Geloof in een Opperwezen is een betrekkelijk nieuw verschijnsel, ontstaan uit een ouder geloof in meerdere machtige goden naast elkaar. Daarvóór werd alles als bezield geacht: van dieren en stromen tot stenen en bomen. En in de vroegste tijden zag men heel de wereld als doortrokken van een ondeelbare geestelijke kracht. Een dergelijke geschiedenis van godsdienst is niet zeldzaam in de hallen van geleerden. De taal- en volkskundige Wilhelm Schmidt betoogde echter het omgekeerde: oorspronkelijk was er geloof in een Opperwezen en in de loop der tijd ontaardde dit alom. Het tegendeel is nooit bewezen en een blik op de talen en godenleer van de Germanen en verwante volken lijkt zijn stelling eerder te ondersteunen dan te weerleggen.
Voor Christenen was het uiteraard al een gegeven. In de Bijbel (Romeinen 1:18-32) lezen we dat iedereen ooit kennis van God had, maar dat menigeen Hem niet de toekomende eer en dank bracht en uiteindelijk niet de Schepper maar de schepping en schepsels ging aanbidden. Het waren dan de Joden die trouw bleven en onder Abraham als het Gekozen Volk in een verbond met God traden.
Wilhelm Schmidt
Naarmate het Westen ontkerkelijkte werden de oorsprong en geschiedenis van godsdienst meer en meer bezien als een evolutionaire ontwikkeling, waarbij het geloof in een Opperwezen geleidelijk was ontstaan, of werden ze als onbeantwoordbare of zelfs onbelangrijke vragen terzijde geschoven. Het sterkste verzet tegen deze inmiddels heersende opvattingen werd geboden door de Oostenrijker Wilhelm Schmidt, die ooit door een tegenstander—de bekende Romeense godsdienstkundige Mircea Eliade—werd omschreven als een van de grootste taal- en volkskundigen van de twintigste eeuw. Schmidt bouwde op eerdere werken—met name dat van de Schotse schrijver en menskundige Andrew Lang—en wrocht naast enkele andere boeken uiteindelijk een twaalfdelige reeks over het onderwerp: Der Ursprung der Gottesidee.
Het werk werd grotendeels genegeerd. De omvang, zo’n elfduizend bladzijden, weerhield menig vakgenoot ervan het in zijn geheel te lezen of ook maar een deel. De weinige kritieken die op Schmidts werk kwamen getuigden veelal van mislezing en een onwil om de aannames van de eigen opvattingen te toetsen. Bovendien zou het gegeven dat de katholieke Schmidt tevens tot priester was gewijd zijn geloofwaardigheid als geleerde niet ten goede komen. Vooral dit argumentum ad hominem wekte de ergernis van de uiterst zorgvuldige Schmidt, die erop wees dat zijn tegenstanders even gemakkelijk van een vooringenomen houding te betichten waren. Tot een werkelijke weerlegging is het nooit gekomen, aldus de Duits-Amerikaanse godsdienstkundige Winfried Corduan, die twee jaar geleden een nieuw boek over het onderwerp uitbracht: In the Beginning God: A Fresh Case for Original Monotheism. Integendeel, oordeelt Corduan, er is thans geen aannemelijkere beschrijving van de geschiedenis van godsdienst dan die van Schmidt.
Waarnemingen
Maar wat waren nu eigenlijk de gronden van zijn betoog? Zoals zijn voorgangers wees Schmidt erop dat er juist onder de (materieel) primitiefste culturen die door de wetenschap zijn onderzocht een zuiver geloof in—en verering van—een Opperwezen heerst of heerste. Dit Opperwezen is onsterfelijk, almachtig, onlosmakelijk met de hemel verbonden, de Schepper van alles en wordt vaak ‘vader’ genoemd. Het gaat hier om stammen en volken die in de eenvoudigste omstandigheden leven, steunend op jagen, vissen en verzamelen, en geen spoor vertonen van ontwikkeling uit andere vormen van geloof. Ze leven onder een stamvader en hun huwelijken zijn tussen één man en één vrouw. Enkele van de vele voorbeelden zijn de Yuki-Indianen in Noord-Amerika, de Pygmeëen in Afrika en de Gunai onder de Australische Aborigines. Onder de iets verder ontwikkelde culturen zijn het vooral herdersgemeenschappen, zoals de Masaï in Afrika, die in een Opperwezen geloven.
