Een “verdwenen oude boomnaam” schuile in Ulft en Ulvenhout. Mijn ogen lichten op. Gelijk een draak die nog niet genoeg kostbaarheden heeft vergaard ben ik bijna verbolgen dat mijn woordenschat al die tijd dit kleinood heeft ontbeerd. Het staat in de nieuwste uitgave van Nederlandse plaatsnamen verklaard (2018) van Van Berkel & Samplonius, maar om welke boom het moet gaan zeggen ze er niet bij. Wat zijn ulven en waar zijn ze te vinden?
Een Duitse aanwijzing
Er wordt geopperd en verworpen dat het gaat om nevenvormen van Zuidnederlands wulvenboom ‘wilg’ en wulft ‘lage begroeiing van wilgen langs het water’. Het is onwaarschijnlijk omdat dat late verbasteringen zijn van wulg, zelf een verbastering van wilg, terwijl Ulft en Ulvenhout in al die eeuwen nooit met een w (of i of g) zijn opgeschreven. En anders dan in de Scandinavische talen verdwijnt in het Nederlandse taalgebied de w niet voor o of u. Om dezelfde reden is het ook duidelijk dat deze plaatsnamen niks met wolven te maken hebben, noch met mannen die naar wolven vernoemd zijn.
Na enig speuren over de grens ontdek ik dat Olfen (Noordrijn-Westfalen) in de vroegste overlevering vormen als Ulfloa (889) en Vlflon (1142) had. Daar moet het tweede lid een verbogen vorm van lô ‘bos’ zijn. Zeer vergelijkbaar dus met Ulvenhout (Noord-Brabant). Ondertussen is Ulft (Gelderland), met oudere vormen als Ulvete (1132) en Ulfthe (1136), duidelijk afgeleid met een achtervoegsel voor verzamelingen, ook bossen. Vergelijk oude Nederduitse plaatsnamen als Askithi ‘essenbos’, Birkithi ‘berkenbos’ en Erelithi ‘elzenbos’, hier met gestandaardiseerde spelling weergegeven.
In de woordenboeken van het Nederlandse taalgebied is geen ulve, ulf of olf te vinden. Ook niet in Heukels’ uitgebreide, toegespitste Woordenboek der Nederlandsche volksnamen van planten (1907). Als Duitse tegenhanger zou ik Ulbe verwachten en tot mijn grote vreugde en lichte verbazing blijkt er in het reusachtige Duitse woordenboek van de gebroeders Grimm inderdaad een Ulbe te staan, en wel als naam voor de Pappel ‘populier’, met de verlengingen Ulbenbaum en Ulberbaum.
Populier
Een populier dus! Maar wat voor een? Er worden in de Lage Landen meerdere soorten populier genoemd (en Pappel in Duitsland), als onderdelen van het geslacht Pōpulus, naar het Latijnse woord voor populier, vanwaar langs een Oudfranse afleiding ook ons populier. We hebben de inheemse zwarte populier, die van nature vooral langs rivieren voorkomt, maar ook in duinen. Daarnaast is er de eveneens inheemse ratelpopulier, wiens oude, inheemse naam esp luidt en die te herkennen is aan bladeren die door hun eigenaardige stelen bij het geringste zuchtje wind al heen en weer gaan.
Daarentegen is de zilverpopulier of witte abeel, met zijn witte stam en bladeren met witte onderzijde, waarschijnlijk betrekkelijk laat uit het zuiden en oosten gekomen. De kruising van deze boom met de ratelpopulier is overigens de grauwe abeel. En verder is er de zuilvormige Italiaanse populier, maar dat is een Lombardische cultivar van de zwarte populier, niet een soort op zich.
De meest voorkomende populier is inmiddels de zogenaamde Canadese populier, een veelvuldig aangeplante kruising van de zwarte populier en de Amerikaanse populier. Met enig recht is te zeggen dat de zwarte populier gaandeweg is ingeruild voor de Canadese populier, die immers sneller en rechter groeit, maar over het algemeen steriel is en middels stekken wordt vermeerderd.
Beslissing
Volgens de gebroeders Grimm zij Ulbe een gewestelijke vorm van Albe en Alber, zelf minder gebruikelijke Duitse woorden voor de zilverpopulier oftewel witte abeel. Die gaan uiteindelijk terug op Middeleeuws Latijn alburus en Klassiek Latijn albulus, beide ‘witachtig’, bij albus ‘wit’. Daarnaast bestond Latijn albellus ‘witachtig’, dat langs Oudfrans albel werd ontleend als Duits Abele en Nederlands abeel.

De veronderstelling van de gebroeders Grimm is bij voorbaat twijfelachtig, aangezien er geen spoor is van een verwachte tussenvorm als Olbe. Ook zou het woord dan in het bijzonder op de zilverpopulier moeten slaan, maar het tegendeel blijkt. Zo is Ulberbaum volgens het Wörterbuch deutscher Pflanzen-Namen (1833) van Friedrich Holl uitsluitend een benaming van de zwarte populier.
