Na een woelig leven van duizenden winters waren ze op het laatst waargenomen op de Noordfriese Waddeneilanden, waar ze halverwege de vorige eeuw een eenzame, stille dood stierven – vergeten en niet gemist, maar best een verlies. Ik heb het uiteraard over de Germaanse tweevoudsvormen. De taal van onze voorouders, zoals verwante en andere talen, had namelijk voornaamwoorden voor niet alleen enkele personen en meerdere personen, maar ook tweetallen, in dit geval voor ‘wij twee’ en ‘jullie twee’.
De oorspronkelijke, Oudgermaanse vormen zijn nooit opgeschreven maar luidden waarschijnlijk *wit ‘wij twee’ en *jut ‘jullie twee’ – met de t van de wortel van twee. Ze gaan gaan samen met onder meer Litouws vèdu en jùdu terug op nog oudere, Proto-Indo-Europese vormen.
In het grootste deel van het Germaanse taalgebied werden *wit en *jut vervolgens gelijkgetrokken tot *wit en *jit, net zoals *wīz ‘wij’ en *jūz ‘jullie’ ooit gelijk werden getrokken tot *wīz en *jīz, de voorlopers van wij en jij/gij. De verbogen vormen, dus bedoeld voor het lijdend en meewerkend voorwerp, begonnen met *unk- ‘ons twee’ en *ink- ‘jullie twee’.
In het Noordfries bestonden ze dus nog tot ver in de twintigste eeuw, op de eilanden Amrum en Föhr in de vorm van wat ‘wij twee’ en onk ‘ons twee’ tegenover jat ‘jullie twee’ (onderwerp) en jonk ‘jullie twee’ (voorwerp). Elders zijn ze als woorden weliswaar nog steeds in gebruik, maar eigenlijk alsnog verloren, omdat hun betekenis is verschoven en ze inmiddels als de gewone meervoudsvormen gebruikt worden, zoals IJslands við ‘wij’ en okkur ‘ons’ tegenover het met þ- uitgebreide þið ‘jullie’ (onderwerp) en ykkur ‘jullie’ (voorwerp).
In het Nederlandse taalgebied zijn de tweevoudsvormen jammer genoeg uitgestorven voordat ze op schrift konden verschijnen. Maar we kunnen wel bedenken welke gedaante ze nu gehad zouden hebben. Strikt genomen zouden *wit en *jit uitkomen als Nederlands wit en jit/git, maar gezien de vaak rondende werking van de w (vergelijk wulp uit ouder wilp) en de invloed van jullie, alsmede het gegeven dat ze meestal onbeklemtoond zouden zijn, kunnen we misschien beter uitgaan van wut en jut. Voor de verbogen vormen *unk- en *ink- zijn onk en ink te verwachten.
Van een oorspronkelijke tweevoudsvorm voor ‘zij twee’ (en ‘hun twee’) is in het Germaans geen spoor. Een bespottelijk gemis, uiteraard. Zullen we daar maar zit of zut (en hunk) voor gebruiken?
Twee kleine mantelmeeuwen voor de vuurtoren van Amrum, door Christoph Mueller. Enige rechten voorbehouden.
Bremmer, R.H. jr., An Introduction to Old Frisian (Amsterdam, 2009)
Howe, S., The Personal Pronouns in the Germanic Languages (Berlijn, 1996)
Kroonen, G., Etymological Dictionary of Proto-Germanic (Leiden, 2013)
Petersen, W., “The Dual Personal Pronouns in Germanic”, in The Journal of English and Germanic Philology, Vol. 33, No. 1 (Jan., 1934), blz. 64–7
Philippa, M., e.a., Etymologisch Woordenboek van het Nederlands (webuitgave)
Ringe, D., From Proto-Indo-European to Proto-Germanic (Oxford, 2006)
Is ‘beide’ versus ‘alle’ niet een soort tweevoud? In ieder geval naar betekenis, mogelijk ook van origine, zo begrijp ik uit de Etymologiebank.
En zelfs ‘ieder’ is van oudsher een soort tweevoud, al is dat getalsaspect in het Nederlands, anders dan in het Engels, verloren gegaan. Met ‘van oudsher’ bedoel ik niet dat het van Indo-Europese herkomst is; verder terug dan West-Germaans gaat ‘ieder’ niet, volgens dezelfde bron (en Etymonline).
Ja, je hebt helemaal gelijk. Ik zat met mijn neus boven op de persoonlijke voornaamwoorden, met in het achterhoofd de afzonderlijke werkwoordsvervoeging die er ooit bij hoorde, maar beide is ook een tweevoudsvorm.
In het Oudgermaans lijken ook sommige zelfstandige naamwoorden gezien hun verbuiging oorspronkelijke tweevoudsvormen te zijn, zoals *durī- ‘beide deur(helft)en’ (> Nederlands deur, Duits Tür) naast *dura- ‘poort, deur(helft)’ (> Middelnederlands door, Duits Tor, Engels door).
Wat moet ik met ‘getweeën’ dat in mijn streek nog veel wordt gebruikt?
Bv: We zijn met ons getweeën (gedrieën, gevijven, enz.).
Hoi Luk,
Waar kom je ook al weer vandaan? Ik had die term niet eerder gehoor (schijnt daadwerkelijk ‘standaard’ Nederlands te zijn). Hier in Twenthe, elders ook ducht mij, zeggen we “met n tween / dreen / veern / ezv.” (“met z’n tweeën / drieën / vieren / enz.”). Althans dat is de gebruikswijze er van. “Wij getweeën” (wij twee te samen / ons beiden), het ‘ge-‘ deel komt, mijn inziens, niet van ‘gij’ of zo.
West-Vlaanderen in België, Jeroen.
Dat zal dan wel verklaren waarom ik het eerst opzoeken moest, al staat het gewoon in het Nederlandse woordenboek en de encyclopedie. Je zou toch verwachten dat je als Nederlander de term, op zijn minst, gehoord zou hebben.
Ik vind dit soort taalverscheidenheid altijd wel interessant. Het lijkt soms dat in België een letterlijker Nederlands gebezigd word, terwijl in Twenthe we zelfs ons best doen (zelfs wanneer we de”moedertaal” spreken) om bepaalde begrippen, uitdrukkingen of gezegden niet toe te wenden, anders wordt het wel een beetje te episch.
En wat dan met de tweevoudsvormen van de werkwoorden? Die waren reeds een stille dood gestorven in het oude verleden, op het Gotisch na dan. Het zou enigszins interessant zijn deze vormen nieuw leven in te blazen, misschien zuiver literair dan, teneinde onze taal te verrijken.
Hoe de uitgangen van de werkwoordelijke tweevoudsvormen in het Oudgermaans luidden is jammer genoeg niet heel zeker. Met het oog op het Gotisch, de enige Germaanse dochtertaal waarin ze nog gebruikt werden, heeft Donald Ringe de uitgangen in de aantonende wijs voorlopig als volgt vastgesteld:
sterke werkwoorden
*wit [stam]-ōz
*jut [stam]-adiz
zwakke werkwoorden
*wit [stam]-ōs
*jut [stam]-aþiz
Ervan uitgaande dat deze reconstructies kloppen zouden de uitgangen in Nederlands versleten zijn tot:
sterke werkwoorden
wut [stam]-e (of geen uitgang)
jut [stam]-t
zwakke werkwoorden
wut [stam]-s
jut [stam]-t
Vrees dat we er weinig mee zouden winnen. Overigens waren de uitgangen anders (en ook weinig onderscheidend) voor de verleden tijd en de aanvoegende wijs.