Het woord baas is een baas onder woorden: menig wortelkundige heeft er na enige worsteling zijn meerdere in moeten erkennen en de meeste woordenboeken houden het thans op “onbekende oorsprong” of “herkomst duister”. Het helpt ook niet dat het woord oorspronkelijk in een betrekkelijk klein taalgebied voorkwam, namelijk Holland, Friesland en Noord-Duitsland. Een verband met bazelen en verbazen behoort wel tot de mogelijkheden, maar de betekenissen lijken niet gemakkelijk te verzoenen. Misschien dat we baas kunnen verslaan en het raadsel ontwarren als we vergelijken hoe Fries heit ‘vader’ is ontstaan.
Sinds diens eerste voorkomen, omtrent 1400 na Christus in de Middelnederlandse verbinding ten base, wordt het woord in de zin van ‘gezinshoofd, huisheer’ gebruikt. Buiten het Nederlands vinden we Oudfries bas ‘meester’ en laat-Middelnederduits bas ‘opzichter bij dijkwerken’ (waarschijnlijk toen ook reeds algemeen ‘meester’, net als hedendaags Nederduits bas). Het Duits en de Scandinavische talen hebben het woord ontleend en ook het Amerikaans-Engels nam het in de zeventiende eeuw als boss over toen master in de Verenigde Staten een te ongunstige lading had gekregen.
De eigenlijke vorm is dus bas. In de open lettergreep van de verbogen vormen, zoals Middelnederlands ten base ‘naar het gezinshoofd’, raakte de klinker gerekt. En deze gerekte klinker werd vervolgens algemeen in alle naamvallen. Op dezelfde wijze is staaf ontstaan naast staf, meervoud staven.
Als ba(a)s van het Oudgermaans geërfd is –en we hebben nog geen reden om anders aan te nemen– zal de grondvorm *basaz zijn geweest. Het lijkt erop dat hiernaast een vrouwelijke vorm *basō(n) bestond, als voorloper van Oudhoogduits basa (nevenvorm wasa), dat is opgeschreven in de betekenis ‘vaderszuster’. Hedendaags (doch verouderd) Duits Base betekent ‘nicht’, maar in sommige Duitse streektalen is Base, Baas, Bäsel vanouds een erenaam voor de vrouw des huizes.

Dit *basaz is vervolgens moeilijk los te zien van de Germaanse eigennamen *Basō, *Bassō en *Bōsō (o.a. Oudhoogduits Baso, Basso en Buoso). De indruk ontstaat dat zij allen afleidingen zijn van een werkwoord *basaną, *bōse, *bazanaz, dat in het Nederlands bazen, boes, gebazen zou luiden, met een vervoeging zoals die van dragen, droeg, gedragen. Een vergelijkbaar geval vinden we bij *akaz ‘leidend, leider’ (Oernoords akaR) en de wijdverbreide eigennamen *Akō, *Akkō en *Ōkō (o.a. Fries Ake, Akke en Oeke), die allen teruggaan op het werkwoord *akaną, *ōke, *akanaz ‘drijven, leiden’ (Oudnoords aka, ók, akinn).
Maar wat zou dit werkwoord *basaną dan betekenen en heeft het wel bestaan? Wel, het zou hetzelfde kunnen zijn als het woord dat ten grondslag ligt aan Fries baze ‘razen, tieren, pochen; wartaal spreken’, Drents bazen ‘wartaal spreken’ en met verlenging Nederlands bazelen ‘wartaal spreken’. Daarnaast is er nog met voorvoegsel verbazen ‘in de war brengen’. Maar de kloof tussen ‘gezinshoofd’ en ‘wartaal spreken’ e.d. is uiteraard nogal groot. En dan zijn er ook nog eens Zweeds basa ‘aanstormen op’ en Noors base ‘leven maken, zich aftobben’.
Laat ons daarom even een stap terug nemen en kijken naar een ander woord voor ‘gezinshoofd’ en ‘vader’: Fries heit. Dit woord gaat terug op Oudfries hêta ‘gebieder’, een afleiding bij hêta ‘gebieden, noemen’, een werkwoord dat beantwoordt aan Nederlands heten. Het gezinshoofd of de vader als ‘gebieder’, dat is belangwekkend. Misschien is dat bij *basaz ook wel het geval.
Een ander woord met de betekenis ‘gebieden’ was Oudgermaans *bannaną (vanwaar o.a. Nederlands ban en verbannen). Dit is afkomstig van de Proto-Indo-Europese wortel *bheh2-, *bhh2– ‘spreken, zeggen’. Hiernaast bestond met een s-uitbreiding ook *bheh2-s-, *bhh2-s-, dat we nog vinden in Grieks φήσω (phēsō) ‘zal zeggen’. Vergelijk de wortel *leuh1– ‘afsnijden, losmaken’ met daarnaast *leuh1-s-, vanwaar Oudgermaans *leusaną en uiteindelijk Nederlands verliezen. De oorspronkelijke lading van de s-uitbreiding is niet duidelijk, maar in het Germaans is zij vaak ter uitdrukking van versterking of herhaling van de handeling.
