Germaanse woorden voor torens

Dankzij de Romeinen is in alle Germaanse talen een vorm van toren gangbaar, maar dat zegt niet dat men in onze streken eerder geen weet van rijzig bouwen had. We bekijken wat noordelijke woorden voor torens, waarvan een zeer oud lijkt: Oudhoogduits urrea.

Tweeduizend jaar geleden

Een van de eerste getuigenissen van een toren gebouwd door Germanen is te vinden in de Historiae van de Romeinse geschiedschrijver Tacitus omtrent het jaar 100. Hij noemt het belang van een invloedrijke zienster genaamd Veleda van de stam der Bructerī enkele tientallen jaren eerder. Zij woonde aan de Lippe, een toestroom van de Rijn, in een toren waar weinigen haar mochten zien. Een bloedverwant was aangewezen om vragen en antwoorden door te geven als ware hij—in de woorden van Tacitus—een internūntius nūminis, een bode van een godheid.

Veleda, wier naam letterlijk ‘Zienster’ betekende, was nauw betrokken bij de mislukte opstand der Batavī tegen het Rijk. Uit een gedicht van Statius is te begrijpen dat ze in 77 of 78 na Chr. gevangen was genomen naar Rome. Een flard van een Grieks sneldicht uit Ardea, een kustoord niet ver daarvandaan, hoonde haar ondertussen als ‘de lange maagd die de Rijndrinkers aanbidden’. Wellicht dat ze daar of in de buurt was aangesteld als tempelpriesteres.

Over de aard en genauwe plek van haar toren is verder niets bekend. Er zijn geen sporen van teruggevonden, maar het ligt voor de hand dat het van hout was zoals verreweg de meeste gebouwen van de Germanen, beslist ook de Bructerī, die buiten de grenzen van het Rijk leefden, al is het denkbaar dat sommige van hen inmiddels enige Romeinse steenbouw geleerd hadden, rechtstreeks of zijdelings.

Uit het verre zuidoosten

Nederlands toren is net als o.a. Duits Turm en Engels tower een ontlening van Oudfrans tor, *torn, zelf een erfenis van Latijn turris, vierde naamval turrim, turrem. Dat woord werd gebruikt voor allerhande hoge, versterkte gebouwen, niet slechts torens, en was op diens beurt een ontlening van Grieks túrsis, met dezelfde spanne van betekenis.

Volgens de gangbare opvatting onder taalkundigen, ook wijlen Robert Beekes in zijn gezaghebbende herkomstkundige woordenboek van het Grieks, had die taal het woord overgenomen uit weer een andere die ooit in de omgeving gesproken werd. Het laat zich raden welke taal dat was, maar mogelijk was ze in tegenstelling tot het Grieks en de Germaanse geen Indo-Europese.

Ergens vandaan

Vanaf de twaalfde eeuw verschijnt er opeens in verschillende Avondlandse overleveringen een woord voor zowel ‘wachttoren, verdedigingstoren’ als ‘belegeringstoren’ en zelfs ‘toren op een krijgsolifant’. De vormen lopen ook uiteen, met onder meer middeleeuws Latijn berfredum, Oudfrans berfrei en berfroi, Middelhoogduits bercvrit en bervrit en Middelnederlands berchvrede en belfroet. Die laatste vorm is aan het Oudfrans ontleend, beïnvloed door bel ‘klok’ en door verhaspeling met fort verder verbasterd tot Nederlands belfort.

Er wordt nog altijd getwist over de oorsprong van dit woord. De ene duiding wil het herleiden tot een Westgermaans *bergafriþu of een wat latere vorm. Dat strookt in elk geval met het gegeven dat het woord opduikt in gebieden die reeds lang onder het bewind van Germaanse adel stonden. Het tweede lid *friþu, de voorloper van vrede, werd ook gebruikt in de zin van ‘veiligheid’ en ‘hoede’. Was het eerste lid de voorloper van berg ‘heuvel’, dan kunnen we de samenstelling begrijpen als ‘heuvelhoede’ en sloeg het woord aanvankelijk op hooggelegen sterktes. Daarvoor ontbreken echter stavende aanwijzingen.

Tevens mogelijk was het de stam van bergen ‘veiligstellen’, dat vroeger ook ‘veilig houden’ en ‘bewaren’ beduidde. Dan zou het woord iets betekenen als ‘beveiligende hoede’. Samenstellingen waarin het eerste lid de stam van een werkwoord was waren betrekkelijk zeldzaam maar niet uitzonderlijk, met vergelijkbare gevallen als Westgermaans *hwatjastain, en zo Oudengels hwetestán, Oudhoogduits wezzistein en Middelnederlands wetsteen ‘slijpsteen’.

