Onze tijdrekening kan tergen, hoe het nieuwe jaar begint op geen stonde van hemels belang en hoe de maandnamen geen diepere betekenis in onze taal hebben. Het kan anders, bijvoorbeeld met een jaar van zestig weken zonder zaterdag en vijf tot zes dagen ter viering van de zonnewenden.
Twee hemellichamen
Onze Germaanse voorouders hier, zoals zoveel volkeren vanouds, hadden waarschijnlijk een tijdrekening naar de gang van zowel maan als zon. Met een maand—het woord zegt het al—werd oorspronkelijk het wassen en wanen des manen bedoeld. Dat is gemakkelijk bij te houden in klokloze dagen. Een jaar stond net als nu voor een ronde om de zon, te merken aan de vier jaargetijden, met de langste dag te midzomer en de langste nacht te midwinter, beide hoogtijd vroeger.
Maar twaalf maanden in oude zin zijn tezamen ongeveer elf dagen korter dan een zonnejaar. Gestaag lopen de maanden en jaargetijden dan niet meer gelijk. Van de oude heidense Engelsen is bekend, dankzij de achtste-eeuwse geestelijke Bēda, dat ze deze verscheving vereffenden door elke drie jaar een vierde zomermaand te tellen. Dit ware wel een erfenis van hun Germaanse voorouders op het vasteland.
Hoogtijd
Belangrijk te weten is dat het grote offerfeest omtrent midwinter oftewel de winterwende—meestal 21 december—bij de Germanen de naam *jehwlą had. Een voortzetting hiervan is Oudengels ġeohol, jonger ġéol en zo Engels Yule. Het meervoud *jegwlō (met *gw in stede van *hw door verschil in klemtoon) raakte al vroeg klankwettig vereenvoudigd tot *jeulō en dat ontwikkelde zich tot Oudnoords jól en júl. In hedendaags Nederlands zouden we ten eerste jiel verwachten (anders wellicht jool, zie noot). De vorm joel is wel langs het Duits aan het Zweeds ontleend.
Hiervan afgeleid was *jeulijaz als naam van twee verschillende bijbehorende maanden. In de dochtertalen konden die betekenissen verschuiven door aanpassing aan de Romeinse tijdrekening. Gotisch fruma jiuleis verwees naar november (met fruma ‘eerste’), Oudnoords ýlir naar eind november tot eind december (naast jólmánuðr voor de volgende maand), Oudengels ġíuli/ġéola voor zowel december als januari (voorafgegaan door woorden voor ‘eerdere’ en ‘latere’) en Middelnederlands juul voor januari. Gezien de algemene verandering van uu naar ui in onze taal zou dat woord in het Nederlands dus juil luiden.
In de Oudnoordse overlevering heet Óðinn (voor ons Woen) ook Jólnir, een afleiding van jól en aanwijzing dat deze god het midwinterfeest kenmerkte. Hij was in de Germaanse wereld vanouds ook de aanvoerder van de Wilde Jacht, het dodenleger dat in dezelfde tijd van het jaar door de hemel rommelt.
De gang van maan en zon loopt zoals gezegd niet helemaal gelijk, dus in de oude tijdrekening was de winterwende meestal niet genauw de grens tussen die twee maanden en viel ze in het einde van de ene of het begin van de andere. Het feest zelf duurde echter meerdere dagen, zoals onder meer blijkt uit het gegeven dat Oudnoords jól en júl eigenlijk meervoudsvormen zijn. Op die wijze kon het aanvankelijk altijd de maandwisseling bevatten.
Ondertussen was ook de zomerwende van belang, al is hiervan geen naam in de dochtertalen overgeleverd. Doch in de tijdrekening van de oude Engelsen heetten de maanden die ruwweg overeenkwamen met juni en juli beide líða (voorafgegaan door woorden voor ‘eerdere’ en ‘latere’). Dit is wel een zwak verbogen vorm van Oudengels líðe ‘zacht, mild’, de evenknie van Duits lind en Middelnederlands linde in dezelfde betekenis. Gezien de evenwijdigheid met midwinter is er dan goede reden te denken dat het midzomerfeest zelf líðe werd genoemd, als erfenis van het vasteland. Voor zowel het feest als beide namen komt dat in het hedendaags Nederlands neer op linde.
