere Latijnse woorden: saltus ‘woudgebergte’, nemus ‘bos, al dan niet heilig’ en silva ‘bos, woud’, ook het Griekse eikenheiligdom van Dodona. Slechts een enkele maal vertaalt het forestis.

Op vormen gelet

De herkomst van ons boswoord wordt gezocht in zowel het Romaans als het Germaans. Voor die tweede mogelijkheid spreekt meteen al dat forst in een Latijnse oorkonde uit 777 van Tassilo III van Beieren uitdrukkelijk een woord van het vulgus genoemd wordt, van het volk. Ook een elfde-eeuwse oorkonde uit Utrecht heeft het over een silva ‘bos’ dat forest vulgo nuncupant, oftewel ‘door het volk forest genoemd wordt’.

In navolging van anderen acht het Etymologische Wörterbuch des Althochdeutschen het niettemin aannemelijk—bij voorlopig gebrek aan betere duidingen—dat het woord afgeleid is van het Latijnse bijwoord foris, foras ‘buiten’. Voor het achtervoegsel hebben we dan te vergelijken met zulks als agrestis ‘landelijk’. Dan zou forestis oorspronkelijk bijvoegelijk geweest zijn, gebruikt in een niet overgeleverde verbinding als *forestis silva ‘buitenliggend bos’, waarna silva al vroeg weggelaten werd. Het Wörterbuch erkent evenwel het bezwaar dat er van bijwoorden anderszins niet zulke afleidingen bekend zijn.

Belangrijker nog, deze duiding strookt niet met de vormgeschiedenis van het woord. Iets als *forist- ware dan tevens te verwachten maar komt niet voor. En in zijn bespreking van het woord wijst Heinrich Tiefenbach erop dat het reeds in de achtste eeuw enkele keren ook als forst- voorkomt in Latijns verband. In 742: et forste perfecta ad integro in de boeken van de Proosdij van Weißenburg in de Elzas. Omtrent 790: in forste fieri en in forste pleniter fieri in de Breves Notitiae van Salzburg. Dat komt overeen met Oudhoogduits forst.

Van belang zijn ook enkele oordnamen. In 1136 (afschrift 13e eeuw) wordt gesproken over een silvam que dicitur Conegesfurst in het Waasland van Oost-Vlaanderen. Later in die eeuw is het overigens een silva que Conincsforest dicitur. Die vorm Fur- in stede van For- zou door een dwaling bij het afschrijven gekomen kunnen zijn of misschien het gevolg van een kleine zwerving in uitspraak, maar zie bijvoorbeeld ook Ostarfurost in 856 bij Astene in Oost-Vlaanderen. Let dan wel, in Germaanse erfwoorden is een korte o ontstaan uit een oudere *u, die soms nog bewaard is gebleven.

Tiefenbach herinnert ons er bovendien aan dat geen van de duiders uitlegt hoe de ontwikkeling van Latijn forestis tot Oudhoogduits forst klankwettig mogelijk ware. Een lettergreep op die plek werd immers niet zomaar ingeslikt in het Oudhoogduits van die tijd. Andersom was er daarentegen niet zelden een overgangsklinker ontsproten ter verlichting van uitspraak. Vergelijk bijvoorbeeld hoe Oudhoogduits first ‘nok’ nevenvormen als firist en ferest had, vanuit Germaans *ferstiz. Sprekers van het Romaans, minder gewend aan een klankreeks als -rst- in de stam van een woord, zouden des te eerder daartoe in staat geweest zijn.

Herkomst

Twee andere duidingen, overwogen en verworpen door het Wörterbuch, gaan uit van Germaanse herkomst. De eerste is dat het woord afgeleid is van de voorloper van Oudhoogduits forha, foraha ‘grove den’. Het zou dan gaan om hetzelfde achtervoegsel als in bijvoorbeeld Oudhoogduits ouwist ‘schaapskooi’ bij ouwi, ou ‘schaap, ooi’. Dat achtervoegsel werd echter altijd voorafgegaan door een verbindingsklinker: de stamklinker van het grondwoord. Dus we zouden dan iets als Oudhoogduits *forhast of *forahast verwachten, maar we zien steevast forst, later vorst.

