Tijdens het bestuderen van het Oudsaksisch, de voorouderlijke taal van de Nedersaksische dialecten van Noord-Duitsland en Noordoost-Nederland (zoals het Gronings), kwam ik het mooie en lieflijke woord fîfoldara tegen. Het betekent ‘vlinder’, en het klínkt ook als een vlinder. En ik moet aan Vivaldi denken.
In de zustertalen bestond en bestaat het ook: Oudhoogduits fifaltra (Duits Feifalter), Oudengels fîfealde en Oudnoords fîfrildi. In het Middelnederlands bestond vivalter/viveltere/*vivoudere, en in hedendaags Nederlands de verbasterde vorm vijfwouter. In de dialecten zijn nog meer vormen te vinden.
De etymologie is niet helemaal helder. Volgens één duiding komt het van Oudgermaans *fifaldrōn, van een wortel die ‘fladderen’ betekent. Het is dan een zogenaamde reduplicatieve vorming bij die wortel. Dat betekent dat een lettergreep of beginklank (min of meer) verdubbeld is: *fi-fal-. De vlinder, oftwel de fîfoldara, is dan de fladderaar bij uitstek. Zie voor een soortgelijke benaming het woord bever, van Oudgermaans *bebruz, van Proto-Indo-Europees *bhé-bhr, waarschijnlijk een reduplicatie van *bher- ‘glanzend, lichtbruin’. Het Latijnse woord voor vlinder, pāpiliō, is ook een reduplicatieve vorming.
Volgens een andere duiding komt het woord van Oudgermaans *fenfe-faldōn, oftewel ‘de vijf-voudige’. Ik heb de uitgebreidere literatuur nu niet bij de hand, maar het is aannemelijk dat de benaming in dit geval slaat op het gegeven dat een vlinder vier vleugels en een lijf heeft. Het woord zou dan zijn gebruikt om een door taboes omgeven ouder woord te vermijden, zoals wel vaker bij diernamen is voorgekomen. Vervolgens veranderde en verbasterde deze nieuwe benaming ook enigszins, omdat er nog steeds taboes aan het dier kleefden. Wel, ik heb de theorie rond taboewoorden nooit helemaal bestudeerd, maar ik vraag me af hoe sterk zij is. Vooralsnog verkies ik de eerste duiding.
Hoe het ook zij, fîfoldara is een van mijn lievelingswoorden in het Oudsaksisch. En in het Nederlands zeg ik vijvelder en niet vijfwouter.
De fifoldara heet in het Italiaans farfalla. Dat woord fladdert ook behoorlijk. Het woordenboek zegt: etymologie onzeker, missschien onomatopee.
Ah ja, farfalla! Het zou me niets verbazen als de huidige vorm daarvan komt door invloed van het Germaanse woord hierboven.
Wat een heerlijk woord ja….het wemelt hier in het noorden van geweldige woorden…
Groet van Annet oet Gieterveen (dr)
Zie voor een soortgelijke benaming het woord bever, van Oudgermaans *bebruz, van Proto-Indo-Europees*bhé-bhr, waarschijnlijk een reduplicatie van *bher- ‘glanzend, lichtbruin’. Het Latijnse woord voor vlinder, pāpiliō, is ook een reduplicatieve vorming. (einde citaat)
Voor het fenomeen dat we kennen als reduplicatie (in de woordvorming) is vast wel een motief te verzinnen. Waaróm gingen “we” in oude taalstadia opeens “stotteren” 😉
Bij het Griekse woord barbaros ‘vreemdeling’ is de uitleg heel plausibel: de Grieken gaven dit woord aan mensen die ze niet verstaan konden, die dus kennelijk een voor de Grieken vreemde taal spraken. De Grieken konden aan de spraakwaterval van de vreemdelingen (gesteld dát ze zo vlot praatten) geen touw vastknopen, het was net alsof die vreemdelingen onderling zinnen uitwisselden die klonken als “bar-bar-bar-bar bar-bar.” Terwijl het heel gemakklijk was, want de éne barbaar vroeg dan gewoon aan de ander: “Zeg, wat kost bij jou de Rabarbar, Bart?” en de ander zei dan: “Mijn Rabarbar is een heel brok barater dan jouw Rabarbar, Barry! Maar het is met de markt weer bar en boos, ik verkoop geen barst!”
