Van de vele volksverhalen die de Noren rijk zijn gaan enkele van de bekendsten over een jonge knul genaamd Askeladden – av det han støtt satt og grov og raket i asken ‘omdat hij almaar zat te wroeten en rakelen in de as’. Er wordt van hem maar weinig verwacht, in tegenstelling tot zijn oudere broers Per en Pål, die beide op hun eigen wijze zeer bekwaam zijn. Maar als het erop aankomt blijkt juist hij de vernuftigste en moedigste te zijn en weet hij onder meer trollen te verslaan en de hand van de koningsdochter te winnen. Ook de Denen en Zweden kennen hem vanouds en verhalen zoals de zijne waren tevens bekend in de rest van de Germaanse wereld en daarbuiten.
Zo op het eerste gezicht is Askeladden goed voer voor zielkundigen. In hem herkennen wij immers gemakkelijk het oerbeeld van de schijnbaar eenvoudige ziel die uiteindelijk tot grootste daden in staat blijkt te zijn. De welbekende Engelse schrijver J.R.R. Tolkien ontwaarde datzelfde beeld in meerdere van zijn lotgenoten tijdens de Eerste Wereldoorlog en liet het belichamen door het hobbit-volk in The Lord of the Rings. Aan de andere kant –zeker in sommige vertellingen van zijn verhalen– vervult Askeladden enigszins de oude rol van de listenaar of trickster, een sluwe en twijfelachtige figuur die in volksverhalen van over de hele wereld voorkomt. Om het bij Scandinavië te houden: in de Oudnoordse mythologie is het bij uitstek de stokende en misleidende Loki die het weerspiegelt. De naam Loki is dan ook wellicht verwant aan Nederlands lokken.
Nu is -en de Noorse tegenhanger van ons de (bepaald lidwoord) en is aske uiteraard hetzelfde als ons as, terwijl ladd slaat op een dikke sok of een slof van wol of vilt en bij uitbreiding op een kleine stakker. Afgeleid hiervan is het werkwoord ladde ‘sloffen, sjokken’. Askeladden betekent dus letterlijk ‘de as-sok’ en losser ‘de as-jongen’. Vergelijk hoe in het Nederlands –in sommige streken althans– een trage, luie, dromerige ziel ook wel een sok wordt genoemd, hoewel dat mogelijk niet hetzelfde woord is als sok ‘voetbekleding’ en eerder verwant aan sukkelen (vroeger ook sokkelen) en Noors sokka ‘slepend voortgaan’. Niettemin zullen we geneigd zijn om Askeladden een held op sokken te noemen, of met een oudere uitdrukking een held bij de haard. Maar deze slaan op mensen die stoer doen en uiteindelijk niets durven, terwijl deze jongen juist het omgekeerde doet.
Doch alle sokken en sloffen ten spijt, Askeladden is eigenlijk een jongere, gekuiste vorm van de naam. Deze was gekozen door Peter Christian Asbjørnsen en Jørgen Moe –de Noorse tegenhangers van de gebroeders Grimm– ter vervanging van het oudere Askefis. Immers, fis was in hun tijd en is nog steeds een woord voor ‘scheet’ (verwant aan Nederlands veest ‘scheet’). Betekent het dan dat deze jongen moedwillig ‘as-scheet’ werd genoemd? Nee, want het werkwoord waarvan het afgeleid is, fise, betekende oorspronkelijk ‘blazen’, en Askefis dus eigenlijk ‘asblazer’.
Het toezien op de haard, met het nodige blazen op de as, was ooit het geringste werk in het huishouden, weggelegd voor mensen die anders weinig konden of wilden doen. Omgekeerd kon iemand van gering aanzien en/of uitzonderlijke luiheid ook uitgescholden worden voor ‘asblazer’. Dat dit beeld al enige tijd bestond bewijst onder meer de Oudijslandse overlevering, zij het in andere woorden. Zo was eldsætr ‘vuur-gezeten’ een vaste omschrijving voor jongens die altijd voor de haard zaten te lummelen, en zo was de legendarische krijger Starkaðr bijvoorbeeld ooit een hímaldi ok kolbítr ‘dromer en koolbijter’ die lá í fleti við eld ‘thuis bij het vuur lag’. Maar hij was uiteindelijk net als Askeladden –of dus Askefis– met vele moedige daden een held.