De andere duiding is ooit bedacht door Jost Trier. Hij vereenzelvigde het woord met Nederlands vorst ‘nok’, vroeger ook ‘dwarsbalk van een galg’, en Zwitsers Forst ‘ingang van een heining of hek’. Ons boswoord zou dan eerst ‘omheind gebied’ betekend hebben, ook al zouden we dan aan moeten nemen dat de omheining slechts beeldsprakelijk was en hebben we kunnen zien dat het woord aanvankelijk wel juist meer algemeen naar bos en bosland verwees. Daarnaast, dat Zwitsers Forst is zelf een zeldzaam, nevelig woord. Volgens het doorwrochte Schweizerische Idiotikon kan het een verbasterde verhaspeling van Pfosten ‘post’ en Pforte ‘poort’ zijn. Ook mogelijk is invloed van Zwitsers Furt ‘doorgang van een heining’, evenknie van Nederlands voorde ‘doorwaadbare plek’.

Een nieuwe duiding

Trier had het misschien mis, hij zocht wel in een hoek waar alsnog het goede antwoord schuilen kan. Duits First ‘nok’, gewestelijk ‘bergkam’, en Nederlands vorst ‘nok’ gaan samen met o.a. Oudengels first, fyrst ‘nok’ terug op Germaans *ferstiz en nevenvorm *furstiz. Volgens algemene opvatting is dit woord te herleiden tot Indo-Europees *per-sth2-is, *pr̥-sth2-is, een afleiding van de wortel *steh2 ‘staan’ met het voorzetsel *per, *pr̥ ‘over, voorbij, voor’. Evenknieën, meestal met andere uitgang, zijn o.a. Oudindisch pṛṣṭhám ‘rug, bergrug, top’, Oudkerkslavisch prьstъ ‘vinger’ (mogelijk vanuit ‘vingertop’), Grieks pastás ‘aanbouw’ en vermoedelijk ook Latijn postis ‘deurstaander’.

Nu, minder bekend is dat deze afleiding ook een nevenvorm had met *pro in stede van *per of *pr̥. Hiervan komen Oudindisch prásthaḥ ‘hoogvlakte’ en langs Keltisch *rostos (met kenmerkend Keltisch wegvallen van *p- aan het begin van woorden) ook Middelwels ros ‘woeste vlakte’, Wels rhos ‘hoge heide’ en Middeliers ros ‘beboste hoogte, beboste kaap, bos’. Het is vooral die laatste betekenisontwikkeling die onze aandacht verdient.

Met die vergelijking wordt de volgende gedachte een stuk aannemelijker. Indo-Europees *pr̥-sth2-os ontwikkelde zich klankwettig tot een gewestelijk Germaans *furstaz in de betekenis ‘bovenuit staand, hoogstaand’ en vandaar ‘(volwassen) bos’, of anders ‘heuvelrug’ dan wel ‘hoge grond’ en vandaar ‘bos, bosland’, aangezien heuvelruggen en hoge gronden betrekkelijk vaak bebost waren en zijn. Laat ons dan niet vergeten dat ons boswoord eerst verscheen ter aanduiding van de Ardennen, een heuvelland bij uitstek.

Daarna veranderde Germaans *furstaz klankwettig in Westgermaans *forst, met afslijting van uitgang en verwachte omluid van *u tot *o onder invloed van de daaropvolgende *a. Als erfwoord leefde het voort als Oudhoogduits forst en Oudnederlands forst. Als leenwoord in het Romaans, waar -rst- een ongebruikelijke klankreeks was, rolde het algauw van de tong als forest- e.d. en werd het op verschillende wijzen voorzien van Latijnse uitgang, met forestis als de meest gangbare vorm, mogelijk onder invloed van woorden als agrestis ‘landelijk’. De klemtoon raakte verlegd naar achteren, zoals gebeurd is met menige ontlening uit het Germaans. Daarna werd het Oudfrans forest, vanwaar Frans forêt, Engels forest en verouderd Nederlands foreest.

Besluit

Hoewel Latijn forestis e.d. ergens in de vroege middeleeuwen in het bijzonder een woord werd voor de jacht- en visgebieden van de koningen der Franken, ongeacht de mate van ontginning en bebossing, verwees het eerder wel naar bos(land). Het zijn de Germaanse talen waar het woord in oorspronkelijkste vorm aanwijsbaar is en waar zijn oorsprong liggen moet. Het is vervolgens te begrijpen als een nauwe verwant van Nederlands vorst ‘nok, top’, omdat bos op zichzelf hoog staat en vanouds vaak ook nog eens op hoge grond staat.

