Het is even na het jaar 1900 als heibel voor het eerst opduikt in de Nederlandse geschriften. Het woord behoort dan al een tijdje tot de spreektaal en in het bijzonder tot het Bargoens, de zogenaamde dieventaal die gebezigd werd door mensen aan de onderkant van de samenleving. Veel Bargoense woorden waren van Jiddische en uiteindelijk Hebreeuwse herkomst, en sommige daarvan zijn in het algemeen Nederlands terecht gekomen, zoals bajes, gokken, jatten, lef, pleite, smeris, smoes en stiekem. Met recht dan dat woordvorsers denken dat ook heibel in dit rijtje hoort. Toch is er reden tot twijfel, mede vanwege enkele Groningse woorden.
De gangbare duiding is dat heibel met een tussenbetekenis als ‘ijdele drukte’ teruggaat op Jiddisch héwèl ‘ijdelheid’, zelf van Hebreeuws hewl ‘ijdelheid, leegheid’. De ontwikkeling van een /b/ uit een /w/ komt bijvoorbeeld ook voor in gabber (naast gavver) uit Jiddisch chawwer, van Hebreeuws ḥāvēr ‘makker, reisgenoot’. Het valt alleen wat tegen dat we enkel de vorm heibel aantreffen, terwijl we misschien tevens –en eerder– vormen als hebel en hevvel zouden verwachten. Bovendien is Nederlands heibel niet overgeleverd in de betekenis ‘ijdelheid’, noch Jiddisch héwèl in de betekenis ‘rumoer, ruzie’. Dat wil zeggen, het ontbreekt hier aan werkelijke overgangsvormen. Ten slotte, voor zover heibel vooral in het Bargoens werd gebruikt wil het niet meteen zeggen dat het uit het Jiddisch komt. Het kan evengoed zijn oorsprong vinden in de inheemse (spreek)taal van de Lage Landen.
Waar zouden we het dan wel mee kunnen verbinden? Wel, opvallend is dat heibel in vorm en betekenis bijzonder veel lijkt op Gronings aibels, met diens nevenvormen aibals en haibels. Voorbeelden van diens gebruik zijn gain aibels, heur! (‘geen malle kunsten, hoor!’), aibels moaken (‘ruzie maken’) en dou wör t aibels (‘toen ging het mis’). Ook versterkend: wat n aibals mooi wicht! (‘wat een bloedmooie meid!’) en zo’n aibalzen hoast is ter nait bie (‘zo’n erge haast is er niet bij’). In die bijwoordelijke zin van ‘erg, heel, zeer’ komen ook in Drenthe vormen van het woord voor, zoals in hij was der aibels kwaod over (‘hij was er heel kwaad over’) en hie hef het iebels drok (‘hij heeft het erg druk’).
Voor de duidelijkheid: in het Gronings en Drents valt de h- aan het begin van woorden geregeld weg indien er sprake is van een sterke gevoelswaarde. Zo is er bijvoorbeeld Gronings iemen naast hiemen ‘hijgen’ en aimeke naast haimeke ‘huiskrekel’ (waarvoor vergelijk Duits Heimchen, Oudhoogduits heimo, Oudengels háma enz.).
Nu behelst de Groninger woordenschat verder de benamingen maal Aibel en maal Haibel voor een rare snuiter, vergelijkbaar met Nederlands malle Henkie. Op het eerste gezicht lijkt dit zonder meer te verwijzen naar de bestaande naam Aibel, maar gezien nevenvormen als maalhebbel, maalhibbel en maalibbel alsook gewoon hebbel en hibbel lijkt het hier oorspronkelijk niet om een naam te gaan. Verdere aanwijzingen hiervoor zijn het voorkomen van (maal)hebbelachteg ‘aanstellerig, dwaas’, hibbel in op n hibbel wezen (‘mis zijn’) en Drents hebbeln ‘kibbelen’.