Askefis heeft als benaming ook zijn evenknie in de Lage Landen, want het inmiddels verouderde, zo niet vergeten assevijster is een (mannelijk) woord voor iemand die altijd binnen bij de haard zit. En net als in het Hoge Noorden was hier enige verwarring, want ook vijsten was gaandeweg in betekenis van ‘blazen’ naar ‘scheten’ verschoven. Assevijster werd ook wel gebruikt als een spotnaam voor iemand die met eenvoudig en/of vuil werk belast was.
Hiernaast bestond, in dezelfde betekenissen, het inmiddels veel bekendere assepoester. Het is afgeleid van poesten, een oud woord dat ‘blazen’ betekent en verwant is aan puist ‘etterig blaasje’. De naam heeft dus niets te maken met poetsen ‘wrijvend schoonmaken’. Assepoester werd destijds gebruikt ter vertaling van de Franse naam Cendrillon, zelf van cendre ‘as’. In het Engels werd hiervoor een nieuwe naam bedacht: Cinderella, van cinder ‘sinter, sintel’, oftewel een geheel of half uitgebrand stuk steenkool. En net als in de Lage Landen werd in Duitsland een bestaand woord gebruikt: Aschenbrödel, dat oorspronkelijk naar een as-besmeerde keukenjongen verwees.
In het Karlmeinet, een veertiende eeuwse Nederrijnse dichtbundel, kunnen we lezen hoe de welbezongen Karel de Grote in zijn jeugd in der eschen lach ‘in de as lag’, hetgeen doet denken aan Oudnoordse uitdrukkingen als sitja i asku ‘in as zitten’, naast voornoemde eldsætr en kolbítr. En hoewel Béowulf, de later zo dappere edelman in het gelijknamige vroegmiddeleeuwse Oudengelse heldendicht, niet nadrukkelijk een asblazer of zulks wordt genoemd, werd hij in zijn jeugd wel als sloom en van weinig waarde gezien door het hof.
Zeer belangwekkend in dezen is ten slotte Fitilo, de reisgezel en strijdmakker van de legendarische Germaanse drakendoder Sigimund. Zijn naam beantwoordt aan Langobardisch fetila, een woord dat ‘witgesokt’ (van paarden) betekende. Samengesteld –maar alsnog met dezelfde betekenis– waren daarnaast Oudsaksisch fitilfót, Oudengels fitelfót en Oudhoogduits fizzilfêh. In de Oudengelse overlevering heet hij Fitela, maar in de Oudnoordse overlevering Sinfjǫtli. Dat aangevoegde sin- is op het eerste gezicht wat raadselachtig, maar als geheel lijkt de naam op elders overgeleverde namen: Bourgondisch Sindrafitils en Oudhoogduits Sintarfizzilo. En daarin is het eerste lid ongetwijfeld hetzelfde woord als sinter, oftewel een geheel of half uitgebrand stuk steenkool.
Het lijkt er dan op dat Fitilo zo heette omdat ook hij als jongen maar wat lummelde bij de haard, en zijn voeten zo onder de as zaten dat hij er ‘witte sokken’ van kreeg. Men denke aan de Groninger uitdrukking hai zit mit tonen in aaske, letterlijk ‘hij zit met de tenen in de as’, figuurlijk ‘hij is in verlegenheid’. Menig assevijster zal zich klein gevoeld hebben. Fitilo, van wie de verhalen waarschijnlijk al in de vijfde eeuw na Christus in Noord-Duitsland bestonden, is daarmee het vroegste voorbeeld van een assevijster in de Germaanse wereld.
En de ‘witte sokken’ van Fitilo leiden ook tot een beter begrip van de naam Askeladden ‘de as-sok’. Wat dat betreft was het een gulden greep van Asbjørnsen en Moe.
“Askeladden” door Theodor Kittelsen (1900).
Ongewild maak ik associaties met SINTERklaas aan wie we ook offers brengen nabij het vuur en waarbij ook een met roet besmeurde persoon betrokken is.
Ha, dat is toevallig. Al moet ik zeggen dat as en roet twee verschillende dingen zijn.
Overigens zijn sinter en sintel aan het Duits ontleend. De inheemse Nederlandse vorm is zinder, verwant aan zinderen ‘gloeiend trillen’.
“De naam Loki is dan ook wellicht verwant aan Nederlands lokken.”
