Wie een Nederlands woord wil maken mag zich gelukkig prijzen. Onze taal leent zich buitengewoon gemakkelijk voor het smeden van nieuwe woorden, omdat zij een rijkdom aan aanvoegsels bezit, dat wil zeggen voor- en achtervoegsels.
Voor mijzelf en voor anderen die hun scheppingsdrang niet kunnen onderdrukken heb ik een (hopelijk zo goed als) uitputtende lijst met aanvoegsels gemaakt. Het is een klein naslagwerk.
Hier kunt u de lijst vinden. Binnenkort zal in de rechterzuil of onder de zwaan hierboven ook een duidelijke schakel ernaar komen.
Zo heb ik vroeger de webstek van Guus Kroonen regelmatig geraadpleegd
en gelukkig bij mij op schijf opgeslagen, want zijn stek is van het net gehaald jammer.
Hij had toen enkele nieuwvormingen door aanvoegsels voorgesteld die ik best geslaagd vond. Met het aanvoegsel -EL( betreffende werktuigen)
gieten-goot-gegoten : een geutel (douche)
sluipen-sloop-geslopen : een sleupel (sneaker)
stuiven-stoof-gestoven :pepersteuvel (pepperspray)
snuiten-snoot-gesnoten : een sneutel (zakdoek)
stijgen-steeg-gestegen: een stegel (helicopter)
snijden-sneed-gesneden :een snedel (scalpel)
schijnen-scheen-geschenen :een schenel (spot)
liggen-lag-gelegen : een vouwlegel (stratcher)
meten-mat-gemeten : metel (meetinstrument)
lezen-las-gelezen :een lezel (scanner)
likken-likte-gelikt : een likkel (lolly)
kleven-kleefde-gekleefd : een klevel (sticker)
roken-rookte-gerookt : een rokel (sigaret)
boek (verkleinwoord boekeltje : brochure)
schijf (verkleinwoord schijveltje :diskette)
bruin (verkleinwoord bruineltje :brownie)
Zoals je ziet hoeven we niet steeds naar het verleden terug te gaan
om mooie woorden te vormen he.
beste groet
Nog een suggestie voor een achtervoegsel: -tocht, dat voor zover ik weet evenwoordig is aan -heid. Zie bijvoorbeeld lijftocht (vruchtgebruik; goederen gegeven aan de vrouw om te overleven na het overlijden van haar man) of meentocht (gemeenschap)
Of borgtocht. Tocht is echter geen achtervoegsel, maar een zelfstandig naamwoord dat nog steeds op zichzelf bestaat, in tegenstelling tot onder andere -heid, -nis en -dom.
Ik zie niet echt een reden waarom eenzelfde stam geen achtervoegsel en een zelfstandig naamwoord zou kunnen opleveren. De betekenis van -tocht is onduidelijk in meentocht en borgtocht (M. Philippa e.a. (2003-2009) Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, v° leeftocht, bij het v° borgtocht schrijft men “wellicht betekent het [tocht] niet meer dan -schap, -heid, -te”). Als iemand met meer kennis dan ik hierover zijn licht zou kunnen laten schijnen, zou dat wel interessant zijn.
Kan eenzelfde stam een zelfstandig naamwoord en een achtervoegsel opleveren? We zien dat “burger” en bijvoorbeeld “Amsterdammer” het suffix -er bevat, voortkomend uit het zelfstandig naamwoord *warja ‘verdediger’. Inmiddels is het zelfstandige naamwoord verdwenen, terwijl -er nog steeds produktief is. Zie EWN onder “burger”.
Ook werkwoordswortels kunnen een suffix opleveren. Wij vormen de verleden tijd van onze zwakke werkwoorden met een suffix dat afkomstig is van dezelfde wortel als ons werkwoord “doen”. Het best is dat te zien in het Gotische meervoud: -dedum, -deduþ, -dedun, vergelijk met de niet gesuffigeerde vormen van tuon ‘doen’ in tātum (‘wij deden’), tātut, tātun in het Oudhoogduits. Voorbeeld: wij zalfden = Gotisch salbodedum. Het werkwoord ‘doen’ is overigens in het Gotisch niet los gebruikt overgeleverd. Er is dus een nieuwe verledentijdsvorming in het Germaans ontstaan met een oud, Indo-Europees werkwoord als verledentijdsachtervoegsel.