Als we dan vandaar naar het (vroege) algemeen Nederlands kijken, dan wordt het alleen maar belangwekkender. Zo schrijft de rederijker Gerbrand Adriaensz. Bredero in 1615 met een hibbel en een dribbel (‘in een oogwenk’), een uitdrukking die eeuwen later nog nagalmt in o.a. Zaans op een hebbel en een drebbel en Purmerends op een hep en een drep (beide ‘inderhaast’). In 1613 schrijft Samuel Coster daarentegen dat hij den hippel van iedereen heeft, oftewel dat hij iedereen beu is. En het Antwerps kent nog de werkwoorden afhippen ‘met haast doen, iets tussenin verrichten’ en hippen ‘reppen, gewag maken’, zoals in ge moet niks hippen van die zaak. Het is moeilijk te zeggen in hoeverre vooral die laatste woorden te maken hebben met hippen en hippelen. Deze worden zelf wel gezien als nevenvormen van huppen en huppelen, maar dat is misschien te vlug gedacht, want hippen en hippelen zijn opmerkelijk oud en /i/ en /u/ wisselen elkaar doorgaans niet zomaar af. Het is ook mogelijk dat hippen en hippelen door latere invloed van huppen en huppelen hun huidige betekenis hebben gekregen.
En dan is er rond 1400 het geheimzinnige, slechts één keer voorkomende Middelnederlandse woord hipen/hijpen, dat gezien het zinsverband zo veel als ‘morren, klagen’ lijkt te betekenen, of misschien meer bepaaldelijk ‘klagen van de kou, kleumen’:
Mar alst daer buten vriest ende rijpt
So sit hi op een cussen strijpt
Bi sinen haert te huus ende hijpt
Tis sonde dat yemant mit hem kijpt
Maar als het daar buiten vriest en rijpt
Dan zit hij op een gestreept kussen
Bij zijn haard thuis en hijpt
Het is zonde dat iemand zich met hem bemoeit
En dit geeft ons reden om weer terug te keren naar het Gronings, want dat kent ook de woorden hiepern, iepern ‘rillen van de kou’, hieperg, ieperg ‘kouwelijk’ en hieperd, ieperd, hieperke, iepke, iep ‘fijn tenger kind; mager mannetje; iemand die altijd last heeft van de kou’. Deze zijn overigens te scheiden van het uit hypochonder verbasterde hiepkonter, iepkonter ‘nare, ontevreden man’ en diens afleiding hiepkonterig, iepkonterig, hiepekonterig ‘nors, ontevreden van aard, steeds neerslachtig; zich niet recht prettig gevoelend’.
Tot nog toe zijn de hier besproken woorden beperkt tot een vrij klein taalgebied, maar een mogelijke verwant kwam vanouds in heel de Germaanse wereld voor. Oudgermaans *haifstiz is namelijk overgeleverd als Gotisch haifst ‘twist, strijd’, Oudnoords heift, heifst ‘haat, vete, oorlog’, Oudengels hǽst ‘geweld, woestheid’, Oudfries hást ‘woede; raas’, Middelnederduits heist ‘felheid’ en Middelhoogduits heifte ‘weer’. Het is door de Franken ook naar het zuiden meegenomen en vanuit het Frans weer als haast in het Nederlands terechtgekomen.
Daarnaast was er de afleiding *haifstjaz, overgeleverd als Oudfries háste, Oudengels hǽste, Oudhoogduits heisti, Middelhoogduits heifte, alle ‘fel, gewelddadig, onstuimig’, en uiteindelijk ook Duits heftig, dat door het Nederlands is ontleend. Tevens bij deze groep woorden hoort Nederlands heisteren ‘jachten, nodeloze drukte maken’.