Noot
Het woord voor ‘nok’ was Germaans *furstiz (naast *ferstiz) gezien de i-omluid in Oudengels fyrst. Ons boswoord daarentegen, mits een erfwoord, ware Germaans *furstaz vanwege de a-omluid in Oudhoogduits forst. Streng genomen dus twee afleidingen: een i-stam en een a-stam. Het ene beantwoordt aan Latijn postis ‘deurstaander’, het andere aan o.a. Oudindisch pṛṣṭhám ‘rug, bergrug, top’.

Verwijzingen

Arnold, E.F., Negotiating the Landscape: Enviroment and Monastic Identity in the Medieval Ardennes (Philadelphia, 2013)

Berkel, G. van & K. Samplonius, Nederlandse plaatsnamen verklaard (2018)

Bevan, G.A. e.a., Geiriadur Prifysgol Cymru (GPC) / The University of Wales Dictionary (webuitgave)

Braune, W., Althochdeutsche Grammatik (Halle, 1886)

Frings, Th. & E. Karg-Gasterstädt, Althochdeutsches Wörterbuch: auf Grund der von Elias von Steinmeyer hinterlassenen Sammlungen (1968–heden)

Gysseling, M., Toponymisch Woordenboek van België, Nederland, Luxemburg, Noord-Frankrijk en West-Duitsland (vóór 1226) (webuitgave)

INL, Middelnederlandsch Woordenboek (webuitgave)

INL, Oudnederlands Woordenboek (webuitgave)

INL, Woordenboek der Nederlandsche Taal (webuitgave)

Krahe, H. & W. Meid, Germanische Sprachwissenschaft III: Wortbildungslehre (Berlijn, 1969)

Lloyd, A.L. & R. Lühr, Etymologisches Wörterbuch des Althochdeutschen, Band III (Göttingen, 2007)

Matasović, R., Etymological Dictionary of Proto-Celtic (Leiden, 2009)

Mayrhofer, M., Etymologisches Wörterbuch des Altindoarischen, I–III (Heidelberg, 1992–2001)

Niermeyer, J.F. e.a., Mediae Latinitatis lexicon minus: Ab-Zucarum (Leiden, 1976)

Philippa, M., e.a., Etymologisch Woordenboek van het Nederlands (webuitgave)

Schützeichel, R., “Bezeichnungen für ‘Forst’ und ‘Wald’ im frühen Mittelalter”, in Zeitschrift für deutsches Altertum und deutsche Literatur, 87. Bd., H. 2 (1956), blz. 105–24

Staub, F. e.a., Schweizerisches Idiotikon (Frauenfeld, 1881–heden)

Swisher, M.J., “The Forest in Old High German Literature”, in Amsterdamer Beiträge zur älteren Germanistik (Leiden, 1988), blz. 25–52

Tiefenbach, H., Studien zu Wörtern volkssprachiger Herkunft in karolingischen Königsurkunden. Ein Beitrag zum Wortschatz der Diplome Lothars I. und Lothars II. Dissertation (München, 1973)

Toner, G. e.a., Dictionary of the Irish Language (DIL) (webuitgave)

Trier, J., “First. Über die Stellung des Zauns im Denken der Vorzeit”, in Nachrichten von der Akademie der Wissenschaften zu Göttingen, Neue Folge, Band III, Nummer 4 (1940), blz. 55–137

Vaan, M. de, Etymological Dictionary of Latin and the other Italic Languages (Leiden, 2008)

Wartburg, W. von e.a., Französisches Etymologisches Wörterbuch (1922–2002)