Zou ik mogen vragen hoe volgens u de naam Loki dan klankwetmatig naar het Nederlands zou zijn geëvolueerd? Zoiets als Lokke of Loke?
Ik vraag dit omdat deze naam niet voorkomt in uw lijst met wichtnamen, terwijl Loki toch wel een belangrijke, beroemde zowel als beruchte, God is in de Noorse mythologie. En weet u misschien of deze figuur ook voorkwam in continentale (West-Germaanse) mythen en polytheïsmes?
Wel, ongeacht de verdere herkomst lijkt Loki in elk geval te zijn ontwikkeld uit Oudgermaans *Lukē, *Lukō. (Hier is het verschil in verbuiging, tussen -ē en -ō, een dialectale. De ene is Scandinavisch, de andere niet-Scandinavisch.) Dezelfde Oudgermaanse benaming zou geleid hebben tot Oudnederlands Loko en uiteindelijk inderdaad algemeen Nederlands Loke. Of, met verdere, gebruikelijke afslijting, Look.
Aangaande sporen van hem in de Westgermaanse overlevering: de enige mogelijkheid die ik nu kan bedenken is een watergeest in Zuidnederlandse verhalen, bekend onder de namen Kludde en Lodder en soms Loeke. De eerste naam is bevreemdend, maar Loeke lijkt uiteraard op Loki, terwijl Lodder lijkt op Lóðurr, de naam van een god die vaak met Loki wordt vereenzelvigd.
Ik ben geneigd om Lóðurr en dus misschien ook lodder te zien als de evenknie van Nederlands loeder, dat nu ‘gemenerik’ betekent, maar vroeger ‘lokaas’ – eenzelfde ontwikkeling als in kreng. (Het woord is verwant aan Duits einladen.) Watergeesten stonden dan ook bekend om hun lokking. In de Noordgermaanse overlevering deden ze zich daarbij vaak voor als witte paarden. En laat die Zuidnederlandse figuur zich nou ook als paard hebben voorgedaan.
Ik weet alleen niet hoe betrouwbaar deze Zuidnederlandse verhalen (en namen) zijn, in de zin dat ze misschien pas in de Romantiek zijn ontstaan en deels afgekeken van de Noordgermaanse overlevering.
Ik moest denken aan de uitspraak “een held op sokken”. Geen idee of dat hier iets mee te maken heeft.
‘Hy sit mei de teannen yn ’e jiske’ is een uitdrukking die wij ook gebruiken. En het Friese paard heeft ‘fiterlokken’ – de bekende haren aan de onderste koten. Zou ‘oanfiterje’ (met een zekere felheid aanmoedigen) dezelfde wortel bevatten?
Al associërend bedenk ik, hoeveel uitdrukkingen er bestaan waarin activiteit of juist het gebrek daaraan met een verwijzing naar de voeten worden aangeduid: ‘oan de (efterste) foet lûke’ (het achterste been aantrekken, dus: zich inspannen, zich reppen), tegenwoordig: de modder al tusken de teannen hawwe (met één been in het graf staan) – waarom niet tussen de vingers of achter de oren?
Van de week was ik op bezoek bij een Noors gezin in Trondheim. In hun elegant simpele huiskamer, met uitzicht op de stad en fjord, stond een ruw bewerkte houten kast. Op deze kast waren enkele houtsneden aangebracht.
Ik vroeg mijn gastheer naar de betekenis van de houtsneden. Een van de taferelen betrof een jongeman die wees naar een oude vrouw, die met haar neus vast zat in een boomstronk.
Mijn gastheer vertelde dat het hier ging om Askeladden. De jongen was de enige die de oude vrouw wilde helpen. De twee oudere broers van Askeladden waren de vrouw heimelijk voorbij gelopen.
Ik vroeg naar de moraal van het verhaal. Was de vrouw een tovenares die Askeladden nu zou belonen voor zijn goedheid? Mijn gastheer vertelde dat de Noorse volksverhalen veel simpeler zijn dan de volksverhalen die wij in het zuiden meer gewend zijn. Zeker de verhalen van de gebroeders Grimm kunnen erg wreed en moralistisch zijn.
Hij vertelde dat de meeste Noorse verhalen drie morele lessen kennen. Wees niet te trots, wees goed voor een ander, leef een simpel leven.
Prachtig – daar kan ik mij goed in vinden, zo’n houding van eerlijke eenvoud. En ik krijg zin om zelf ook houtsneden te maken.