Anders valt het te overwegen dat de samenstelling zoals dwingeland, brekebeen en waaghals een zogenaamd zinwoord was. Dan is ze te duiden als ‘beware-veiligheid’ oftewel ‘veiligheid-bewaarder’. Alleen zijn zinwoorden vanouds grotendeels beperkt tot meer gemeenzame, spottende spraak. En wat ook niet helpt bij deze en de andere twee mogelijkheden is dat het torenwoord vrij laat opduikt, bijvoorbeeld nog niet voorkomt in het Oudhoogduits.

Volgens de andere duiding ligt de oorsprong dan ook heel ergens anders: bij een Grieks púrgos phorētós ‘draagbare, verplaatsbare toren’, indertijd inmiddels uitgesproken als pírgos foritós, dat door kruisvaarders uit Byzantium mee teruggebracht ware. De gedachte is dan dat Middelhoogduits bercvrit en Middelnederlands bergvrede hun vorm hebben door aanpassing aan woorden die voor Germanen van die tijd wat meer vertrouwd waren.

Het Latijn en Oudfrans hadden ondertussen geen reden voor een verandering van p- in b- en toch hebben ze het woord vrijwel alleen met b-. Deze duiding vergt dus dat zij het woord langs het Germaans hebben. En dat wringt, want het woord duikt in al deze talen rond dezelfde tijd voor het eerst op. Daarbij zouden we vanwege al die terugkerende kruisvaarders verwachten dat zo’n Griekse verbinding ook rechtstreeks in het Romaans beland ware, zonder Germaanse tussenkomst en klankwijzingen, en hoe dan ook niet meteen al zo sterk samengetrokken.

Het doorwrochte Französische Etymologische Wörterbuch geeft een vergelijkbaar bezwaar en verwerpt daarmee de duiding rechtuit: Oudfrans belfrei en belfroi tonen met ei en oi een vertweeklanking die in de ontwikkeling van het Frans reeds ruim voor de kruistochten voltrokken ware. Dat behelst dat het woord allang in het Frans bestond. Het Etymologische Wörterbuch der deutschen Sprache gaat daar aan voorbij en aanvaardt de duiding wel, maar meldt erbij dat de Griekse verbinding niet daadwerkelijk overgeleverd lijkt te zijn, niet in de beoogde tijd althans. Dan is een vorm van de eerste duiding vooralsnog aannemelijker en zij dit torenwoord van Germaanse herkomst.

Duidelijk

Zonder twijfel van Germaanse herkomst zijn Middelnederlands wijchhuus, Oudhoogduits wîghûs, Oudsaksisch wíghús en Oudengels wíghús, alle letterlijk ‘strijdhuis’, gebruikt ter vertaling van Latijn arx ‘hoge sterkte’, prōpāgnāculum ‘bolwerk’ en turris ‘toren e.d.’ Uit zinsverbanden valt op te maken dat er ook nadrukkelijk torens mee bedoeld werden. De verbreiding en ouderdom maken het bij voorbaat aannemelijk dat het woord reeds in het Germaans bestond, als *wīgahūsą. Het eerste lid is overigens verwant aan Nederlands weigeren.

Belangwekkend, want ook redelijk oud en verbreid, zijn Oudengels windelstán, Middelhoogduits wentilstein en Middelnederlands wendelsteen en windelsteen, alle in de zin van ‘wenteltrap in een toren’ en vandaar ‘toren met wenteltrap’. Een gemeenschappelijke Germaanse voorloper in de vorm van *wandilastainaz en/of *windilastainaz is mogelijk maar minder wis i.v.m. de steenbouw die erin vervat ligt. Daarom is het in dit geval veiliger om aan te nemen dat het woord eerst in het Westgermaans of de dochtertalen ingang vond.

Een lang vervlogen zeldzaamheid

En dan komen we nu eindelijk aan bij een bijzonder woord dat slechts twee keer op schrift bewaard is en goed mogelijk het oudste en meest toegespitste van alle Germaanse torenwoorden is. We vinden het eerst als Oudhoogduits urrea ter vertaling van Latijn turrea in de Vocābulārius Sānctī Gallī, een lange woordenlijst opgesteld in 790 te Murbach in de abdij van Sankt Gallen in Zwitserland. Van elders is geen Latijn turrea bekend maar het is duidelijk dat hier Latijn turris bedoeld werd en dat de opschrijver dat verhaspelde met zijn vertaling urrea.