6 gedachtes over “Het boswoord vorst

  1. Een interessante geschiedenis.
    Dat ‘forestis’ in Latijnse stukken bij de Franken meestal naar een soort koninklijk domein in een bosgebied verwijst, kan ik beamen, maar dat het woord in Germaanse teksten en namen over dezelfde zaken gaat, betwijfel ik.
    Ik vermoed heel sterk dat de romanisering van de Frankische leiders ervoor hebben gezorgd dat er nogal wat verwarring was. Latijnse kopiisten moeten het Germaanse begrip verkeerd hebben opgevat. Wellicht is in de geschiedenis van Vlaanderen van verwarring sprake door het Latijnse woord ‘forestium‘, een bos dat eigendom was van een koning. Forestier kon dus boswachter betekenen, iemand die verantwoordelijk was voor het bestuur van de koninklijke bosdomeinen. Maar in de geschiedenisboeken worden de heidense oude leiders in wat Vlaanderen zou worden ook aangeduid als forestiers. Hier werden de woorden wald en woud verkeerdelijk voor hetzelfde woord gehouden. Die leiders waren geen boswachters of woudheren, maar vorsten. Ze waren waldheren, gekozen heren of gouverneurs en hoorden in dezelfde categorie thuis als andere Germaanse heersers die door hun volk werden verkozen of gewald, en die hun volk bestuurden of waldden. Meestal gebeurde de aanstelling door een ritueel waarbij de waldheer op één door krijgers opgeheven wapenschild stond. Zij werden meestal gewald op het Ding. Bede (Ecclesiastical History of the English Nation, Book V, Engelse versie) schreef: …want die Oude Saksen hebben geen koning, maar wanneer een oorlog losbarst, zullen de verschillende heren, die over hun streek regeren, loten en op wie het lot valt, hem volgen ze en hem gehoorzamen ze tijdens de oorlog. Maar zodra de oorlog voorbij is, regeren al die heren weer als gelijken…
    Andreas van Marchiennes (Historia succincta de gestis et successione regum Francorum 1191-1196) heeft in de lage landen pas in de twaalfde eeuw als eerste het woord forestier gebruikt en forestariis als woudmeester aangeduid. Die aanduiding van Andreas heeft volgens De Maesschalk (De graven van Vlaanderen 861-1384) in de Karolingische periode nooit bestaan. Andreas wilde waarschijnlijk dat men het huis van Vlaanderen minderwaardiger achtte dan het huis van Henegouwen. De titel van boswachter was daarvoor een aardige slag onder de gordel. De abt van Sint-Bertijn, Johannes van Ieper, schreef in een kroniek van 1380 dat de titel van forestier (hier woudmeester) niet paste bij iemand als Liederik die hij omschreef als ‘van hoge afkomst’. Ook van Vaernewyck (De historie van Belgis) spreekt zich in 1784 negatief uit over de toen heersende betekenis van forestier. Hij beweerde dat het de Franse kroniekschrijvers waren die, het Oudnederlands onmachtig, de naam foristen (vorsten) interpreteerden als forestiers en niet zoals het zou moeten als vorsten of heren. Wat ‘vorst’ betreft, denk ik dat men inderdaad in de richting moet zoeken van ‘de voorste’ in de betekenis van de eerste of de belangrijkste of zelfs de hoogste in rang. Zo kan het woord verwant zijn aan het woord vorst dat nok of top betekent. In West-Vlaanderen gebruiken we voor de nok nog altijd het woord ‘veurst’ en voor de nokpan, de veurstpanne. Met het romaanse ‘forest’ heeft het geen verwantschap. Hier past ook het woord vorstelijk, dat volgens mij kan komen van het Germaanse ‘furost’, de voorste of eerst gekozene. Vorst was dan de algemene aanduiding voor een monarch. Bij de bespreking van de etymologische ontwikkeling van de gemeentenaam ‘Vorst’ op INL schrijft men: Vorst (Forest *Forest) is een gemeente bij Brussel en komt misschien uit het Germaanse *furōsta-, *furista-, furist (voor) met dezelfde evolutie als ‘de voorste’ (*furōstan- *furistan-) wat ‘de vorst’ betekent, maar ook ‘het voorste bos of het vorstelijk bos’.
    Het Oudnederlands kende ‘uualdan’ en het Middelnederlands ‘walden, wouden’ (heersen, regeren). Wald betekende ‘macht’ en waldheren waren ‘geweldige machtigen’, heersers door het volk uitgekozen en als leider (eerste, voorste) geïnstalleerd. De woorden geweld en geweldig, zichtbare uitingen van kracht en onstuimigheid, zijn wellicht daaraan verwant of liggen misschien zelfs aan de oorsprong van ‘walden’. ‘Door het volk gekozen vorst’ lijkt mij dus de meest volledige uitleg voor het misleidende ‘forestier’.
    Mag ik uit jouw Taaldacht nog eens de Germaanse namen noteren die met wouden, walden of heersen te maken hebben:
    Wald Waldo (Woud Wout): heerser
    Waldand (Woudand Woudend): heersend. Verwant met het Engelse ‘wield’
    Waldberht (Woudbert Woubert): heerser die schittert
    Waldrad (Wouderaad): raad van de heerser
    Waldhravan (Woudraven): heersende raaf
    Waldrik (Wouderik): heersende heer(koning)
    Waldger (Woudger): heersende speer
    Waldmar (Woudmar): heerser die vermaard is
    Waldulf (Woudolf): heersende wolf
    Besluit: Waldheer (Waldhere Waldher Walder Wouter): heersende heer of krijger, geen woudmeester of forestier!