Welnu, het is uit dit *bheh2-s-, *bhh2-s- dat Oudgermaans *basaną, *bōse, *bazanaz had kunnen ontwikkelen, met een betekenis als ‘krachtig spreken, gebieden’, die vervolgens had kunnen verschuiven naar enerzijds ‘wartaal spreken’ (voor Fries baze, Drents bazen en Nederlands bazelen) en anderzijds ‘luid aanwezig zijn’ en ‘razen, tieren’ (voor Fries baze, Zweeds basa en Noors base). Het is ook mogelijk dat de betekenis hier en daar is verschoven door invloed of vermenging van een ander, onverwant werkwoord, zoals hetgeen dat ten grondslag ligt aan o.a. verouderd Nederlands buizen, buischen ‘stoten; tieren; opstuiven van water e.d.’.
Maar toen het werkwoord nog ‘krachtig spreken, gebieden’ betekende, waren de namen *Basō, *Bassō en *Bōsō als ‘gebiedende’ afgeleid. En zo zou ook ons *basaz (oftewel baas) zijn afgeleid en net als Fries heit eigenlijk ‘gebieder’ betekenen.
Opzichter Willem Nab (1881-1981) te Veluwe. Tussen 1920 en 1940 genomen door A.B. Wigman. Enige rechten voorbehouden. Mantelspeld. Enige rechten voorbehouden.
Förstemann, E., Altdeutsches namenbuch (Bonn, 1900)
INL, Middelnederlandsch Woordenboek (webuitgave)
INL, Woordenboek der Nederlandsche Taal (webuitgave)
Kocks, G.H., Woordenboek van de Drentse dialecten, 1e deel A–L (Assen, 1996)
Krahe, H. & W. Meid, Germanische Sprachwissenschaft III: Wortbildungslehre, 7. Auflage (Berlijn 1969)
Kroonen, G., Etymological Dictionary of Proto-Germanic (Leiden, 2013)
Orel, V., A Handbook of Germanic Etymology (Leiden, 2003)
Philippa, M., e.a., Etymologisch Woordenboek van het Nederlands (webuitgave)
Rix, H. e.a., Lexikon der indogermanischen Verben, 2. Auflage (Wiesbaden, 2001)
Searle, W.G., Onomasticon Anglo-Saxonicum (Cambridge, 1897)
Sijs, N. van der, Klein uitleenwoordenboek (Den Haag, 2006)
Vries, J. de, Altnordisches etymologisches Wörterbuch (Leiden, 1962)
Vries, J. de, Nederlands etymologisch woordenboek (Leiden, 1971)
Weijnen, A.A., Etymologisch dialectwoordenboek, 2e druk (Den Haag, 2003)
Hierbij een reactie, in verband met een andersoortig onderzoek kwam ik in het Noord-Duitse, Saksisch-Friese taalgebied ook het woord Basen tegen. In dit geval gebruikt voor orakelpriesteressen, of Bethen in het toenmalig begrippenstelsel. Deze vrouwen hadden binnen de volksstammen een vooraanstaande plaats, werden als heilig beschouwd, en stonden in afstammingslijn bekend als nakomelingen van de goden. Het is niet onwaarschijnlijk dat ze ook van toenmalig vorstelijke afkomst waren, dit ook in verband met de door schrijver genoemde familierelatie
Dat klinkt beslist belangwekkend. Waar kwam u het tegen?
Geachte heer van Renswoude
U vraagt mij een door anderen gedocumenteerd bewijs? Tot mijn spijt kan ik u dit niet goed geven. Waarom zou ik anderen citeren om iets dat van belang kan zijn, te bewijzen? Het is niet zozeer verdienste om anderen te citeren, maar om eigen ontdekkingen te doen. U kunt zich verzekerd weten van mijn kennis op dit gebied. Een bronopgave kan ik desnoods wel verstrekken, maar zelfs dit is toch nog geen empirische of objectieve kennis? Helaas ontbreekt het mij aan tijd, Ik heb er overigens geen belang bij anderen, ook u niet, simpelweg iets wijs te maken.
Met respectvolle groeten,
Harry Tuinhout
Dat klinkt zeer aannemelijk! Mooi om deze zoektocht zo helder voorgeschoteld te krijgen. Dank!
Dat is goed om te horen, want ik doe altijd mijn best om het zo helder mogelijk te houden.
Baas en bazinne waren in Vlaanderen titels voor de landbouwer en zijn vrouw. Ook de waard van een herberg en zijn vrouw werden aangesproken met baas en bazinne. Baasje (baastje, bazegie) gebruikt men langs hier om een kind aan te duiden of een klein dik ventje.