Die deutschen Volksnamen der Pflanzen (1882) van Georg August Pritzel geeft Ulbenbaum wél als naam van de zilverpopulier, met verwijzing naar de Gart der Gesundheit, de ettelijke keren uitgegeven vertaling van de 15e eeuwse Latijnse Hortus Sanitatis, een nochtans uit Duitsland afkomstig kruidboek. Bij nagang blijkt dat Ulbenbaum in sommige uitgaven van die vertaling inderdaad voorkomt als Duitse benaming, doch van Pōpulus arbor, de populier-boom, niet Pōpulus alba, de zilverpopulier in het bijzonder. Uit de beschrijving en de afbeeldingen van de bladeren blijkt te meer dat juist de zwarte populier wordt bedoeld. Het lijkt er dus op dat Pritzel arbor ‘boom’ voor alba ‘wit’ aanzag.
De waarde van de zwarte populier zat van oudsher niet zozeer in zijn hout, waarvan vroeger klompen werden gemaakt (wilgenhout is beter) en tegenwoordig vooral papier en karton, als wel in de geneeskrachtige werking die men er in zag. Op zijn knoppen zit een kleverige, welriekende hars waarmee sinds mensenheugenis zalf wordt gemaakt om ontstekingen mee te verhelpen. De hars wordt ook gewonnen door bijen, die er een soort kit voor hun korven mee vervaardigen.
En zo is het duidelijk dat in Den herbarius in Dyetsche, een Nederlands kruidboek uit de 15e eeuw, met de popelboem eveneens de zwarte populier is bedoeld. Want van desen boem comt herst of resina. En van die toppekens eer si blayeren voert brenghen plecht men salve te makene… dees salve heet popelier salve, die welke in voel dinghen helpt. Het is überhaupt de vraag of de zilverpopulier oftewel witte abeel toen al voorkwam in de Lage Landen. Weliswaar werd die reeds in de dertiende eeuw bedicht door Jacob van Maerlant in Der Naturen Bloeme, maar misschien kende hij die enkel uit den vreemde. Hij onderscheidde in elk geval de “bruine” (lees zwarte) populier om zijn specie (geneesmiddel):
Populus dats de popeliere
men vinter af menege maniere
dese draghet blader van sulken doene
an deene side wit an dandre groene
ende dinke mi ghelijc een deel
alse oftemen meende den abeel
mar de brune popeliere
draget specie goede ende diere
jn dupperste vanden telghen gheuest
jn meie es dit gegadert best
Stromeling
De zwarte populier, waarvan vooralsnog geen inheemse naam bekend was, groeit zoals gezegd vooral langs rivieren. De genoemde plaatsen liggen ook allemaal naast een stroom. Ulft aan de Oude IJssel, Ulvenhout bij de beek de Mark, en Olfen tussen de Lippe en haar zijstroom de Stever. Door bebouwing en verbouwing van oevers alsmede verdringing door zijn Canadese bastaard is zijn leefgebied inmiddels ingrijpend afgenomen. In Nederland is hij betrekkelijk zeldzaam, in Vlaanderen en Duitsland staat hij zelfs op de Rode Lijst en is hij dikwijls een monument.
Zijn inheemse naam, dus Nederlands ulve en Duits Ulbe, moet in het Oudgermaans *ulbō hebben geluid. Voor de verdere herkomst is het goed mogelijk dat deze verwant is aan *albī ‘rivier, stroom’, de voorloper van Elbe (Nederduits Elve), de naam van een van Duitslands voornaamste rivieren. In de Scandinavische talen leeft hij nog voort als het gewone woord voor rivier, zoals Zweeds älv.
We kunnen zelfs overwegen: *ulbō is een rechtstreekse, zogenaamd exocentrische afleiding van *albī zoals *utraz ‘otter’ van *watar ‘water’. Onze naam voor deze oude bewoner van Middenaarde betekende dan letterlijk zoveel als ‘stromeling’.
Bladeren door Hermann Falkner. Enige rechten voorbehouden. Boom door AG1965. Enige rechten voorbehouden.
Verwijzingen
Berkel, G. van & K. Samplonius, Nederlandse plaatsnamen verklaard (2018)
Cuba, J. von / B. von Breydenbach, Gart der Gesundheit (Straatsburg, 1488/94)
Furter, M., Gart der Gesuntheit (Bazel, 1491)
Greule, A., Deutsches Gewässernamenbuch (Berlijn, 2014)
Grimm, J. & W., Deutsches Wörterbuch, 16 Bde. in 32 Teilbänden (Leipzig, 1854-1961)
Gysseling, M., Toponymisch Woordenboek van België, Nederland, Luxemburg, Noord-Frankrijk en West-Duitsland (vóór 1226) (webuitgave)
Holl, F., Wörterbuch deutscher Pflanzen-Namen (1833)
Holthausen, F., Altsächsisches Wörterbuch, 2. unveränderte Auflage (Keulen, 1967)
Krahe, H. & W. Meid, Germanische Sprachwissenschaft: III Wortbildungslehre (Berlijn, 1969)
Niemeyer, M. (herausgegeben), Deutsches Ortsnamenbuch (Berlijn, 2012)
Pritzel, G.A., Die deutschen Volksnamen der Pflanzen (1882)
Vandewiele, L.J., “Den herbarius in dyetsche en de verwantschap met Herbarius latinus en Herbarius in latino cum figuris”, in Kring voor de Geschiedenis van de Pharmacie in Benelux, bulletin No 35 (1965)
Super!
