The difference between the almost right word and the right word is like the difference between the lightning-bug and the lightning.
(Het verschil tussen een passend woord en het perfecte woord is als het verschil tussen een flitspaal en de bliksem.)
Zo schreef de geestelijk vader van Huckleberry Finn, Mark Twain (1835-1919), eens in een wegwijzer voor beginnende schrijvers. In Poetic Diction gebruikt de Britse filosoof Owen Bafield (1898-1997) een al even lumineus zinnebeeld voor de beleving van dichterlijke taal. Een esthetische schok, aldus Barfield, licht plotseling op wanneer we voelen dat ons bewustzijn een verandering ondergaat. Als een bliksemflits verlichten ‘perfecte woorden’ de wereld om ons heen, waarna onze belevenissen rijker zijn en minder gefragmenteerd dan voorheen. Barfield voert zijn betoog aan de hand van gedichten door Engelse schrijvers als Shelley en Wordsworth, maar zijn conclusies, mits juist, zouden evengoed voor Nederlandse dichtkunst op moeten gaan.
Ter illustratie een strofe uit het verhalende gedicht De Wanhoop van Hendrik Marsman (1899-1940), een tijdgenoot van Barfield. De wanhopige verteller, die wij slechts als ‘man’ kennen, woont ten einde raad een mis bij:
De gelovigen knielden als graan,
Langs de golven wandelde ’t licht,
Als het eenmaal op zee had gedaan
Tot de storm was getemd en gezwicht.
Het kwam recht als een zwaard op hem aan,
Doch hoezeer ook verblind door dit licht,
De man bij de zuilen bleef staan.
De ongebreidelde beeldenrijkdom en heldere, scherpe taal van een dichter als Marsman is wel bij uitstek geschikt om Barfields esthetische schok teweeg te brengen. De metaforen vloeien ononderbroken in elkaar over: de gelovigen zijn eerst als graan dat buigt, dan als golven die knielen voor het Licht, dat ten slotte als een zwaard de onbuigzame wanhopige verblindt.
Als Barfield gelijk heeft, ligt er een diepere betekenis besloten in het zinnebeeld van een ‘esthetische schok’. Een aardschok laat immers altijd sporen na; er heeft diep onder de aarde een verschuiving plaatsgevonden, en die zal zijn weerslag hebben op het landschap. Zo verschuift er ook bij een ‘schok’ van esthetisch plezier iets onder het oppervlak; ons bewustzijn van de wereld ondergaat een subtiele verandering. Er is zoveel schoonheid en waarheid in Marsmans regels, dat we na het lezen met andere ogen kijken naar een bijeenkomst van gelovigen, naar golven, licht en zwaarden, en naar het Licht dat onderwerp van het gehele gedicht is.
Zo wordt de muur geslecht die traditionele critici, waaronder Barfields vriend C.S. Lewis, oprichtten tussen werkelijkheid en verbeelding, kunst en wetenschap, feit en fictie. De dichterlijke ervaring, zo luidt de hoofdstelling van Poetic Diction, opent een weg naar een rijker bewustzijn van de wereld en daarmee naar nieuwe kennis en wijsheid: zij leert ons nieuwe relaties te zien, eenheid waar eerst louter verscheidenheid was. Hiermee verlost Barfield de dichtkunst van een gedoodverfde toekomst als marginaal of louter academisch tijdverdrijf – net zoals hij in History in English Words de semantische etymologie redde van de oppervlakkigheid waarin zij soms dreigt te vergaan.
Poetic Diction (1928) verscheen immers op een kritiek moment in de literatuurgeschiedenis: met de opkomst van het Modernisme, vers libre, en andere vernieuwingen zonderden dichters zich steeds meer af van hun lezers. Hun kunst werd verdrongen naar de marges van het leven; wat eens gezien werd als een van de grootste prestaties van de menselijke geest devalueerde tot een futiel tijdsbedrijf waar serieuze volwassenen – levend temidden van vernietigende oorlogen – zich niet mee bezighouden. Juist op dit moment bevestigde Barfield de grote en blijvende waarde van dichtkunst, en het cruciale belang van de scheppende verbeelding voor de toekomst van onze cultuur en wetenschap. Ook nu heel andere krachten de kunsten belagen, schijnt zijn antwoord op de grote vraag – Waarom Literatuur? – nog steeds als een weerlicht in stormige tijden.