Ze liepen achter elkaar. De ingang naar het pad was als een boog die leidde tot een duistere tunnel, gemaakt door twee grootse bomen die samenleunden, te oud en gewurgd door veil en baardmos om meer dan een paar verzwarte bladeren te dragen. Het pad zelf was smal en wond zich in en uit tussen de stammen. Al gauw was het licht aan de poort als een klein, hel gat ver achter hen, en de stilte was zo diep dat hun voeten voort leken te bonzen terwijl alle bomen over hen leunden en luisterden.
Vertaald uit The Hobbit van J.R.R. Tolkien
De stilte in het woud of elders in het wild kan heerlijk zijn en geheel tot rust stemmen. Maar doodse stilte –als blad niet ruist noch vogel zingt– spelle onheil, als ware er kwaad in aantocht. Het is een opmerkelijke overgang die men wellicht niet even gauw in de gaten heeft. Dus toen ik alweer enige tijd geleden het eigenaardige Groningse woord nosk tegenkwam, met diens betekenis ‘(dood)stil in de natuur’, tuurde ik met zowel argwaan als verwondering en vroeg ik mij af: wat voor een stilte werd er oorspronkelijk bedoeld met dit woord? Was het wel een aangename?
Kornelis ter Laan geeft in zijn omvangrijke Nieuw Groninger woordenboek slechts één voorbeeld van het gebruik van dit woord, en wel uit het werk van de gevierde Westerwoldse schrijver Jan Hendrik Neuteboom. t Was nou ale stil en nosk, lezen wij daar. Voor een Nederlandse weerga zou ik mij nos of noos voorstellen, ouder nosch of noosch, maar geen van zulks is opgeschreven in de grote woordenboeken. Ook in andere zustertalen lijkt het niet voor te komen, althans niet in een enigszins verwante betekenis. Het werd allengs nos in de nauwe gangen van mijn geest.
En toen had ik de volgende ingeving. In het Oudgermaans bestond een woord *nawiz ‘dode, lijk’, dat is overgeleverd als Gotisch naus, Oudengels néow* (in o.a. néobedd ‘sterfbed’) en Oudnoords nár (ook in samenstellingen als Náströnd ‘lijk-strand’, de naam van een plek in de heidense Hel). Dit *nawiz is verwant aan *naudiz, de voorganger van Gronings neud en Nederlands nood, en vermoedelijk ook aan Oudnederlands nōson ‘hinderen’, Middelnederlands nōsen ‘schaden, deren’, vanwaar de afleiding onnozel.
Gronings nosk ‘(dood)stil’ zou bij deze woorden kunnen horen als de voortzetting van een anders niet overgeleverd Oudgermaans *nauskaz, met een oorspronkelijke betekenis als ‘doods’. Denkt u daar maar aan als u een keer een bospad volgt, ver van de bewoonde wereld, en dan volstrekte stilte merkt, als blad niet ruist noch vogel zingt. Wie weet welk een oeroud euvel schuilt in dat nosse woud?
INL, Middelnederlandsch Woordenboek, webuitgave
INL, Oudnederlands Woordenboek, webuitgave
INL, Woordenboek der Nederlandsche Taal, webuitgave
Kroonen, G., Etymological Dictionary of Proto-Germanic (Leiden, 2013)
Laan, K. ter, Nieuw Groninger woordenboek, tweede druk (Groningen, 1989)
Philippa, M., e.a., Etymologisch Woordenboek van het Nederlands (webuitgave)
Reker, S., Zakwoordenboek Gronings-Nederlands Nederlands-Gronings, vijfde druk (Veendam, 1998)
Er is meer, Horatio…
Stiltes overvallen ons soms met hun hele zijn en daar is niet aan te verhelpen. Sommige stiltes ondergaan we vredevol en brengen ons rust terwijl we van andere als met de mare worden bereden.
Ik herinner mij nog een voorval uit de jaren negentig als was het gisteren. We parkeerden de auto en liepen met z’n drieën onder een stenen poort een ‘abdijgebied’ binnen. Een boeddhistisch klooster was het, ergens in een vergeten hoek in Thailand. Ik kan de naam niet meer bovenhalen, maar de gebeurtenis staat in mijn geheugen gegrift. Net achter de poort moesten we een donkergroen bamboebos door om bij de gebouwen te raken. Alleen bamboe groeide er, niets anders. De zon raakte met haar stralen niet door het gebladerte, waardoor de grond er kaal bij lag buiten enkele niet weggewaaide, gevallen bladeren. De schreeuwende stilte van heel het bos overviel ons meteen, maar we konden er geen oorzaak op plakken. Geen vogeltje of eekhoorn was te bespeuren, geen hond of kat die tussen de stammen liep, alleen die doodse stilte. Als uit het niets stonden we plotseling, na een flinke wandeling, tussen de gebouwen. De stilte bleef met ons meereizen. We stapten bijna op onze tenen en hielden ons stil, terwijl we in de tuin van het klooster wandelden. Hier de rust verstoren zou zich wreken. Tussen de gebouwen en naar het bos toe stonden overal kleine glazen kooien als serretjes of stoepa’s. Daarin zaten monniken in Boeddhahouding, de ogen open, kijkend naar een oneindige verte. Tot we bij de auto terug waren, hebben we geen andere mensen gezien of gesproken.
Naar we later vernamen, hadden die monniken afscheid van de wereld genomen. Wanneer ze er zich klaar voor voelden, stapten ze zo’n glazen huisje binnen, zetten zich in de juiste houding neer en stopten met eten. Sommigen van hen waren ondertussen gestorven maar bleven, als gemummificeerd, in die houding zitten en werden zo met rust gelaten. Anderen leefden nog, maar de grens tussen leven en dood was hier extreem dun, wat zich vertaalde in een niet te bevatten stilte.
Ik denk dat ik daar mijn sterkste ‘noks’ tegenkwam!
Mooi verhaal!
Ontzagwekkende tucht en toewijding, maar het is ook vrij griezelig, moet ik zeggen.