Als we dan tot een besluit moeten komen moge het volgende aannemelijk zijn. Op grond van de overgeleverde woorden lijkt er in het Oudgermaans of diens voorganger een (verloren) sterk werkwoord te hebben bestaan in de vorm van *hīfaną, *haife, *hibanaz (Nederlands hijven, heef, geheven). Diens betekenis was ‘razen’ en bij uitbreiding ‘ruziën’, ‘haasten’ en ‘beven, rillen’. Een van de afleidingen ervan was *haiblaz ‘geraas’, waaruit Gronings (h)aibels en Nederlands heibel zich ontwikkelden. Gewoonlijk zou de Germaanse /b/ in een /v/ zijn veranderd, maar dat dit soms werd verhinderd door een erop volgende /l/ toont bijvoorbeeld het bestaan van Noordhollands heubel naast heuvel.
Dan rest ons de vraag waarom heibel pas omstreeks 1900 op schrift verschijnt. Te overwegen is dat het niet rechtstreeks uit het Germaans komt maar vrij laat is ontleend aan (het enkelvoud van) Gronings (h)aibels. De schriftelijke overlevering van het noordoosten was immers betrekkelijk klein en in die tijd woonde er een grote Joodse gemeenschap in Groningen. Dat wil zeggen, vanuit het Groninger Bargoens werd een zeldzaam Germaans woord verspreid naar het algemeen Bargoens, waarop het uiteindelijk terecht kwam in het algemeen Nederlands.
De vorm met /p/, te weten *hīpaną (Middelnederlands hipen, Gronings hiepern) naast *hīfaną ware wel ontstaan door invloed van –of terugvorming uit– het bijbehorende iteratief/intensief 3ev. *hippōþi, 3mv. *hibunanþi. Vergelijk *rīpiz ‘plukbaar’ (Nederlands rijp) en *rīpaną ‘plukken, oogsten’ (Oudengels rípan) naast *rīfaną ‘scheuren’ (Oudnoords rífa, Middelengels riven), door toedoen van het iteratief/intensief 3ev. *rippōþi, 3mv. *ribunanþi (Nederlands rippen).
Cornelissen, P.J. & J.B. Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch Dialect (Stad Antwerpen en Antwerpsche Kempen) (Gent, 1899-1906)
INL, Middelnederlandsch Woordenboek (webuitgave)
INL, Woordenboek der Nederlandsche Taal (webuitgave)
Kocks, G.H., Woordenboek van de Drentse dialecten, 1e deel A–L (Assen, 1996)
Kroonen, G., Etymological Dictionary of Proto-Germanic (Leiden, 2013)
Laan, K. ter, Nieuw Groninger woordenboek, tweede druk (Groningen, 1989)
Moorman, J.G.M., De Geheimtalen, bezorgd door N. van der Sijs (Antwerpen, 2002)
Philippa, M., e.a., Etymologisch Woordenboek van het Nederlands (webuitgave)
Vries, J. de, Nederlands etymologisch woordenboek (Leiden, 1971)
Weijnen, A.A., Etymologisch dialectwoordenboek, 2e druk (‘s Gravenhage, 2003)
als kind van ouders van de veenkoloniëen werd het woord moale ibbel (zo heb ik het fonetisch onthouden) regelmatig gebruikt als wij kinderen ons aanstelden. Ook: dou nait so ibbelig staat mij nog bij. “eelsk” en “eelske medde” werd in dezelfde contact vaak gebruikt.
contact = context.. de spellingsuggesties van de computer worden steeds opdringeriger. En dialect schrijven wordt een helse opgave op deze manier. 🙂
Ah, kijk aan!
Overigens, Ter Laan noemt ook maal-ìnter als een woord met een vergelijkbare betekenis als die van maalhibbel (+ nevenvormen) en eelsk wicht, eelske medde. Komt die verbinding/samenstelling ook bekend voor?
Voor wie ìnter (nevenvorm enter) niet kennen: het betekent op zichzelf ‘eenjarig paard’ en bij uitbreiding ‘ongezeggelijk kind’ en is een verbastering van de voorloper van ain ‘één’ en winter.