Met volk kan men heden zowel een gemeenschap met een geschiedenis bedoelen als ‘mensen’ in de ruimste zin van het woord. Vroeger verwees het echter naar een leger of eigenlijk een onderdeel van het leger, dat wil zeggen een legerschare. In deze meer oorspronkelijke betekenis leeft het nog voort in bijvoorbeeld de samenstelling voetvolk. Maar hoe zit het met de verdere herkomst? Was het aanvankelijk zo maar een legerschare of was het een van een bepaald slag?
Het woord komt in alle zustertalen voor, waaronder Duits Volk, Engels folk en Noors folk. Tezamen gaan zij terug op Oudgermaans *fulką. Oude afleidingen hiervan zijn overgeleverd als Oudengels gefylce ‘leger, divisie’ en Oudnoords fylkja ‘krijgers in formatie brengen’. Van dat werkwoord zijn vervolgens weer afgeleid Oudnoords fylking ‘formatie’ en svínfylking ‘wigformatie’ – letterlijk een ‘zwijnformatie’ naar de enigszins toeloepende snuit van dit sterke beest. Aan het Germaans ontleend zijn bovendien Middeleeuws Latijn fulcus ‘legerschare’, Oudfrans folc ‘legerschare’ en Oudkerkslavisch plŭkŭ ‘legerschare’ (Russisch polk ‘regiment, leger’).
Nu is *fulką vaak in verband gebracht met *fullaz (Nederlands vol) en *felu (Nederlands veel), beide van een wortel met de betekenis ‘vullen’. In het Latijn, een taal die in de verte aan het Oudgermaans verwant is, komt de wortel ook voor, o.a. in het woord plēbēs/plēbs ‘het gewone volk’. Daar lijkt dus een zekere overeenkomst. Maar moeten we *fulką dan beschouwen als een ‘vulling’ van de gelederen of het slagveld? Het is mogelijk, maar misschien is er een aantrekkelijkere duiding te bedenken.
Daarvoor moeten we eerst kijken naar Oudgermaans *felhaną, een werkwoord dat in alle dochtertalen is overgeleverd. Wij noemen Nederlands velen ‘ondergaan, verdragen’, Oudhoogduits felhan, felahan ‘toevertrouwen, inzaaien’, Oudengels féolan ‘kleven; gaan, bereiken; ondergaan’, Oudnoords fela ‘verbergen; toevertrouwen’ en Gotisch filhan ‘begraven, verbergen’. Met voorvoegsel bovendien Nederlands bevelen ‘opdragen’, Oudsaksisch bifelhan ‘toevertrouwen; opdragen; begraven’ en Oudengels beféolan ‘toevertrouwen, overhandigen; toestaan’.
Omdat de overgeleverde betekenissen zo sterk uiteenlopen hebben wortelkundigen als Guus Kroonen wel vermoed dat er ooit twee verschillende werkwoorden door elkaar zijn gelopen. Het is evenwel mogelijk om één werkwoord aan te nemen met een grondbetekenis als ‘aarde omkeren, ploegen, een ploeg drijven’. Uit ‘aarde omkeren’ volgde ‘begraven, verbergen’ en ‘inzaaien’ en vandaar ook ‘in de hand drukken, toevertrouwen, overhandigen’. Uit ‘ploegen’ volgde ‘worstelend voortgaan, ondergaan, verdragen’ en vandaar ook ‘gaan’. En uit ‘een ploeg drijven’ volgde ‘aandrijven, opdragen, bevelen’.
Deze grondbetekenis lijkt te meer waarschijnlijk door het voorkomen van Oudgermaans *falgō, overgeleverd als o.a. Middelnederlands valge ‘omgeploegd, gebraakt land; akkerland’ en Middelnederduits valge ‘ploeging van het braakveld; braakveld’, alsook Oudengels fealh ‘eg’, Middelengels falge, falwe ‘braakland; ploeging’ en Engels fallow ‘braakland’. Vandaar ook *falgōjaną, overgeleverd als Middelhoogduits valgen, Gronings valgen en Fries felgje; alle met de betekenis ‘ploegen’.
Ook te verbinden is *falhaz, mogelijk met de betekenis ‘ploeger, landbouwer’. Diens meervoud *falhōz is overgeleverd als Oudsaksisch Westfalahos en Ôstfalahos, oftewel Westfalen en Oostfalen.
Voorts past *fulgēną hier nog bij, de voorloper van Nederlands volgen, Oudsaksisch folgon, Oudhoogduits folgen, Oudengels folgian en Engels follow, en diens nevenvorm *fulgijaną, de voorloper van Oudnoords fylgja en Oudengels fylgan. Beide woorden zou dan eigenlijk zo veel betekenen als ‘in het spoor (van de ploeg) gaan’.
Om dan eindelijk terug te komen op *fulką, dit zou dan oorspronkelijk vrij letterlijk ‘ploeg’ hebben betekend. Dan zou het net als ploeg op den duur naar een groep inspannende mannen (krijgers) hebben verwezen. Of het sloeg uitdrukkelijk op een wigformatie zoals de hierboven genoemde svínfylking. Dat wil zeggen, een volk ware dan eigenlijk een heerschare die zich een weg ploegt door de gelederen van de vijand.
Ontwikkeling van de Oudgermaanse vormen uit de Voorgermaanse vormen:
*pélḱ-e- ‘aarde omwerpen, een ploeg drijven, ploegen’ > *felhaną ‘begraven; (worstelend) voortgaan; enz.’
*pólḱ-o- ‘ploeger’ > *falhaz ‘ploeger, landbouwer’
*polḱ-éh2– ‘ploeging’ > *falgō ‘ploeging; akkerland; braakland’
*pl̥ḱ-(eh1)-ie- ‘in de voren treden’ > *fulgēną, *fulgijaną ‘volgen’
*pl̥ḱ-nó- ‘ploeg’ > *fulką ‘legerschare’
Krijgers uit Kampf um Germanien (2009).
Green, D.H., Language and History in the Early Germanic World (Cambridge, 2002)
Kroonen, G., Etymological Dictionary of Proto-Germanic (Leiden, 2013)
Lehmann, W.P., A Gothic Etymological Dictionary (Leiden, 1986)
Orel, V., A Handbook of Germanic Etymology (Leiden, 2003)
Philippa, M. e.a., Etymologisch Woordenboek van het Nederlands (webuitgave)
Een gedachte over “Volk”