    1. Hai Luc,

      Het Oudnederlands Woordenboek, verzorgd door het INL, herhaalt de duiding van Maurits Gysseling. Die schreef in zijn Toponymisch Woordenboek (TW) onder Vorst (Brussel) dat forest- en dus die oordnaam misschien afkomstig is van Germaans *furōsta-, *furista- ‘voorst’, alsof het ging om het ‘voorste (bos)’ en zo een ‘vorstelijk bos’.

      Maar dat kan niet kloppen, want zoals ik ook in het stuk aangeef: in het Oudhoogduits zou zo’n tussenklinker bewaard gebleven zijn—en werd die beslist ook bewaard in het achtervoegsel voor de overtreffende trap. We zien dan ook steevast Oudhoogduits furist ‘voorst’ en daarvan furisto ‘voorste; vorst’ (Duits Fürst), doch Oudhoogduits forst ‘bos’ (Duits Forst). De Duitse overlevering toont dus dat het verschillende woorden zijn, d.w.z. dat het boswoord niets te maken heeft met de overtreffende trap van dat voorzetsel.

      Hetzelfde geldt voor het besproken woord voor ‘nok’. De overlevering van de Germaanse talen, tezamen met de evenknieën in andere Indo-Europese talen, toont dat dat woord aanvankelijk geen tussenklinker had en dat het te herleiden is tot *ferstiz (met *e!) en de nevenvorm *furstiz. Ook daar kan dus geen sprake zijn van *furōsta-, *furista- ‘voorst’.

      Verder begrijp ik je stelling niet helemaal of ze lijkt me vergezocht en nodeloos ingewikkeld. Latijn forest- verschijnt eerst in de betekenis ‘bosland’ (m.b.t. de Ardennen), overeenkomstig de betekenis van Oudhoogduits forst e.d. Waarom kan die betekenis zich aan het Frankse hof niet geleidelijk ontwikkeld hebben tot ‘koninklijk bosland voor de jacht’ en vandaar ‘koninklijk jacht- en visgebied’? Ik zie geen dwingende reden om in stede daarvan een hele geschiedenis van spraakverwarring aan te nemen. Sterker nog, ik zie niet hoe het mogelijk is dat in de tijd van Karel de Grote zulke verwarring ontstaan ware door toedoen van o.a. forestier (verondersteld als vertaling van een verondersteld begrip ‘waldheer’) als dat woord zoals je zelf zegt pas veel later in de overlevering opduikt.

    2. Weer een buitengewoon doorwrochte zoektocht van Olivier.

      Uw reactie vind ik ook zeer boeiend.
      Ik kom uit Oost-Vlaanderen uit een dorp vlak bij de provinciegrens met de mooie naam van uw patronym en wij gebruikten ook de vorst voor nok. Misschien heeft het toch iets te maken met ‘hoogste’ of ‘belangrijkste’?
      Voor ‘forêt’vind ik in de Grand Robert de volgende etymologie:

      ÉTYM. 1121, forest ; du bas lat. forestis, probablt dans silva forestis « forêt relevant de la cour de justice du roi » ; de forum « tribunal » (→ Forum), ou (Guiraud) de foras « en dehors de » : silva forestis « hors des limites (de la commune) ».
      © 2023 Dictionnaires Le Robert – Le Grand Robert de la langue française

      Mij is ook wel eens opgevallen als ik in Frankrijk rondtoerde en door een bos reed , dat er een aanduiding stond van de gemeente waarin het bos lag.
      U geeft meteen ook een interessante verklaring voor ‘woud’. In Vlaanderen hebben we het in de spreektaal niet vaak over een woud, bijna altijd over een bos.
      Als ‘Wald’afgeleid zou zijn van heersen, met geweld heersen, misschien is dan ook het Nederlandse ‘geweld’ en het Duitse ‘Gewalt’ aan dit begrip verwant. ‘Und bist du nicht willig, so brauch ich Gewalt’ (Goethe).