In deze culturen werd dit geloof vaak niet zomaar aan buitenstaanders verteld, laat staan Westerlingen, en in sommige gevallen was het voorbehouden aan ingewijden. Ook kan het naar de achtergrond van hun godsdienst zijn geraakt, verbloemd door een uitbundige mythologie die zij zelf vaak met een korrel zout nemen. Zoals de Engelse schrijver G.K. Chesterton boekstaafde:
Een zendeling was aan het prediken tot een zeer wilde stam van polytheïsten [in Canada], die hem al hun polytheïstische verhalen hadden verteld, en vertelde hen daarop over het bestaan van de ene goede God die een geest is en mensen oordeelt naar geestelijke maatstaven. En plots was er een opgewonden geroezemoes onder deze onverstoorbare barbaren, alsof iemand een geheim had verklapt, en ze riepen tot elkaar: “Atahocan! Hij spreekt van Atahocan!”
Van alle culturen die wij kennen, zo betoogde Schmidt, moeten de (materieel) primitiefste het dichtst bij de vroegste menselijke gemeenschappen staan. En aangezien juist onder hen een geloof in een Scheppend Opperwezen wijdverbreid is, is het aannemelijk dat een geloof als dit het meest oorspronkelijke is. Hij onderbouwde dit in duizenden bladzijden met een zorgvuldige inventarisering, evaluering en datering van culturen, waarbij invloeden van het Christendom of andere wereldgodsdiensten uitgesloten konden worden. Op grond van dit alles maakte Schmidt uiteindelijk de gevolgtrekking dat alle andere vormen van geloof van latere tijd zijn, oftewel ontaardingen van een oergeloof. Zijn werk strookte aldus met de overlevering van de Bijbel, zonder daarop te steunen.
Elders zijn verdere aanwijzingen te vinden voor een oud geloof in een Opperwezen. In China heerste van de achttiende tot de twaalfde eeuw vóór Christus het Huis van Shang. Godsdienst in hun tijd en rijk draaide om Shàngdi (‘Boven-Keizer’), de Hoge God in de hemel, met een schare oergeesten als afgevaardigden. Shàngdi werd in latere tijden als een meer algemene goddelijke kracht ervaren, en wel onder de naam Tiān ‘Hemel’. Het geloof in een Opperwezen raakte dus allengs verder naar de achtergrond, verdrongen door ‘de goden’, zoals bij menige andere cultuur.
Indo-Europeanen
Dichter bij huis—vermoedelijk op de steppe ten noordoosten van de Zwarte Zee—woonden duizenden jaren geleden de Indo-Europeanen. Zij leefden voornamelijk van veehoeden, werden geleid door stamvaders en hadden huwelijken tussen één man en één vrouw. Van hun taal en cultuur stammen o.a. die van de Indiërs, Grieken, Romeinen, Slaven, Kelten en Germanen (en vandaar de onze). De Indo-Europeanen hadden een wereldbeschouwing waarin de hoogste god bekend stond als *Di̯ḗu̯s ph2tḗr, letterlijk ‘Vader Hemel’. Deze naam is afgeleid van een wortel die ‘schijnen, stralen’ betekent en is overgeleverd in de dochtertalen, waaronder Sanskriet/Oudindisch Dyáuṣ pitā́, Grieks Zeús patḗr en Latijn Iūpiter (nevenvorm Iuppiter). In de onderscheidenlijke mythologieën zijn diens rol en eigenschappen veranderd, maar het is duidelijk dat hij oorspronkelijk werd verondersteld de hemelse Alvader van de overige goden en andere schepsels te zijn en over allen te heersen als heer van recht en orde. Nadrukkelijk als Schepper wordt hij niet genoemd en een stipte voortzetting van zijn naam is in de Germaanse talen niet te vinden.
Doch naverwant aan *Di̯ḗu̯s ‘Hemel’ (en mogelijk niet anders dan een vroege nevenvorm) was *deiu̯ós ‘god’, de voorloper van o.a. Sanskriet/Oudindisch devá-, Oudpruissisch deiwas, Litouws diẽvas, Latijn deus, Oudiers día en Wels duw—allen met de algemene betekenis ‘god’. Eveneens ontstaan uit dit *deiu̯ós was Oudgermaans *tīwaz, en daar is iets bijzonders mee aan de hand. Het is namelijk enerzijds overgeleverd als algemeen woord voor ‘god’, zoals in Oudnoords týr (in samenstellingen) en diens meervoud tívar ‘goden’, en anderzijds als de naam van één god in het bijzonder, overgeleverd als Oudnoords Týr, Oudhoogduits Zîu en Oudengels Tíw.