Ik denk dat “tocht” met oorspr. bet. ‘vruchtgebruik’ op soortgelijke wijze een tijdje als zelfstandig-naamwoordvormend achtervoegsel zonder eigen betekenis produktief is geweest, terwijl het ook nog los en in de samenstelling “leeftocht” gebruikt werd. Inmiddels worden er geen nieuwe woorden meer gevormd met dit woord/suffix “tocht”. Ik zie in deze woorden met -tocht (en dus niet in “tourtocht”, “hongertocht” e.d.!) een versteende overgangstoestand van zelfstandig naamwoord naar achtervoegsel.
Paul J. Marcus
Paul,
Ik betwist niet dat naam- en werkwoorden naar achtervoegsels kunnen leiden.
Ik ben wel van mening dat het slechts zelden gebeurt dat een woord dat nog duidelijk als een zelfstandig naamwoord herkend en gebruikt wordt – ook in samenstellingen – als een vrijwel betekenisloos achtervoegsel gebruikt zou worden. Immers bij nieuwvormingen zou dit onnodige dubbelzinnigheden opleveren, terwijl het Nederlands al lang voldoende ondubbelzinnige en wijdverspreide achtervoegels kent die die rol vervullen.
Meentocht en borgtocht zijn m.i. gewoon woorden waarbij “tocht” in den beginne duidelijk en rechtstreeks van het naamwoord “tocht” kwam. De betekenis van het samengestelde woord is dan m.i. verschoven, waardoor de betekenis van tocht in die samenstelling minder klaar werd. Dat -tocht ooit productief als achtervoegsel werd gebruikt, lijkt me weinig waarschijnlijk. Maar ik sta er voor open om overtuigd te worden.
Ik zie verder niet meteen de grote moeilijkheid om verbanden te vinden tussen een betekenis van het naamwoord en de samenstelling. Wetenschappelijk aantonen of ontkrachten is een andere zaak, dat geef ik toe. Neem nu meentocht, oorspronkelijk “gemeente, bevolking, gildevergadering”. Ik vind meentocht als “volkstocht”, en “volksvergadering” (=iedereen samen = bevolking?) nu eerlijk gezegd niet onmogelijk ver van elkaar liggen (vgl. “optocht” voor een “samenkomst”). Of borgtocht. Als -tocht al “vruchtgebruik, o.a. rente”, “middelen tot levensonderhoud” en “het trekken van geld of profijt van iets” betekende, dan lijkt de overgang naar “geldsom” ook niet erg ver weg te liggen.
In ieder geval belangwekkend om over na te denken 🙂
Dwelm
Ik ben nog wat gaan grasduinen in het Middelnederlands Woordenboek (afin, de woordenboeken op http://gtb.inl.nl/). Onder het trefwoord tocht vond ik: “Tocht komt behalve als tweede lid in samenstelling in de bij 1) genoemde woorden ademtocht, lijftocht, leeftocht, magetocht (en watertocht, bij 2) ook voor in borchtocht (vgl. Voc. Cop. borghtoch, plegiatio en mhd. burgezoc en zie borchtucht), doch daar hier de bet. van “tien” niet goed kan verklaard worden, neemt Muller in het Ndl. Wdb. op borgtocht op goede gronden aan, dat tocht al in het Mnl. den dienst van achtervoegsel begon te doen, en in beteekenis niet veel verschìlde van -te, dat naast de meeste woorden met -tocht voorkwam; vgl. borgte (Ndl. Wdb.), besegeltocht en -te, belooftocht en -te, gelooftocht en -te, looftocht(e) en -te, meentocht en -te en merchtocht en -te; z. d. woorden.”