‘Boos Izegem’, zo luidt de kenspreuk van het kleine West-Vlaamse stadje. Dat ‘boos’ betekent hier telkens ‘vermetel, schalk, vernuftig, doordrijvend, gevaarlijk, intelligent of sluw’ waarbij telkens één van de eigenschappen wat meer nadruk krijgt. Het meest passende synoniem in het West-Vlaams is ‘dul’. Een ‘boos’ iemand is al vlug iemand die de baas wil zijn. En de baas van een groep was misschien gewoon de slimste of meest intelligente van de bende. ‘Er zit veel boosheid in die jongen’ betekent dat die jongen heel intelligent is. Zelfs de ekster woont boos (zichtbaar, maar zo hoog dat het niet deert). Maar ook omgekeerd, spottend: ’t Is ne bosen, hij brengt er niet veel van terecht.
Boso komt als naam ook in toponiemen terug. In Normandië bestaat een Beuzeval, wat van Boso’s vallei afstamt. Er zijn daar ook nog Beuzeville-au-Plein (Bosavilla 1056) Beuzeville (Bosevilla 1078) Beuzeville-la-Grenier (Boseville 1172 – 1178) Beuzebosc Beuzemouchel Beuzeville-la-Bastille. Nederland heeft Beusichem (Boso-inga-heim) en België heeft Boezinge (Bosinga 1107) Boose, Buizingen, Bosenchem (Bosengem, Tongerlo) Bousval (Bosonis 868 Bossonivallis 868 Bosonval 1147 Bosenval 1230).
Dat de afleidingen van ‘boos’ ook met ‘baas’ te maken hebben, durf ik toch te vermoeden. Zijn baas en boos onderling verwant en kunnen we ze tot eenzelfde wortelwoord terugbrengen? Het Oudnederlands ‘bōsi’ (kwaadaardig, slecht, 1151, met de afleidingen bōsilīk en gibōsi) heeft als cognaten het Oudhoogduits bōsi (wertlos, nichtig; schwach, wehrlos), het Middelhoogduits bœse, bōse, en het Nieuwhoogduits böse. INL plaatst er het Oudfriese ‘bāsefeng’ bij (onzedelijke beetpakking) wat mij al een stap dichter bij ‘baas’ lijkt te zijn.
Dank Luc, vooral die plaatsnamen zijn een genot om te zien. En ik kan nog Oudnoords bassi toevoegen, een dichterlijke benaming voor de beer.
Maar ik vrees dat de groep van *bausjaz, *bausuz (Middelnederlands bose, Nederlands boos, Oudsaksisch bôsi, Oudhoogduits bôsi, Duits böse, Oudfries bâs en Fries boas) op grondelijke vormen niet verwant kan zijn aan de hierboven besproken groep van *basaz, *Basō, *Bōsō e.d. Dat wil zeggen: er is geen klinkerwisseling mogelijk tussen *-au- enerzijds en *-a- of *-ō- anderzijds.
Wel kan de eerste groep van dezelfde wortel komen als verouderd Nederlands buizen (nevenvorm buischen), dat ik ook in het stuk noemde en dat zich er mogelijk in tweede instantie mee vermengd heeft of anderszins beïnvloed heeft.
Een nuttige bijdrage van Luc van Brabant, vooral waar hij schrijft over de Oudfriese betekenisgeving in zijn laatste alinea, Het sluit aan bij mijn voorlopige opvattingen, waarin de voor-christelijke religie, vruchtbaarheidsgodsdienst, centraal staat/stond. De humor in de laatste zin spreekt wel aan, zonder te generaliseren, een oude uitspraak, “Er zijn twee soorten bazen, slechte en heel slechte”.( Er zullen toch ook wel goede zijn.? ) Een kleine waarschuwing is wel op zijn plaats, we kunnen vroege begrippen, geen inhoud geven via hedendaagse opvattingen “The past is a foreign country,..things are different there”.
Kan het woord baas afgeleid zijn van het Turkse woord “bas”, wat hoofd/leider betekent? De Turken kwamen tot Wenen.
Dat durf ik wel uit te sluiten. Het Nederlandse woord duikt al in de dertiende eeuw op in onze overlevering, terwijl de Ottomanen pas in de zestiende eeuw bij Wenen aankwamen. Bovendien is er een uitgestrekt gebied tussen Wenen en hier waar het woord niet voorkomt. Er zijn ook geen aanwijzingen in de geschiedenis dat er noemenswaardige maatschappelijke wisselwerking tussen de Ottomanen en de Nederlanders/Nederduitsers was, zodanig dat woordontlening gemakkelijk gebeuren kon.
Verder, Turks baş ‘hoofd’ wordt en werd toen ook (bij mijn weten) uitgesproken als /bɑʃ/. Dat zouden ze in Duitsland als basch gespeld hebben. Maar zulks komt niet in die betekenis voor in de overlevering.