Het woord voor ‘Vlinder’ dat hier aan de orde is, kan geen onomatopee zijn natuurlijk! Vlinders maken nooit geluid! Maar men zou zich kunnen voorstellen, dat het dartele en soms eindeloos lijkende vliegen van deze kleurrijke gasten onze verre voorvaderen aanleiding gaf om de manier van vliegen, of anders wel het diertje zelf, met een reduplicerend woord te benoemen. Wij moderne Germanen moeten dan wel effe bedenken, dat dat niet *fladdadderen met een f- is geweest! Want die f van ons is pas na de Germaanse Klankwisseling van p naar f ontstaan. Het aanvankelijke woord zal dus meer op het huidige Latijnse Papilio geleken hebben! Al zit daar in het grondwoord (de tweede lettergreep) een i, terwijl dat in de Germaanse woorden een a was, zoals in Oud-Hoogduits Fifaltra, Bij Nederlandse dialecten is de l gevocaliseerd, waardoor de ou van bijv. Vliegewouter ontstond.
Nu kan men zich voorstellen, dat men die reduplicatie ging toepassen om effecten te bereiken die ver van de oorspronkelijke opzet stonden. Vermoedelijk toch is de reduplicatie die ingezet wordt om een voltooide handeling tot uitdrukking te brengen op die “manier” ontstaan. We hebben het in dit speciale geval (waar echter heel veel voorbeelden van zijn) over een basiswoord dat een werkwoord was.
Het (zwakke) werkwoord beven, Duits beben, wordt ook een reduplicatie genoemd. Je ziet inderdaad in het Duits twéé keer dezelfde twee letters achter elkaar verschijnen. Maar let op: dit was en is niet de manier (geweest) om de verleden tijd te maken. Wat men zich wel kan voorstellen: degene die beefde zat te trillen als een Riet van angst. Trillen als zelfde continuum als het fladderen van de Vlinders en het barbarpraten van de Griekse asielzoekers.
En nu is voor mij de grote vraag: Wat was er nou aan de Bever Castor fiber dat zo continu in beweging was? Wie kan me daarover een suggestie doen? Of zou de uitleg moeten zijn: “Een Bever is zó geweldig bruin, dat men hem als het ware Bru-bruin genoemd heeft!”
Klaas J Eigenhuis
Reduplicatie is in de Indo-Europese talen de plaatsing van een met de wortelanlaut allitererend voorvoegsel, dat met een of meer medeklinkers begint en meestal eindigt met een klinker.
Ja, wat doet een bever continu:1. hij is bruin; 2. hij draagt, sleept, brengt stammen en takken door het water naar zijn burcht; 3. hij knaagt boomstammen en takken door. Voor alledrie deze activiteiten bestaat een PIE wortel *bher. Maar dan nog hoeft de reduplicatie *bhe-bhr- nog niets met iets dat het beest nog doet te maken te hebben. Reduplicatie kan in het PIE ook een statieve toestand van voltooiing aanduiden. Dat is de betekenis van het PIE perfectum. Het kan dus een toestand zijn waarin het benoemde verkeert. Of een activiteit die het benoemde gewoon is te doen. Bever is zo’n mooi oud Indo-Europees woord dat bijna overal in de IE talen cognaten heeft. Jonger-Avestisch “thrisatanam bawranam cature-zizatanam” ‘van dertig bevers die elk vier jongen gedragen hebben’. Een tekst die gedateerd kan worden tussen 1000 en 800vC. Aredvi Sura Anahita ‘de onbevlekte’ droeg de vellen van deze dertig bevers volgens de Avesta. Behalve het woord bawra, dat reduplicatie vertoont (bhebhr-), zien we ook het perfectum zizanata-, waarin we moeiteloos ons woord “kind” herkennen, met een reduplicatie-syllabe zi-.
Dan de i in papilio en de a in fifaldara, of de o in viuoldaran (Strassb. Gl. ca. 1000AD). Het ligt inderdaad voor de hand dat die twee woorden verwant zijn. Die Latijnse i in de tweede lettergreep lijkt me daarbij niet problematisch. De o in viuoldaran is klankwettig uit de a ontstaan voor l + dentaal. Verder hebben we een Oudpruisisch woord voor ‘vogel’ pepelis. Dat lijkt me een verwant woord. Ik denk dat aan deze gevallen een wortel PIE *pel- ten grondslag ligt. Deze zal iets van ‘vliegen’ hebben betekent, of misschien inderdaad ‘fladderen’.