Een Gotische stam “(us)tauhts” (ibid.) betekent blijkbaar “voleinding, vervulling, volmaking”, wat mijns inziens wel een aanzet naar een achtervoegsel zou kunnen geven.
Meentocht heeft als oudste geattesteerde betekenis (ONW mēntuht) ‘gemeenschappelijk eigendom’ en deze oude vorm is inderdaad een samenstelling. De latere betekenissen verschuiven echter van eigendom naar gemeenschappelijke eigenaars en vervolgens gaat dat eigendom helemaal verloren in de betekenis ‘volk, gemeente’. De latere betekenissen laten duidelijk zien dat het tweede lid werd geherinterpreteerd als achtervoegsel. Woorden als (be-/ge-)looftocht etc. zijn baarblijkelijk niet meer te verklaren als samenstelling en lijken aan te tonen dat ‘tocht’ als suffix enige tijd produktief was.
Wij hebben het suffix “-baar”, dat bijvoegelijke naamwoorden vormt, door het achter een werkwoordsstam te plaatsen: dragen – draagbaar (draagbare radio en draagbare TV). Dit -baar is vlgs. EWN1 een bn. met bet. ‘dragend’, verwant met het ww. “baren”. We hebben dus een bn. “draagbaar” met suffix -baar en het homoniem “draagbaar”, samenstelling met het nomen instrumenti “baar” ‘draagtoestel’. Dat het suffix -baar nog immer produktief is, bewijst de nieuwvorming “aaibaar” (nog niet in Van Dale 1970, maar wel in de twaalfde uitgave van 1992). Van der Sijs Chron. Wb. geeft bij “aaibaarheidsfactor” het jaartal 1969.
We kennen het woord “misbaar”, waarvan de betekenis afhangt van de plaats van de klemtoon: ligt die op de eerste lettergreep, “mísbaar”, dan betekent het ‘kan zonder pijn gemist worden’, ligt die op de tweede, “misbáar” dan betekent het ‘ophef’. In het eerste geval is “mis” de stam van het werkwoord “missen”, en “-baar” het suffix. In het tweede geval is “mis” een voorvoegsel bij “baar”, nomen actionis bij het werkwoord “baren” ‘tekeer gaan, zich gedragen’.
In het bijvoegelijk naamwoord “openbáar” doet zich iets soortgelijks voor. Hier komt een vorm “ópenbaar met klemtoon op de eerste lettergreep zo te zien niet voor. Openbaar heeft de klemtoon op de tweede lettergreep. Ik denk dat we hier een derde betekenis van –baar zien: ‘bloot, naakt’. Openbaar betekent dus in wezen ‘open en onbedekt’, ‘iedereen kan er kennis van nemen’. Dit –baar is volgens EWN verwant met barre- in barrevoets en niet met –baar in de betekenis ‘dragen’, zoals Van Dale schrijft.
Een heel ander suffix dat begon als zelfstandig naamwoord is “schap”. Dit vertoont recentelijk een omgekeerde ontwikkeling. Het “schap” betekent tegenwoordig ‘overkoepelend orgaan in een zekere sector’, het is volgens Van Dale geabstraheerd uit woorden als ‘bedrijfschap, produktschap’. Van Dale geeft als eerste attestatie WP Boek van het Jaar 1956: “de regering wil geen dwang opleggen bij de oprichting der schappen”. We zien hier dat een suffix dat ooit als zelfstandig naamwoord begon, weer een los zelfstandig naamwoord wordt.
Ook het telwoordsuffix “–tig” begon ooit als zelfstandig naamwoord, vergelijk Got. “tigjus” ‘tiental’. Sinds de jaren zeventig is het losse “tig” als onbepaald telwoord in gebruik. Er wordt gedacht dat het een leenvertaling is naar Duits “zig”, maar het lijkt me goed mogelijk dat het onafhankelijk totstand is gekomen.
Paul J. Marcus
Got. “tigjus” ‘tiental’. Dit klopt niet. Moet zijn: ‘tientallen’.
Paul J. Marcus