Germanen
Wat weten we over deze *Tīwaz, behalve dat hij letterlijk ‘God’ onder de ‘goden’ was? Ten eerste dat hij rond het begin van onze jaartelling met oorlog in verband werd gebracht. De Germanen en de Romeinen vereenzelvigden namelijk elkaars goden en *Tīwaz werd doorgaans met de krijgsgod Mārs vereenzelvigd. Dit is bijvoorbeeld te zien in de vertaling van Latijn diēs Mārtis (‘dag van Mārs’) in Oudgermaans *Tīwas dagaz (‘dag van *Tīwaz’), vanwaar Oudnoords týsdagr, Oudhoogduits zîestag, Oudengels tíwesdæg en Oudfries tíesdei. Dus toen de Romeinse geschiedschrijver Tacitus omstreeks 98 na Chr. schreef dat de Germanen onder meer Mārs aanbaden, lijdt het weinig twijfel dat hij *Tīwaz bedoelde.
Mārs werd echter ook met ene *Þingsō vereenzelvigd. (De þ geeft dezelfde klank weer als th in Engels thorn.) Zo wijdden Germaanse soldaten in het Romeinse leger in de derde eeuw na Chr. een eresteen aan Mārs Thincso en zo werd diēs Mārtis niet alleen in het voornoemde *Tīwas dagaz vertaald, maar ook in *Þingsenaz dagaz (‘dag van *Þingsō’), vanwaar o.a. Middelnederlands dinxendach, dingsdag en uiteindelijk Nederlands dinsdag. Eerder dan dat hier sprake is van twee verschillende goden, is *Þingsō een bijnaam van *Tīwaz. En deze bijnaam betekende waarschijnlijk zoveel als ‘rechter’ of ‘rechtspreker’, omdat hij zonder twijfel is afgeleid van *þingaz, de Oudgermaanse benaming voor de volksvergadering, waar belangrijke beslissingen werden genomen en recht werd gesproken. Met een tussenbetekenis als ‘rechtzaak’ en ‘zaak’ leeft dat woord overigens nog voort als Nederlands ding ‘zaak, voorwerp’, en met voorvoegsel als geding.
Deze god *Tīwaz had dus niet alleen met oorlog te maken, maar ook met rechtspraak. Het eerste volgt uit het andere, aangezien het besluit tot oorlog over te gaan werd genomen tijdens de (rechtsgebonden) volksvergadering. Dat wil zeggen, oorlog moest gerechtvaardigd worden—moest volgens de wil van *Tīwaz zijn.
Tacitus schreef evenwel dat Mercurius de belangrijkste god van de Germanen was. Gezien onder meer de vertaling van diēs Mercuriī in *Wōdanas dagaz (Nederlands woensdag enz.) bedoelde hij ongetwijfeld *Wōdanaz, de god van de vervoering, wijsheid en dichtkunst. En gezien de vertaling van diēs Iovis in *Þunras dagaz (Nederlands donderdag enz.), werd de bliksemschichten werpende Iūpiter vereenzelvigd met *Þunraz, de god van o.a. donder en bliksem.
Noordgermanen
Voor het latere heidendom zijn we aangewezen op de Noordgermaanse overlevering van de Middeleeuwen, wanneer de Westgermanen reeds gekerstend zijn. *Wōdanaz, nu Óðinn, is nog steeds de belangrijkste god, heeft dan bijnamen als Alfaðir (‘Alvader’) en Hangatýr (‘god der gehangenen’) en wordt enkele scheppende daden toegedicht. Ook *Þunraz, nu Þórr, is geliefder dan ooit, net als menig andere god. Maar *Tīwaz, nu Týr, is bijna geheel naar de achtergrond geraakt. Volgens één verhaal is hij de zoon van Óðinn en volgens een ander de zoon van de reus Hymir. Deze tegenspraak duidt erop dat de plek van Týr in de loop der tijd veranderd was.