De bewerking door Tolkien
Voor zijn verhalenwereld stoelde de beroemde schrijver en hoogleraar J.R.R. Tolkien de tijdrekening van de hobbits op de Oudengelse, zij het met de nodige verschillen. In deze Shire Reckoning begint elk jaar met een zaterdag, daar Sterday ‘sterdag’ geheten. Het jaar behelst twaalf maanden van elk dertig dagen en daarnaast twee midwinterdagen en drie midzomerdagen. Schrikkeljaren hebben een vierde midzomerdag, geen vierde zomermaand.
In en om midwinter ziet dat er als volgt uit. De maand Foreyule komt neer op de tijd van 21 november tot en met 20 december. Dan volgen 1 Yule en 2 Yule als oud en nieuw, altijd op een vrijdag en een zaterdag. Afteryule is de eerste maand van het jaar, voor ons ongeveer 23 december tot en met 21 januari. Bij midzomer werkt het net iets anders. De maand Forelithe strekt van 22 mei tot en met 20 juni, dan volgen 1 Lithe (altijd een vrijdag), Mid-year’s Day (geen deel van een week) als spil van het jaar, eens elke vier jaar Overlithe (ook geen deel van een week), vervolgens 2 Lithe (altijd een zaterdag), waarna de maand Afterlithe duurt van 24 juni tot en met 23 juli.
Een andere wijze
Tolkiens benadering werkt evengoed in onze wereld en het is zelfs mogelijk om uit te gaan van twaalf maanden van 28 dagen—vier weken—zodat die allemaal op dezelfde dag van de week beginnen, bijvoorbeeld zondag. De overige 29 dagen, 30 in een schrikkeljaar, tellen dan niet als dagen in de week maar zijn gewijd aan midwinter en midzomer. Het is echter wel wat gortig, zoveel hoogtijd buiten de gewone maanden.
Met een zesdaagse week zou dat anders zijn. En het kan, want niets zegt dat een week zeven dagen moet duren. Sterker nog, de oude Germanen hadden het gebruik van weken overgenomen van de Romeinen (en die op hun beurt van de Grieken). De dagnamen werden wel vertaald, zodat diēs Sōlis en diēs Lūnae bij ons nu zondag en maandag zijn. De overige dagnamen verwezen naar de goden en de Germanen hadden hun eigen. De enige dagnaam die niet geheel vertaald werd, in onze streken althans, was diēs Sāturnī ‘dag van Sāturnus’, getuige zaterdag.
Vanwege de eigenaardige baan van de aarde om de zon duurt de tijd tussen midzomer en midwinter enkele dagen langer dan de tijd tussen midwinter en midzomer. Die speling is in deze tijdrekening echter geen groot bezwaar aangezien voor beide zonnewendefeesten twee tot drie dagen zijn weggelegd. Dat wil zeggen, de zonnewende kan zo altijd buiten de gewone maanden vallen.
We kunnen de zaterdag wegstrepen en uitgaan van twaalf maanden van dertig dagen—vijf zesdaagse weken—die ook in dit geval allemaal op dezelfde dag van de week beginnen. Dan resten er slechts vijf dagen, zes in een schrikkeljaar, die dienen ter viering van de zonnewenden en geen deel van enige week uitmaken. De beide zonnewendefeesten hebben bovendien een vrije dag ervoor en erna: vrijdag (hier deel van het weekeinde) en zondag (het begin van de week). Wanneer het jaar begint is nog een open vraag, maar hier wordt voorlopig midwinter aagehouden.