      Andere mogelijkheid: afleiding van ‘forum’ (iets van buiten)
      Italiaans: ‘fuori’ buiten, op een afstand, van buiten
      gente di fuori: zijn forestieri. Kan de vroege (1219) vermelding van fuori slaan op het feit dat er buiten de steden en dorpen zoveel bossen waren, dat ze mensen die geen inwoners ervan zagen als een soort bosbewoners beschouwd werden..
      In de grote Zanichelli: Etymologie:
      ♦fuori / ˈfwɔri/ o (pop.) fori, †fuore, †fore
      [lat. fōris, forma di abl. di un tema *fora, di orig. indeur. ☼ 1219]

      Ik denk ook dus dat hier veel verwarring komt door de romanisering van de Franken.

      P.S. Er bestaat ook nog een Noord-Brabants dorp ‘Vorstenbosch’
      Leuker kunnen we het niet maken!

      Op de site van het dorp vind ik:
      Oudere vermeldingen:
      1485 Vorsschenbosch, 1530 Vorstebosch, 1532 Vorstenbosch.

      Naamsverklaring
      Verklaard als vorste ‘voorste’ bosch = bos ‘hoog hout, geboomte’, naar de relatieve ligging, maar dat sluit niet aan bij de variant Vorsschenbosch, waarin mogelijk vorsch ‘kikvors’.

      P.S. Ik ben geen etymoloog, wel meer dan gemiddeld geïnteresseerd in etymologie. Van beroep ben ik longarts geweest, wegens gezondheidsklachten iets vroeger gestopt waarna ik nog een diploma Frans en Rijksgediplomeerd Tolk-Vertaler Frans behaald heb. Echter daar heb je minder aan etymologie.

      1. Dank Roger!

        Bij gebrek aan tijd even snel wat opmerkingen:

        De Grand Robert geeft dezelfde duiding (en een vergelijkbare) als het Etymologische Wörterbuch des Althochdeutschen, zoals hierboven besproken, en heeft net als dat naslagwerk geen antwoord op Tiefenbachs bezwaar: de klankmatige onwaarschijnlijkheid dat forest- ten grondslag ligt aan Oudhoogduits forst e.d.

        Van Duits Wald ‘bos’ en Nederlands woud ‘bos’ is het wis dat ze teruggaan op Germaans *walþuz en niet verwant zijn aan de groep van Duits Gewalt en Nederlands geweld, beide van *ga-waldiz als afleiding van het werkwoord *waldaną ‘heersen’.

  2. Ik ben deze site vandaag bij toeval tegengekomen en ben werkelijk als een bezetene aan het lezen geweest, praktisch de gehele dag (ben gepensioneerd). Ik ben bijzonder geïnteresseerd in het Oudnoors en het Oudfries, maar ben zeker geen taalkundige en eigenlijk ben ik meer een beta dan een alfa. Ik was erg benieuwd welke namen men in het Oudnoors gebruikt heeft voor woud of bos.

    barr* (naaldboom, boom, woud/bos), birki (berkenbos), bœkiskógr (beukenbos), bǫrr (boom, woud/bos), eldi (woud/bos), eski (essenbos, essenhout, speer), eyðimǫrk (verlaten gebied, woud/bos), fýri (dennenbos), hnetskógr (notenbos), laufviði (loofbos), lindi (linde bos), mǫrk (woud/bos), samskagi (bos in gemeenschappelijk bezit), skógr (woud/bos), storð (aarde, land, jong bos), ungviði (jong bos), viðr (woud/bos, boom, hout)

    * Het woord “barr” lijkt door Snorri Sturluson te zijn gebruikt voor de bladeren van de es.

  3. Welkom in deze nederige luwte, reiziger.

    Twee van mijn lievelingen, geen algemene bosbenamingen maar eigennamen, zijn Oudsaksisch Ísarnhô ‘IJzerhiel’ en Oudnoords Járnviðr ‘IJzerwoud’, beide verwijzend naar een oud woud tussen de Saksen en Denen.

Geef een reactie op Roger Van Bever Reactie annuleren