De tweede keer verschijnt het wel bijna driehonderd jaar later op schrift als Vroegmiddelhoogduits urre, in unde begunden wurchen ein urre, einen michelen turn, ‘en ze begonnen een urre te bouwen, een grote toren’. Het is een zinsnede uit de Altdeutsche Genesis, ook wel bekend als de Weense Genesis, een laat elfde-eeuwse dichterlijke hervertelling van de bijbelse Genesis. Het is niet geheel duidelijk in welke Hoogduitse tongval zij is, maar mogelijk gaat het om een Beiers-Oostenrijkse bewerking van een Ripuarisch en dus noordelijker werk.

De ontwikkeling—verslijting eigenlijk—binnen het Oudhoogduits van een ouder urrea tot een jonger urre is evenredig aan die van bijvoorbeeld suntea tot sunte, sunta ‘zonde’. Die oudere, vollere uitgang -ea maakt duidelijk dat deze een voortzetting is van Germaans *-(i)jō, een vrouwelijk achtervoegsel in gebruik voor allerhande doeleinden, waaronder toebehoren en begrippen.

Opgelet

Hier zijn twee zaken van belang te weten. Het eerste is dat in de ontwikkeling van het Oudhoogduits een korte medeklinker gerekt raakte tussen een korte klinker en een *j. Dus bijvoorbeeld Germaans *kunją ‘sibbe, geslacht’ en *burjaną ‘heffen’ werden Oudhoogduits kunni en burren, nevenvorm burien (lees burjen). Bij die laatste vorm burien zien we ook gelijk een uitzondering op deze ontwikkeling: de *r raakte niet altijd gerekt.

Het tweede belangrijke is dat in de meeste Germaanse talen, ook het Oudhoogduits, de r kan teruggaan op zowel een *r als een *z. Dit is goed te zien bij vergelijking met het Gotisch, een uitgestorven Oostgermaanse taal waarin de *z nu juist níét een r werd. Zo worden Germaans *razdō ‘spraak’ en *uz ‘uit’ enerzijds voortgezet door Oudhoogduits rarta en ur, anderzijds door Gotisch razda en uz.

Wel of niet uitstekend

Met deze regelmatigheden in het achterhoofd heeft de taalkundige Roland Schuhmann enkele jaren geleden betoogd dat urrea een voortzetting is van een Germaans *uzjō (of zwak verbogen *uzjōn) en dat dit een afleiding was van dat bovengenoemde *uz ‘uit’. We hebben het woord dan op te vatten als ‘uitstekende’ o.i.d. Hij laat zien dat zoiets ook gebeurd is met een ander voorzetsel: Germaans *abjōn ‘eb’ is afgeleid van *ab ‘af’ en betekent dus eigenlijk zoveel als ‘uitgaande’.

Schuhmann geeft echter ook gelijk een zwakte van zijn duiding toe: in het Oudhoogduits kon de r weliswaar gerekt raken tussen korte klinker en *j, maar dit geschiedde in de regel met vroege verdoffing van het achtervoegsel. Dus bijvoorbeeld Germaans *barjaną ‘slaan’ en *ganazjaną ‘neren, voeden’ werden in het Oudhoogduits enerzijds berien en ginerien, anderzijds berren en ginerren, maar niet iets als **berrien en *ginerrien of **berrean en **ginerrean. Hij kan hierop slechts één uitzondering geven: biwerrie ‘(ik) were, verhindere’, een vervoeging van het werkwoord biwerren/biwerien. Die vorm wordt echter juist om zijn afwijking doorgaans als een verschrijving beschouwd.

De rijzige onder bouwsels

In een voetnoot geeft Schuhmann ondertussen een andere duiding, volgens hem mondeling voorgelegd door vakgenoot Sergio Neri. Die heeft gewezen op de bekende Indo-Europese wortel *h3er- ‘rijzen, zich verheffen’, anderszins bekend van o.a. Latijn orior ‘opkomen; zich verheffen; geboren worden’ (zie noot). Een eenvoudige afleiding als *h3r̥-i̯éh2 in de zin van ‘verheffing’ zou zich ontwikkeld hebben tot Germaans *urjō en dat tot Oudhoogduits urrea, als we ook hier het bezwaar voor lief nemen dat óf de r zou rekken, óf de volle uitgang bewaard zou blijven, niet beide.