Namen voor maanden
Een andere tijdrekening vergt andere maandnamen en het zou eentonigheid voorkomen als ze niet met maand samengesteld zijn. Naar het voorbeeld van Tolkien, die zelf bij het Engelse en dus Germaanse erfgoed te rade ging, valt te denken aan voorjuil en achterjuil voor de maanden voor en na jiel. Zo ook voorlinde en achterlinde voor die aan weerszijden van linde.
In de Lage Landen werd februari vroeger zulle genoemd (zelle in streken langs de kust, en selle nog steeds in Friesland), en zo kan ook de tweede maand in onze rekening heten. Het is duidelijk een evenknie van Oudengels solmónað ‘februari’. De derde maand, vaak zo onstuimig, mag ruwelijk rocht heten, naar Middelnederlands rocht ‘geroep’. Dat is een evenknie van Oudnoords Hróptr, een bijnaam van Óðinn (voor ons Woen). Romeinen en Germanen vereenzelvigden die god met Mārs, van wie de naam maart komt. Vergelijk hoe de oude Engelsen maart Hlýda noemden, van hlýdan ‘luiden’.
De vierde maand zij lovering, want dit is de tijd dat de eerste bomen in het blad komen. Voor de vijfde maand met zijn volle wasdom is weggelegd vei, een woord met een betekenis als ‘vers, mals, welig, groeizaam, vochtig’. Den coelen Meij lustich schoone ende veij en Hy (God) is in onsen Mey lustich ende vey lezen we bij schrijvers in de zestiende eeuw.
De twee maanden rond midzomer zijn reeds genoemd. Dan heet de achtste maand aren, een oud woord voor ‘oogst’. Vergelijk Oudnederlands aranmánoth ‘augustus’ en hoe oogst zelf een verbastering van augustus is. Daarna kome zegel als naam voor de negende maand, een voortzetting van Oudnederlands sigil ‘eikeltijd’, verwant van sígan ‘neerdruppelen’, zelf voorloper van zijgen.
De tiende maand wordt gekenmerkt door een weelde aan paddenstoelen, met name vliegenzwammen, en mag daarom zwamming heten. En ten slotte valt voor de elfde maand met zijn verkleurde lover te denken aan eluwe, naar verouderd Nederlands eluwe ‘geel, vaal’ en Oudhoogduits elo ‘gelig, roodgeel, bruingeel’.
jiel | |
achterjuil | eind december — eind januari |
zulle | eind januari — eind februari |
rocht | eind februari — eind maart |
lovering | eind maart — eind april |
vei | eind april — eind mei |
voorlinde | eind mei — eind juni |
linde | |
achterlinde | eind juni — eind juli |
aren | eind juli — eind augustus |
zegel | eind augustus — eind september |
zwamming | eind september — eind oktober |
eluwe | eind oktober — eind november |
voorjuil | eind november — eind december |
Besluit
Goed is de tijdrekening die nauwer aansluit op de jaargetijden en als spil de zonnewenden heeft, een benadering die noopt tot meer samenklank met de wereld. Het overwegen waard is zelfs een jaar met twaalf maanden die elk vijf weken van zes dagen duren—zonder zaterdagen—en elk op zondag beginnen. Dit laat over vijf tot zes bijzondere dagen voor de viering van midwinter en midzomer, die met oude woorden jiel en linde mogen heten.
Hoe die overige dagen het beste te verdelen zijn over de zonnewendefeesten moet nog bekeken worden, net als de meest geschikte plek in het jaar voor de schrikkeldag. En ook de meeste maandnamen in dezen zijn nog een vraag voor iedereen die gaarne meedenkt.
De Germaanse benaming van het midwinterfeest kon zich al vroeg in verscheidene richtingen ontwikkelen, dus de verwachte Nederlandse voortzetting is wat lastig te bepalen. De mogelijkheden zijn als volgt.
