Al is het een van de grovere grepen uit onze grote woordenschat, takkewijf spreekt toch wel tot de verbeelding. Ik stel mij zo voor: een kraakstemmig, krom bosvrouwtje dat heel de dag hout sprokkelt en al porrende met takken nieuwsgierige kinderen van haar gammele, mosbedekte huisje verjaagt en dan zuchtend en steunend de stenen paadjes weer hemelt met haar heksenbezem.
Wijf is al een weinig gunstige benaming, hoewel het ooit het gewone woord voor ‘vrouw’ was, maar het toevoegen van takke- maakt het des te vinniger. Het is ook te vinden in bijvoorbeeld takkemens en takkeweer en aldus zo goed als een voorvoegsel, vergelijkbaar met pokke- en grover spul. Van Dale stelt dat het een verbastering is van Frans attaque ‘aanval, beroerte’, maar dat valt te betwijfelen.
In delen van Limburg bestaat namelijk vanouds naast takwijf ook met -g- de vorm tagwijf, beide op te vatten als ‘plaag-, twist- of kijfziek wijf’. Daarnaast zijn ook de mannelijke benamingen takker, tagger en taggert opgeschreven, als verwijzing naar ‘ruziemaker, twistzoeker, plager’. Deze horen bij het werkwoord taggen, in het Limburgs met de betekenis ‘plagen, twisten, kijven’ en vroeger in het Middelnederlands met de betekenis ‘prikken, pikken, treiteren, tergen, plagen’. Een nevenvorm takken is niet overgeleverd, maar zal gezien de afleidingen dus wel bestaan hebben.
Naar alle waarschijnlijkheid is het geen toeval dat taggen/takken zo lijkt op het bij ons allen bekende tak. Dit betekende namelijk vroeger niet alleen ‘uitspruitsel van een boom’, maar meer algemeen ‘scherpe punt’ en ‘puntig uiteinde’ en verwees ook naar voorwerpen die daardoor gekenmerkt werden. In het Middelnederduits bestond naast takke ook de vorm tagge. En thans vinden we in de Nederduitse streektalen ook vormen met lange klinker, zoals Gronings toeg en toug ‘boomtak’ en toek en toeke ‘boomtak; aalgeer, vork om paling te steken’.
Eveneens verwant lijkt de groep van Gotisch tagl ‘haar’, Oudnoords tagl ‘paardenstaart, staart’, Oudengels tægl ‘staart’ (Engels tail), Middelnederduits tagel ‘uiteinde van een touw’, Oudhoogduits zagal ‘staart; steek; mannelijk lid’ en ook Westvlaams teil (in van top tot teil ‘van kop tot staart, van uiteinde tot uiteinde’) en Fries teil (in fan top ta teil ‘id.’). Het grondwoord, Oudgermaans *taglą, *taglaz, zou dan ‘uitsteeksel, uiteinde’ hebben betekend.
Ten slotte zijn nog te verbinden Gotisch tahjan ‘(open)scheuren’, IJslands tæja ‘kaarden’, Faeröers tæ(g)a ‘losplukken; ontrafelen; in stukken scheuren’ en Noors tæja ‘ontrafelen, plukken’, van Oudgermaans *tahjaną, wel eigenlijk ‘prikken’.
De voorstelling van een takkewijf als zijnde een met takken porrend vrouwtje is dus helemaal zo gek nog niet. Al zal de eigenlijke bedoeling wel dichter bij de Limburgse zijn: een vrouw die twist en treitert en zo grote ergernis wekt. Anders dus dan een besje in het bos dat slechts alleen gelaten wil worden.
“Old woman gathering faggots” (1865) door Winslow Homer
Zo wordt het grove ‘takken’ ook gebruikt voor vingers. Zo moet je niet je takken branden als je hout op het vuur legt.
Ha, dat gebruik van takken kende ik niet.
Maar nu twijfel ik of dat niet een ander woord is, afkomstig van het gewestelijke werkwoord takken ‘pakken; aanraken’, dat een andere herkomst heeft dan taggen/takken ‘prikken, tergen’ hierboven.
Dat zou natuurlijk ook kunnen. Ik heb geen idee waar het vandaan komt. Ik zou het voor beide logisch vinden.
” Een nevenvorm takken is niet overgeleverd, maar zal gezien de afleidingen dus wel bestaan hebben.” Waarschijnlijk niet. Het woord is eigenlijk ‘zich tagke’, met de gk als spelling voor de g van goal, garçon, gerne. Die gk krijgt auslautverhärtung tot k: mögke (muggen) heeft als enkelvoud mök (soms gespeld als mögk, maar uitgesproken met k in ieder geval), zègke (zeggen) heeft als eerste persoon enkelvoud zèk, enzovoort. Takwief en takwief zijn puur spellingvarianten, vermoed ik.
Maar die auslautverhärtung verklaart de vorm takker niet zo gemakkelijk.
Bovendien, taggen heeft geen i-umlaut, dus diens lange /g/ zal niet gekomen zijn door Noordwestgermaanse geminatie voor /j/, zoals bijvoorbeeld is gebeurd in leggen < *leggjan < *lagjanan, waardoor het hier waarschijnlijk gaat om een iteratief/intensief werkwoord van het slag dat Guus Kroonen zo mooi in kaart heeft gebracht.
Deze werkwoorden werden in het Oudgermaans gekenmerkt door een wortel met een lange, scherpe medeklinker in het enkelvoud en een korte, zachte medeklinker in het meervoud. Het paradigma werd in latere tijden gelijkgetrokken, maar meestal in verscheidene richtingen, waardoor er meerdere nevenvormen ontstonden.
Bijvoorbeeld:
*tukkōþi ‘(hij/zij/het) trekt’, *tugunanþi ‘(zij) trekken’
werd eerst geheel scherp of geheel zacht:
I. *tukkōþi, *tukunanþi
II. *tuggōþi, *tugunanþi
waarna de medeklinkerlengte in verschillende richtingen werd gelijkgetrokken:
Ia. *tukkōþi, *tukkunanþi
> mnl. tocken, ohd. zockōn
Ib. *tukōþi, *tukunanþi
> mnl. token, ohd. zohhōn
IIa. *tuggōþi, *tuggunanþi
> me. toggen, ne. tug
IIb. *tugōþi, *tugunanþi
> oe. togian, on. toga, mnl. togen, ohd. zogōn
In het geval van taggen kunnen we dus uitgaan van een oorspronkelijk paradigma *takkōþi ‘(hij/zij/het) prikt’, *tagunanþi ‘(zij) prikken’, en dat er vandaar ooit en ergens vormen als tagen, takken en/of taken bestonden. Die laatste twee kunnen gemakkelijk verdrongen zijn door (of enigszins verhaspeld met) de homoniemen takken ‘aanraken; pakken, grijpen’ en taken ‘pakken, grijpen’.
Dit gaat mijn kennis verre te buiten. Ik kan het alleen van je aannemen.
Toeke wordt ook gebruikt in het Fries als beschrijving van iemand die slim of geslepen is.
Ik denk aan de Engelse detective serie ‘Taggart’, waar de hoofdrolspeler met die naam een nogal vinnig kereltje was. Een takelinge is bij ons een synoniem voor pandoering en takelen betekent plagen of kwellen. Als je in West-Vlaanderen ‘getakeld’ wordt, word je noch getakeld (verplaatst), noch getackeld. Alhoewel, dat laatste kan ook kwellend gebeuren…