Neri geeft echter nog een andere mogelijkheid bij dezelfde wortel. Daarbij bestond namelijk reeds een afleiding *h3er-es- ‘hoogte’, bekend van o.a. Grieks óros ‘berg’. Dat was een zogeheten s-stam en dat behelst dat niet alleen de gehele verbuiging met een *s gepaard ging maar verlengingen en andere afleidingen vaak ook. Dus van *h3er-es- zou in beginsel ook een *h3r̥-s-i̯éh2 afgeleid kunnen zijn, met inslikking van de eerste klinkers vanwege de verlegde klemtoon. Dit zou klankwettig geleid hebben tot Germaans *urzijō en vandaar Oudhoogduits urrea. Deze duiding heeft in vormelijk opzicht niet de zwakte van de vorige twee.

Schuhmann wijst haar evenwel af, om twee redenen. Een is dat er volgens hem geen andere gevallen bekend zijn van een betekenisontwikkeling van ‘hoogte’ naar ‘toren’. Los van de vraag of die nodig zijn, aangezien torens zich kenmerken door hoogte, er blijkt zo’n geval te bestaan. Er was een Germaans *staupaz, vanwaar Oudengels stéap ‘steil, hoog’ en dan Engels steep. Daarvan afgeleid was Germaans *staupilaz, vanwaar Oudengels stýpel, stépel ‘toren’ en dan Engels steeple. Zijn bezwaar geldt nu juist eerder voor zijn eigen duiding. Hij geeft althans geen ander voorbeeld van een woord voor ‘toren’ dat van een voorzetsel voor ‘uit’ afgeleid is.

Zijn andere reden voor afwijzing is dat de wortel *h3er- ‘rijzen, zich verheffen’ niet meer in gebruik ware in het Germaans, unproduktiv ware. Maar dit woord voor ‘toren’ had eerder al gemaakt kunnen zijn. De afleiding *h3er-es- ‘hoogte’ was zelf immers al oud genoeg om als grondslag te dienen voor verscheidene afleidingen in de Indo-Europese talen. Te noemen zijn o.a. *h3r̥-s-u̯ó-, vanwaar Sanskriet ṛṣvá- ‘hoog, verheven’ en Oudavestisch ərəšuua- ‘hoog, hooggesteld, adellijk’, en *h3or-s-r̥, *h3r̥-s-n-os, vanwaar Hettitisch ḫaršar, ḫaršn- ‘hoofd; persoon; voorzijde; begin’.

Van belang is ook het bijvoeglijke *h3er-s-i-, *h3r̥-s-ei̯- ‘rijzend, zich verheffend’, door taalkundige Alwin Kloekhorst aangewezen als voorloper van Hettitisch ḫarši-, ḫaršai- ‘dik brood’. Vanuit of naast die grondvorm had gemakkelijk een *h3r̥-s-i̯éh2 kunnen ontstaan, net die voorloper die Neri gaf als mogelijk voor Germaans *urzijō en dan Oudhoogduits urrea. Nogmaals, in betekenis loopt zulks dus vrijwel gelijk met *staupaz ‘steil, hoog’ en *staupilaz ‘toren’.

Besluit

Al danken de Germaanse talen toren e.d. aan het Latijn, ze beschikken—of beschikten eerder—over hun eigen woorden voor rijzige bouwsels. Deze zijn vertegenwoordigd door onder meer Middelnederlands berchvrede, wijchhuus en wendelsteen, windelsteen. Deze hadden echter eerst een bredere betekenis m.b.t. krijgsvoering of verwezen naar een opzicht. Een woord enkel overgeleverd in de zin van ‘toren’ was Oudhoogduits urrea, dat goed te begrijpen is als een zeer oude afleiding van welbekende wortel voor ‘rijzen, zich verheffen’.

Noot
De Indo-Europese wortel *h3er- ‘rijzen, zich verheffen’, ook wel ‘in beweging komen’, werd voor de onvoltooid tegenwoordige tijd vervoegd met het achtervoegsel *-(e)i- tot *h3r-ei-, *h3r-i-. Vandaar komen o.a. Latijn orior en Hettitisch arāi ‘zich verheffen’. Deze werd vervolgens verlengd tot *h3r-ei-se- (met *-se- mogelijk het wens uitdrukkende achtervoegsel) en leidde tot Germaans *rīsaną en dan Nederlands rijzen. Rechtstreeks van de wortel afgeleid was *h3er-tu-s, de vermoedelijke voorloper van Latijn ortus ‘opgang; oorsprong; afstamming’, Hettitisch ḫarduš ‘afstamming; nageslacht’ en Germaans *arduz en vandaar Nederlands aard, dat vroeger ook ‘herkomst’ betekende.