Al vroeg zou *jehwlą zich hebben vereenvoudigd tot *jehlą (Oudengels ġeohhol) dan wel *jehulą (Oudengels ġeohol, ġéol). In het eerste geval zou de *h wegvallen in onze taal en de voorgaande *e verlengen, met als uitkomst jeel of geel (de j werd meestal een g als er een e of i op volgde). In het andere geval zou de *h ook wegvallen in onze taal, maar dan met *eu als gevolg, een tweeklank die doorgaans tot ie werd, vanwaar dus jiel of giel. Het meervoud *jegwlō werd al vroeg *jeulō en zou dus ook tot jiel of giel leiden.
De kans op een vorm met ie is dus groter, terwijl vormen met j in stede van g zich zouden kunnen handhaven onder invloed van de afgeleide maandnaam *jeulijaz, die zich dankzij de *i in de volgende lettergreep zou ontwikkelen tot *jiulijaz en vandaar in onze taal tot juul (zoals daadwerkelijk overgeleverd) en uiteindelijk juil.
Het valt echter nog te overwegen dat *jehulą en *jeulō zich zouden ontwikkelen tot Oudnederlands *jiol, dat daarin *ji- zou vereenvoudigen tot *j- en dat de *o gerekt zou raken. Dat zou dus leiden tot *jôl en uiteindelijk jool. Dat is echter vast niet hetzelfde woord als jool ‘pret; feest’, dat immers niet eerder dan de negentiende eeuw op schrift voorkomt en niet in de bijzondere betekenis ‘midwinterfeest’.
Verwijzingen
Bede, The Reckoning of Time, translated, with introduction notes and commentary by Faith Wallis (Liverpool, 1999)
Bjorvand, H. & F.O. Lindeman, Våre Arveord, revidert og utvidet utgave (Oslo, 2007)
Grimm, J., Deutsche Mythologie, 4 Bde, 4. Ausgabe (Berlijn, 1875)
Holthausen, F., Altenglisches etymologisches Wörterbuch, 2. Auflage (Heidelberg, 1963)
INL, Middelnederlandsch Woordenboek (webuitgave)
INL, Oudnederlands Woordenboek (webuitgave)
INL, Woordenboek der Nederlandsche Taal (webuitgave)
Karasawa, K., The Old English Metrical Calendar (Menologium) (Cambridge, 2015)
Kroonen, G., Etymological Dictionary of Proto-Germanic (Leiden, 2013)
Lehmann, W.P., A Gothic Etymological Dictionary (Leiden, 1986)
Nordberg, A., Jul, disting och förkyrklig tideräkning: kalendrar och kalendariska riter i det förkristna Norden (Uppsala, 2006)
Simek, R., Lexikon der germanischen Mythologie, 3. Auflage (Stuttgart, 2006)
Tolkien, J.R.R., The Lord of the Rings (Londen, 1995)
Vooys, C.G.N. de, “Broeder Thomas’ traktaat over natuurkennis”, in Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, jaargang 37 (1918), blz. 271–7
Inderdaad fijn om de dingen te benoemen met betekenisvolle namen en om onze tijdsindeling samen te laten vallen met de natuur. Het heeft me altijd gestoord dat de seizoenen halverwege de maand beginnen en het nieuwjaar ook op een wat willekeurig moment valt gezien de seizoenen.
Ha Olivier
Een erg interessant betoog, wederom. Na je verhaal over het ‘ee’ ben ik gaan nadenken over een soort zuil zoals we deze van de 19e eeuw kennen waarbinnen dit soort veranderingen aan de werkelijkheid mogelijk zijn. Speel je zelf wel eens met dat idee?
Groet,
Otto
Een goede vraag…
Bij verzuiling denk ik aan groepen die langs elkaar leven, met versplintering van ruimte. Zoals ik me deze (nog naamloze) ee vooralsnog heb voorgesteld heeft ze haar eigen heiligdommen en hallen, doch niet noodzakelijk afzonderlijke scholen, kroegen, verenigingen, bonden enz. Ze is immers ook bedoeld als herleving en hernieuwing van het erfgoed alhier.
