In zijn strijd tegen taalverloedering zal de schrijver gekleurd glas niet aanzien voor een helder venster. Al spreekt rond hem heel de wereld onbedoeld in zinnebeelden, hijzelf houdt zijn ogen wijd geopend voor de stilzwijgende metaforen die onze blik verkleuren.
Zo schreef de Britse kunstcriticus Walter Pater in zijn Essay on Style (1889). Ook meer dan een eeuw later staan de kranten en boeken nog vol met argeloos gebruikte beeldspraak, en niet alleen in literatuur, maar ook, of juist, in teksten die pretenderen een nuchtere weergave van de werkelijkheid te geven. Gedachteloos worden metaforen doorgegeven die niet alleen ons denken sturen, maar zelfs – zoals Lakoff en Johnson aantoonden in Metaphors We Live By (1980) – ons handelen kunnen bepalen.
Een mooi voorbeeld biedt de huidige berichtgeving rond het wankele reilen en zeilen van onze economie. Je hoeft de dagbladen maar open te slaan of de economische metaforen, niet zelden met elkaar in tegenspraak, rollen van iedere pagina. Bij politici zijn uitdrukkingen geliefd die de economie doen voorkomen als een motorisch voertuig – laten we zeggen: een auto. Het midden- en kleinbedrijf is de motor van de economie, geestdriftige economen roepen onze regering op om (bij gebrek aan andere benzine) toch vooral veel geld in de economie te pompen. We hebben immers maatregelen nodig die de economie repareren en opnieuw aandrijven voordat zij, al dan niet met piepende remmen, geheel tot stilstand komt.
Doch nog voor we de implicaties van deze verborgen beeldentaal goed en wel in ons opgenomen hebben, worden we opeens verteld dat onze economie helemaal geen auto is. Veeleer is het een levend organisme, dat als de mens zelf krimpt en groeit, dat bedreigt wordt door besmette hypotheken en gezond of ziek kan zijn. Nu haar levenssappen en masse weg lijken te vloeien, hebben we dus zachte (of harde) heelmeesters nodig, die ons een remedie aanbieden waarmee we de economie weerbaar kunnen maken, haar ruggengraat en weerstand teruggeven, om zo te voorkomen dat zij verder aftakelt of zelfs volledig ineenstort.
Maar wacht eens even: met ineenstorten moeten we ons beeld alwéér bijstellen. Nu hebben we immers niet meer van doen met een rijdende auto of een levend wezen, maar met een stilstaand bouwwerk, bijvoorbeeld een huis. We lezen dat we aan de economie moeten bouwen, haar fundering verstevigen – wat evenwel weinig zal opleveren als zij, zoals sommigen beweren, op drijfzand gebouwd is. Een andere bron van zorgen is het lekkende dak dat volgens onze minister nog steeds niet gedicht is – een onmiskenbaar teken dat het eens zo sterke bouwwerk van onze economie behoorlijk in verval is geraakt.
Wie moeten we nu geloven? Moeten we onze auto repareren en volpompen met benzine, een ziek organisme genezen, of nu eindelijk eens aan de slag met dat achterstallige onderhoud? Het punt is uiteraard dat geen van deze drie zinnebeelden – en er zijn er vast nog talloze andere – werkelijk overeenkomt met ‘de economie’. Maar vóór we ons hier bewust van zijn, en bewust van blijven, lopen we het gevaar onze ogen stuk te staren op het veelkleurige glas-in-lood in het venster. En hoe schoon ook, de mozaïsche kleurpatronen die taalgebruikers achteloos schilderen kunnen ons toch nooit vertellen hoe de werkelijkheid buiten tegemoet te treden.
Camus, in The Minotaur, used Amsterdam as a metaphor for a place without metaphor, a place where Descartes could think clearly and directly. The poetry of that magically unmagical place then becomes the poetry of the unpoetic. How are we to think without metaphor? How are we to think Amsterdam? How are we to think or unthink our way out of this paradox? http://www.mrbauld.com/CamMinot.htm
Did he? That’s really ‘interesting’ (I hesitate to use the word after reading Edgar Wind’s essay) – and seemingly in contradiction to his description in l’Etranger, which also in some odd way fits with our cygine symbol for the Dutch language above:
La Hollande est un songe, monsieur, un songe d’or et de fumée, plus fumeux le jour, plus doré la nuit, et nuit et jour ce songe est peuplé de Lohengrins, filant rêveusement sur leurs noires bicyclettes à hauts guidons, cygnes funèbres qui tournent sans trêce, dans tout le pays, autours des mers, le long des canaux.
(Holland is een droom, mijnheer, een droom van goud en rook, overdag vooral gehuld in rook, ’s nachts meestens verguld, en dag en nacht wordt deze droom bevolkt door Lohengrins, dromig rijdend op hun zwarte fietsen, spookachtige zwanen die voortdurend over het land drijven, rond de zeeën, langs de kanalen.)
I don’t have any ready-made answers to your questions, but it would be a start, I believe, to be fully conscious at all times of the metaphors we are using and how they shape the thinking both of ourselves and of our readers – and I suspect most journalists are rather unaware of this.