Dank voor de grondige duiding.
Heeft de Duitse naam ‘Ulflingen’ van het Luxemburgse Trois Vierges, hier ook iets mee te maken ? Of is dit een geslachtsnaam ?
groetjes
Een geslachtsnaam of bewonersnaam, ja. De oudste vormen, Ulvelingen (1353), Vlfeldingen (1480), Ulffeldingen (1485), wijzen op afleiding van een nader te bepalen ulvel of ulfeld, hetgeen op een verbasterde samenstelling lijkt. Moeilijk te zeggen.
Mooi stuk Olivier. Betreffende Olven en Ulfloa (889), hoe zeker is het dat de uitgang -lo daadwerkelijk bos betekend? Ik moet namelijk denken als plaatsen als Bussloo en Boschloo, welke dan in naam een bos in een bos moet betekenen?
Tevens betreffende ulven, dit heeft geen link met elven? Het Elviteri (vermelding rond 800; de Lutte) zou misschien wel hierop slaan? Een theorie is namelijk dat Elviteri komt van een boom (trie) met elfjes waarbij in latere tijden de heidense elfjes vervangen zijn door monniken en het vanaf dan Monninkhof heet. Maar ook Albergen bijvoorbeeld (in de 12e eeuw nog Alfberga) zou in aanmerking kunnen komen, witte bergen zijn daar in ieder geval niet. Zit er verschil in een ulf en een alf?
Ik moest het even kwijt, vriendelijke groet
Dank je, Johannes, dat zijn goede vragen.
Ik ga ervan uit dat de betekenis van bos aanvankelijk iets anders lag: een bepaald soort begroeiing en niet een bos in het algemeen. En lo, van Oudgermaans *lauhaz, betekende zelf waarschijnlijk oorspronkelijk meer ‘open plek in het bos’, als verwant van licht. Een samenstelling als Boslo is daarmee niet noodzakelijkerwijs een pleonasme.
Er lijkt bovendien een woord lo in de betekenis ‘ven’ e.d. voor te zijn gekomen. Het is onduidelijk of het daarbij –na betekenisverschuiving– om hetzelfde woord gaat als lo ‘bos’. De naamkundige Ward van Osta heeft in elk geval betoogd dat lo in de betekenis ‘ven’ afkomstig is van *lawaz, ouder *lagwaz, als oude nevenvorm van *laguz ‘water, meer’. De ontwikkeling van -w- uit -gw- is binnen het Germaans klankwettig.
Elviteri (nu Elfterheurne in Overijssel) is moeilijk te plaatsen. In de buurt lagen Lutheri (nu Losser) en Multeri (nu Molterheurne), waardoor ik de indruk krijg dat het gaat om afleidingen/samenstellingen met -eri. Dan lijkt er eerder sprake van elvit ‘zwaan’. Samenstelling met elf ‘bovennatuurlijk wezen’ lijkt me uitgesloten, want dan zouden we Elfteri verwachten. Samenstelling met elve ‘rivier’ daarentegen is wel mogelijk.
Uitstekend artikel. De verklaring zal naar ik aanneem ook van toepassing zijn op het gehucht Ulfterhook/Ulfterhoek in Sevenum gelegen aan de Grote Molenbeek. In Zuid-Limburg ligt ook Ulvend: de landschappelijke situering is mij onbekend.
Volgens Van Berkel & Samplonius is Ulfterhoek afgeleid van de geslachtsnaam Van Ulft en ik vermoed dat die verwijst naar het boven genoemde Ulft, aangezien dat niet zo gek ver van Ulfterhoek ligt.
Ulvend ligt zo te zien enkele velden verwijderd van de stroom de Gulp en vlakbij het oord Noorbeek (waarbij beek kennelijk naar een thans verdwenen stroom verwijst). Dat maakt het bestaan van een vroeger ulvenbos mogelijk. Het is wel jammer dat de naam Ulvend niet eerder dan 1835 (als Ulvent) in de overlevering te vinden is. Dat maakt enige duiding zeer onwis.
In een boek over de geschiedenis van de Castenrayse vennen geeft Jan Strijbos aan dat in een archiefstuk de zinsnede voorkwam “langs de Lollebeek tot aan de ulf”. Ulfterhoek (Sevenum) en Castenray (Venray) liggen circa 6 km van elkaar.