Het licht in deze wereld straalt te beter bij de hoge klanken der vogels, en de lijsters zingen schoner dan menig ander hier in verentooi. De zanglijsters in het bijzonder worden bij noeming geëerd, maar de naam lijster zou op zich al naar hun opmerkelijke stemgeluid verwijzen kunnen.
Ondanks—of misschien wel dankzij—hun aangename liederen lijken lijsters een verwaarloosbare rol te hebben gespeeld in het oude volksgeloof van deze streken, zo valt te lezen in het grote Handwörterbuch des deutschen Aberglaubens. En zover zij daarin de aandacht genoten werd niet nader gezegd om welke der lijsters het ging. Wie weet wat er allemaal aan denkbeelden over deze vogels in het lange verleden verloren gegaan is.
Vormen van de vrouwelijke naam lijster zijn vanouds enkel te vinden in de Westgermaanse talen op het vasteland. Vroegst overgeleverd is Oudhoogduits lîstera, waarvan de voortzetting in de algemene taal verdrongen is door Duits Drossel, een evenknie van Engels thrush. Dat woord is in onze taal allang uitgestorven.
De voorloper van ons woord is vast te stellen als Oudgermaans *līstrō of iets dergelijks. Mogelijk is ook *līhstrō, want we weten van andere woorden dat *hs al vroeg vereenvoudigd raakte tot *s indien er een of meer medeklinkers op volgden. Vandaar komt het nog altijd gangbare vermoeden dat het behoort tot de wortel van *laikaną ‘springen, dartelen, spelen’, de voorloper van o.a. Middelhoogduits leichen. Alleen, deze vogels staan niet zozeer om hun dartelheid bekend.
Voor een andere duiding kunnen we overwegen dat het een samenstelling is van *lī- en *strō. Het eerste lid zou dan afkomstig kunnen zijn van de wortel van Oudnoords lim ‘twijg’ en Nederlands lid ‘ledemaat’, en buiten het Germaans bijvoorbeeld Litouws liemuō ‘boomstronk, boomstam’. Het tweede lid ware dan verwant aan zitten. Dat maakt van de lijster een ‘takzitster’.
Hoewel dat een weinig onderscheidende benaming lijkt—zitten de meeste vogels niet vaak op takken?—is net zo’n oorspronkelijke betekenis mogelijk voor merel, zoals de zwarte lijster ook wel heet. Een groter bezwaar is echter dat er anderszins geen aanwijzing is voor het bestaan van iets als *lī- ‘tak’.
Nu dan, een nieuwe duiding: lijster zij afgeleid van de voorloper van belijden. Niet dat deze vogels hun geloof in een leer bekennen, wel dat zij zich duidelijk laten horen. In het Nederlands heeft dit werkwoord een d van de verleden tijd overgenomen. Aanvankelijk had het de vorm van Oudgermaans *hlījaną en was de betekenis zoveel als ‘luid verkondigen’. Dat blijkt bijvoorbeeld uit andere, vroege voortzettingen als Oudfries hlía ‘een verklaring afleggen’ en uit de afleiding *hlīsô, vanwaar Oudengels hlísa ‘geluid, gerucht, roem’. Minder wis is het toebehoren van 17e-eeuws Nederlands lijm ‘vogelzang’ en lijmen ‘kwelen’.
Van dit werkwoord kon gemakkelijk een *hlīstrijō afgeleid worden met het bekende achtervoegsel *-strijō ter aanduiding van vrouwelijke doenden. Dat leeft in het Nederlands nog altijd voort als -ster, zoals in leidster en voedster. In die rij hore lijster dan letterlijk als ‘roepster’. De klankreeks *hl- was in het Nederlands en Duits al vroeg versleten tot l-, nog vóór de eerste verschijning die we van het woord weten. En opmerkelijk: zowel deze vogelnaam als dit werkwoord komen niet voor in het Noordgermaans.
Toegegeven, luid verkondigen of roepen is niet helemaal hetzelfde als zingen, maar in beide gevallen wordt er iets met overtuiging verteld aan iedereen die het horen wil, in dit geval van de hoogste tak.
Bächtold-Stäubli, H. & E. Hoffmann-Krayer, Handwörterbuch des deutschen Aberglaubens, 10 Bände (Berlijn, 1987)
Eigenhuis, K.J., Verklarend en etymologisch woordenboek van de Nederlandse vogelnamen (Amsterdam, 2004)
Gąsiorowski, P., “The Germanic reflexes of PIE *-sr- in the context of Verner’s Law”, in B. Nielsen Whitehead e.a. (eds.), The sound of Indo-European: Phonetics, Phonemics, and Morphophonemics (Kopenhagen, 2012), blz. 117–28
INL, Middelnederlandsch Woordenboek (webuitgave)
INL, Woordenboek der Nederlandsche Taal (webuitgave)
Krahe, H. & W. Meid, Germanische Sprachwissenschaft III: Wortbildungslehre (Berlijn, 1969)
Kroonen, G., Etymological Dictionary of Proto-Germanic (Leiden, 2013)
Lühr, R. e.a., Etymologisches Wörterbuch des Althochdeutschen. Band 5: iba – luzzilo (Göttingen, 2014)
Philippa, M., e.a., Etymologisch Woordenboek van het Nederlands (webuitgave)
Vries, J. de, Nederlands etymologisch woordenboek (Leiden, 1971)
En de k van de Friese klyster?
Zo ook Drents kliester (in de Kop van Drenthe, algemeen is liester) en Limburgs kliêster (naast liêster).
We kunnen met Klaas Eigenhuis e.a. denken aan verkeerde ontleding van samenstellingen, zoals Fries kreaklyster, Limburgs treklijster en tjaklijster, Brabants kraaklijster en balklijster en Zuidoostvlaams slaklijster.
Mogelijk is ook invloed van Middelnederlands clijsteren ‘schel zijn, helder klinken, schetteren, snerpen, van de stem’. Doch de herkomst van dat werkwoord is duister, dus misschien is het juist van die k-vorm van de vogelnaam afgeleid.
Er is zelfs een gewestelijk Vlaams lijkster. Volgens Eigenhuis ziet Jos Swanenberg die k op die plek als oorspronkelijk. Het zou verwantschap met het bovengenoemde *laikaną ‘springen, dartelen, spelen’ aannemelijk maken. Ik hecht zelf niet zoveel waarde aan die (zeer laat overgeleverde) vorm en vind de betekenis ook niet betamelijk.
Hartelijk dank voor deze prachtige en waardevolle informatie! ~ Ik wil graag een versje gaan schrijven over de lijster. Uw tekst inspireert me *) ~ Vriendelijke groet uit Groningen.
Klinkt goed!