Hij komt verder betrekkelijk weinig voor in de gehele mythologische overlevering van het noorden. Bekendst is Týr in zijn gerechtelijke rol bij het vastbinden van de monsterwolf Fenrir. Als onderpand legt hij zijn rechterhand (d.w.z. zijn eedhand) in de bek van het beest. Wanneer blijkt dat de goden niet voornemens zijn Fenrir ooit los te laten, bijt deze de hand van Týr af. En bij het aanbreken van de eindstrijd zullen Týr en de hellehond Garmr elkaar doden. (Garmr en Fenrir zijn vermoedelijk één en dezelfde.)
De ruin of ruinstaf (d.w.z. het Germaanse schriftteken) die de klank /t/ weergeeft is volgens de overlevering vernoemd naar Týr en dient tevens als zijn zinnebeeld. We vinden deze ook op menig bracteaat. En volgens het verhaal Sigrdrífumál noeme men bij het wrijten van ‘zege-ruinen’ in een zwaard andermaal zijn naam.
Slot
Tot zover de god *Tīwaz. Gezien de oorsprong van zijn naam—die overigens in hedendaags Nederlands Tuw zou luiden—en zijn onlosmakelijke verband met rechtspraak, staat het buiten kijf dat hij de Germaanse ‘vorm’ is van de oorspronkelijke Indo-Europese oppergod *Di̯ḗu̯s ph2tḗr. Hij was het Opperwezen in de zin dat hij ooit boven alle andere goden stond, maar het is op grond van de overlevering niet meer te achterhalen of de Indo-Europeanen (en misschien de vroege Germanen) hem ook daadwerkelijk als Schepper zagen. Het geweldige werk van Wilhelm Schmidt maakt het evenwel waarschijnlijk. En in dat geval mag het gezegd worden dat hij, godgeleerde verschillen daargelaten, te vereenzelvigen is met de God van de Bijbel. In zekere zin was de kerstening van onze streken dan een herstel van een zeer oud voorouderlijk geloof.
Een van de mensen die dit allemaal overigens aan leken te voelen was de bekende katholieke, Engelse schrijver en taalkundige J.R.R. Tolkien. Naar eigen zeggen vertelde hij met zijn verhalen over Middenaarde een verbeelde geschiedenis van Europa, zich voltrekkend in een verleden dat had kunnen zijn. Hoewel godsdienstige gebruiken er niet duidelijk aanwezig zijn, geloven de voornaamste volken—zij het Elven of Mensen—in Eru ‘de Ene’, ook wel genaamd Ilúvatar ‘Alvader’. Als Hoge God en Schepper roept Hij aanvankelijk een schare engelachtige oergeesten in het bestaan. Wanneer deze op Zijn aangeven al zingend de Aarde voor Hem gemaakt hebben, laat Hij sommigen van hen als afgevaardigden afdalen. Als ‘goden’ bemiddelen zij tussen Hem en Zijn andere schepsels. Elven en Mensen eren hen maar bewaren de hoogste eer voor de Hoge God. Doch uiteindelijk zullen vele mensen deze oude orde veronachtzamen en zich verliezen in de aanbidding van mindere oergeesten naast en boven Hem.
Chesterton, G.K., The Everlasting Man (San Francisco, 1993)
Corduan, W., In the Beginning God: A Fresh Look at the Case for Original Monotheism (Nashville, 2013)
Kroonen, G., Etymological Dictionary of Proto-Germanic (Leiden, 2013)
Tacitus, P.C., Germania, vertaald en besproken door J.B. Rives (Oxford, 2002)
Tolkien, J.R.R., The Lord of the Rings (Londen, 1995)
Tolkien, J.R.R., The Silmarillion (Glasgow, 1999)
Schmidt, W., Der Ursprung der Gottesidee. Eine historisch-kritische und positive Studie 1–12 (Aschendorff, Münster, 1912–55)
Simek, R., Lexikon der germanischen Mythologie, 3. Auflage (Stuttgart, 2006)
Beste Olivier,
Het doet me altijd goed, nieuwe zaken over onze taal te leren. Dingen die ik op school nooit heb gehoord. Ik ben dus echt dankbaar dat deze webstek zo grondig en degelijk onderbouwd is. Dank je wel. Er bestaat ook nog een woord in het Nederlands: dings (beleefd) en dingzigheid. Zou dat een afleding kunnen zijn van ‘ding’? Mijn ouders, die in Antwerpen woonden spraken altijd over ‘desdag’ als ze dinsdag bedoelden. Ik heb me steeds afgevraagd, hoe het te verklaren was dat de klank ‘ins’ veranderde in ‘es’. Ik denk aan het Engelse ‘tuesday’. Zou het kunnen dat dat een nevenvorm was?