Aan de andere kant, het zou goed zijn als er kernen zijn vanwaar ze kan uitstralen: oorden en groepen waar ze ten volste aanwezig is en tot haar recht komt. Het woord ee is te vertalen met religie in ruimste zin, verwijst eigenlijk naar een spirituele cultuur. Een cultuur kan niet werkelijk gedijen zonder eigen ruimte, of die nu wel of niet uitdrukkelijk als zodanig wordt voorgesteld.
Ondertussen beginnen westerse samenlevingen ernstige scheuren te vertonen, ondanks—of wellicht juist dankzij—vervlakking, machtsopeenhoping en samendrijving van mensen in een mate die eerder nog niet is voorgekomen. Dus ergens verwacht ik hoe dan ook (weer) een tijd van verzuiling te zullen zien. Dan is het beter om erop vooruit te lopen.
Afzondering in de zin van afbakening d.w. afkeren jegens de huidige cultuur en andere ‘niet erbij-horenden’ is mijns inziens ook niet nodig noch verstandig; het creëren van een omgeving die actieve cultivering toestaat wel.
Hoewel misschien onwillens zijn wij allen een product van de nu geldende cultuur; het is naïef te verwachten dat ‘wij’ een spirituele cultuur die uit mijn hoofd zo’n 1300 jaar geleden hoogtij vierde kunnen herstellen in haar oude glorie.
Echter, in de lijn van: “een taal is een dialect met een leger en vloot” zal er toch enige vorm van vereniging en daarmee verzuiling aan te pas moeten komen. Net als een taal valt en staat een cultuur door cultivatie.
Als het aan mij zou liggen, zou zoiets beginnen met een studiegroep o.i.d. die ons (gewenste deel van het) verleden toepast op het heden om een soort verzoening tussen de twee tijdperken te realiseren.
Wel, deze ee is geen poging tot herstel van het oude heidendom. Wisse opzichten daarvan waren niet geweldig en het zou ook te veel een oefening in geleerdheid worden, een moeizame ontrafeling en achterhaling van een half verloren verleden, niet iets dat werkelijk leeft of gevoeld wordt.
Wat ik voor ogen heb is iets nieuws dat tegelijkertijd oud erfgoed en gedachtegoed bewaart, invoegt, verkwikt, uitbreidt en hervormt. Me lijkt dat we er niet heel verschillend over denken.
Het voorwerk alleen al zou beslist een heuse kring van mensen kunnen gebruiken en een uitdenking van te nemen stappen zou geheel niet overbodig zijn. Gedachten hierover hoor ik graag!
Mijn eerste aandachtspunt zou zijn het vinden en binden van de juiste mensen. Ik beoog een groep die beschikt over een intrinsieke drang om zowel de wijze van leven van toen te ontrafelen als deze te versmeden met de eigen tijd. Beiden zullen in het begin vooral schriftelijk gebeuren; eerst moet er een duidelijk beeld komen van de manier waarop er geleefd kan naar de gebruiken van de ee.
Het kan zo klein beginnen als het gezamenlijk individueel lichten van een kaarsje op de dag van de winterwende tot het collectief aanschaffen van een hectare grond om er een reusachtige es op de planten. Daarna zou het aanplanten van heide, een vlier voor Vrije, en daarna wellicht bijenkisten voor honing om inkomsten te genereren voor dit collectief (bedelen is voor de Kerk) een verdere richting kunnen zijn. Het hangt allemaal af van het initiatief van mensen. Zoals ik al eerder zei: een ee is een collectieve gedachte met een leger en een vloot.
Mooie gedachten, en een gezelschap van eevaste imkers klinkt niet slecht! Trouwens, er bestonden vroeger allerhande volksgelovige voorstellingen omtrent (het houden van) bijen. Het zou allemaal bijgeloof en dwaling kunnen zijn maar is niettemin het onderzoeken waard.
Ik ga werken aan een lijst van speerpunten, mogelijkheden en te nemen stappen. Hoog daarop staat ook mijn stokpaardje: heilige ruimte met getimmerde gebouwen.