In het Oudpruisisch kom je wel meer duidelijk reduplicerende diernamen tegen. Ze zijn veel duidelijker als zodanig herkenbaar dan soortgelijke (en tevens verwante) woorden in het Germaans. Zo is “bever” “bebrus” en “eekhoorn” “weware”. Kroonen (The PGm. N-stems 2011, blz. 263ff) laat op heldere wijze zien, hoe het woord “eekhoorn” in de IE talen uit een geredupliceerde PIE wortel *H2wer- moet zijn gevormd. De klankwettige Germaanse vormen dus zonder de -h- , zijn o.m. Oudengels acurna, acwe(o)rna, Mnd. ekern(e), Mnl. eecoren, ecorn. De h in ons eekhoorn is volksetymologisch. De door Kroonen gereconstrueerde vooroudervorm van eekhoorn is *H2(e)i-H2uer-. Het lijkt me een goed idee om eekhoorn voortaan als eekoren te spellen.
Paul J. Marcus
Die Latijnse i in de tweede lettergreep lijkt me daarbij niet problematisch. … Verder hebben we een Oudpruisisch woord voor ‘vogel’ pepelis. Dat lijkt me een verwant woord. Ik denk dat aan deze gevallen een wortel PIE *pel- ten grondslag ligt.
Pie *e geeft geen i in het latijn.
Klaas J Eigenhuis
De reconstructie *pel staat voor de hele trits van mogelijke ablauttrappen in het PIE. Voor de ontwikkeling van de PIE klinkers in het Latijn verwijs ik naar Beekes 1995.
Paul J. Marcus
Voor de oplettende lezertjes wil ik het een en ander verduidelijken aangaande de eerste i in “papilio”, de Latijnse tegenhanger van OS viuoldaran ‘vlinder’.
Citaat: “Pie *e geeft geen i in het latijn.” Eigenhuis, 7 mei 2012, 10:44
Behoudens enkele beperkingen werd in het Latijn elke korte klinker een i in de middelste lettergreep als deze open was. In papilio zou een gelabialiseerde l de ontwikkeling van de korte klinker naar de korte i hebben kunnen tegenhouden. De l wordt in papilio echter door een tweede i gevolgd, hetgeen erop wijst, dat deze l niet gelabialiseerd was. (Deze l wordt in Beekes 1995 aangegeven door de Poolse l met een streepje erdoor: in het Pools geeft die letter de double-u weer). Vgl. het voorbeeld in Beekes: simulo vs. similis. Onder andere omstandigheden zou elke willekeurige korte klinker op een dergelijke plaats zijn veranderd in een u, een e of een o of gesyncopeerd zijn. Het blijkt dat Latijnse klinkers door hun gevoeligheid voor hun omgeving, niet gemakkelijk te herleiden zijn tot hun Pre-Latijnse voorlopers. De opmerking, dat e geen i geeft in het Latijn, is dus apert onjuist. Daarom herhaal ik: de i in de tweede lettergreep van papilio lijkt me niet problematisch bij het aannemen van verwantschap met OS viuoldaran of OPr pepelis.
Paul J. Marcus
Met dank! Ik zie het nu ook, in Beekes 1995 p.67.
Maar nu is nog wel de a in de eerste lettergreep in Latijn papilio problematisch
Klaas J Eigenhuis
De lange a in de eerste lettergreep van papilio is inderdaad lastig. Het is mij namelijk niet duidelijk op welke oorspronkelijke klinkers deze in dit specifieke geval teruggaat. De Germaanse lange i lijkt op een Pregerm. *ei te wijzen; terwijl de OPr. e op een IE *oi lijkt terug te gaan. Dat is een mooie ablaut e : o. Hoe zich deze diftongen in het Latijn ontwikkelden in deze situatie, weet ik op dit moment niet. We komen in het Latijn ook weleens niet-klankwettige innovaties bij reduplicatie tegen. Bovendien moeten we rekening houden met hetgeen Beekes schrijft over de gevoeligheid van de Latijnse klinkers voor hun klankomgeving.
Paul J. Marcus