Verwijzingen

Beekes, R., Etymological Dictionary of Greek (Leiden, 2010)

Bosworth, J. & T.N. Toller, An Anglo-Saxon Dictionary (Oxford, 1989)

Braune, W., Althochdeutsche Grammatik (Halle, 1886)

Gärtner, K. e.a., Mittelhochdeutsches Wörterbuch. Band 1: a – êvrouwe (2013)

Götze, A., “Kleingkeiten: Bergfried”, in Beiträge zur Geschichte der deutschen Sprache und Literatur, Band 59 (1935), blz. 316–7

Holthausen, F., Altenglisches etymologisches Wörterbuch, 2. Auflage (Heidelberg, 1963)

INL, Middelnederlandsch Woordenboek (webuitgave)

Karg-Gasterstädt, E., Althochdeutsches Wörterbuch: auf Grund der von Elias von Steinmeyer hinterlassenen Sammlungen (1968–heden)

Kloekhorst, A., Etymological Dictionary of the Hittite Inherited Lexicon (Leiden, 2008)

Kluge, F. & E. Seebold, Etymologisches Wörterbuch der deutschen Sprache, 24., durchgesehene und erweiterte Auflage (2002)

Krahe, H. & W. Meid, Germanische Sprachwissenschaft: III Wortbildungslehre (Berlijn, 1969)

Kühlmann, W., e.a., “Vocabularius Sancti Galli – Wacker von Wackenfels”, in Killy Literaturlexikon, Band 12: Vo – Z (2011)

Lloyd, A. & O. Springer, Etymologisches Wörterbuch des Althochdeutschen. Band I: -a –bezzisto (Göttingen, 1998)

Mayrhofer, M., Etymologisches Wörterbuch des Altindoarischen, I-III (Heidelberg 1992-2001)

Philippa, M., e.a., Etymologisch Woordenboek van het Nederlands (webuitgave)

Prinz, O. & J. Schneider, Mittellateinisches Wörterbuch bis zum ausgehenden 13. Jahrhundert, I. Band. A–B (Berlijn, 1967)

Ringe, D. & A. Taylor, The Development of Old English (Oxford, 2014)

Rix, H. e.a., Lexikon der indogermanischen Verben, 2. Auflage (Wiesbaden, 2001)

Schuhmann, R., “Zur Etymologie des Hapaxlegomenons ahd. urrea ,Turm’”, in Neophilologus, Vol. 100 (2016), blz. 81–6

Smits, K., Die frühmittelhochdeutsche Wiener Genesis (Berlijn, 1972)

Tacitus, P.C., The Histories, translated by A.J. Church & W.J. Brodribb (1876)

Tacitus, P.C., Germania, translated with introduction and commentary by J.B. Rives (Oxford, 2002)

Tiefenbach, H., Altsächsisches Handwörterbuch / A Concise Old Saxon Dictionary (Berlijn/New York, 2010)

Vaan, M. de, Etymological Dictionary of Latin and the other Italic Languages (Leiden, 2008)

Vries, J. de, Nederlands etymologisch woordenboek (Leiden, 1971)

Wartburg, W. von e.a., Französisches Etymologisches Wörterbuch (1922-2002)

4 gedachtes over “Germaanse woorden voor torens

  1. Prachtig artikel, Olivier, veel dank! En een kleine correctie: de accusatief van turris was turrim. Het woord is één van de kleine groep i-stammen van de derde declinatie. Al zal dit onderscheid in het vulgair Latijn waarschijnlijk niet meer hebben bestaan.

    1. Dank! Inderdaad, turrim was de gebruikelijke vorm, maar in de Ausführliche Grammatik der lateinischen Sprache van Kühner e.a. staat dat turrem juist in het klassiek Latijn (ook) voorkwam. Bij vlugge nagang vond ik apud vetustam turrem bij Lucius Accius (2e–1e v. Chr.). Leumann bespreekt hoe die tweevoudigheid mogelijk ontstaan is op blz. 439–440 van zijn deel van Lateinische Grammatik.

      Hoe dan ook, in meerdere (de meeste?) spraakkunsten wordt ook turrem gegeven. En zowel het Etymologisch Woordenboek van het Nederlands als het Nederlands Etymologisch Woordenboek herleidt toren tot turrem zonder turrim te noemen. Maar ik zal turrim alsnog toevoegen.

Plaats een reactie

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.