Beste Walter,
Het is mij een genoegen, en je stelt belangwekkende vragen.
Dit desdag is een bijzondere. Ik ben niet heel vertrouwd met de eigenaardigheden van het Antwerps, maar ik heb wel een vermoeden:
Zoals gezegd bestond er Oudgermaans *Þingsenaz dagaz en is hieruit ontwikkeld Middelnederlands dinxendach, dingsdag enz. en uiteindelijk Nederlands dinsdag.
Maar er bestond ook een oude nevenvorm: Oudgermaans *Þinhsenaz dagaz, met een -h- in stede van een -g- ten gevolge van een verschil in klemtoon. Hieruit is ontwikkeld Middelnederlands dijssendach, dijsdach enz., zoals gevonden in bijvoorbeeld de werken van Jacob van Maerlant. Ik denk dan dat Antwerps desdag uit deze nevenvorm is voortgekomen.
Hoe dings ‘zonderling; beleefd’ en dingsig ‘uit zijn doen; ontstemd; eigenzinnig; vriendelijk’ zich tot dit alles verhouden durf ik niet te zeggen. Ik zal er nog eens goed over nadenken.
Voor de oorsprong van mijn West-Vlaamse ‘dis(s)endag / dijsendag’ heb ik nu ook een interessante uitleg. Mooi om iedere keer iets bij te leren!
Bedankt.
Wat een prachtige uiteenzetting! Bedankt.
Dank, ik ben ook blij dat het er eindelijk staat.
In het Twents zeggen we Diinksel-, Deenksel-, Dinksel-, of Deenksdag de dag van het (ge)ding, “Diink” (in het plat) denk ook aan de Achterhoekse plaats Dinxperlo.
Het zou de dag, niet van Tiwas, maar, van Thingas (lat. thincso) zijn. Deze worden weer door sommigen met elkaar vereenzelvigd maar anderen gaan er weer van uit dat het wel twee onafhankelijke goden (oergeesten) zijn. Van beide invallen is wat te zeggen als er een spraak verandering kan worden vast gesteld, bv.: Thingas – Tiewas – Tiw – Týr – Zio(?)
Geachte heer van Renswoude,
U zegt in uw artikel m.b.t. “*Diēus ph2tēr”,
“Nadrukkelijk als Schepper wordt hij niet genoemd en een stipte voortzetting van zijn naam is in de Germaanse talen niet te vinden.”.
Wat zou dan deze voortzetting mogelijk zijn geweest in het ‘Germaans’, en bij uitbreiding het Nederlands, hadde dezelve de tand des tijds doorstaan?
Met vriendelijke groet,
Maddie Suykerbuyck
Geachte mevrouw Suykerbuyck,
Proto-Indo-Europees *ph2tēr is langs Oudgermaans *fadēr de voorloper van Nederlands vader.
Bij *Diēus is de ontwikkeling naar het Germaans moeilijk vast te stellen, vermoedelijk Oudgermaans *Tēuz en uiteindelijk Nederlands Ta of Tauw. Eenzelfde verlies van -i- (spreek uit als j) vinden we in de ontwikkeling van *ǵieuH- langs *kewwan- tot kauwen.
Overigens neig ik nu Robert Beekes te volgen in de opvatting dat het oorspronkelijk ging om één enkel woord voor ‘god, hemel’, met wisselende klemtoon:
nom. *déius
gen. *diuós
acc. *diēm (ouder *diéum)
Bij sommige sprekers van het vroege Indo-Europees werd die nominatief o.i.v. de genitief verlengd tot *déiuos, oftewel de voorloper van Oudgermaans *tīwaz en vandaar onder meer Oudnoords týr (en Nederlands tuw of tij als het bewaard was gebleven). Bij andere sprekers werd de nominatief o.i.v. de accusatief veranderd in *Diēus.
Dat wil zeggen, de Germaanse vorm die daadwerkelijk is overgeleverd is een rechtmatige voortzetting van het oorspronkelijke woord.
Met vriendelijke groet,
Olivier van Renswoude
Geachte heer van Renswoude,
Hartelijk dank voor uw toelichting betreffende de mogelijke Germaanse/Nederlandse vormen van ‘*Diēus ph2tēr’.
Met vriendelijke groet,
Maddie Suykerbuyck