Merels en andere lijsters

“Maar luider, met opener keel en gorgelend galmen hieven de merels nu ook hun uchtendzang aan.”
Stijn Streuvels, Minnehandel (1903)

Het gaat wat minder met de merel. Zo ruim aanwezig als ze gewoonlijk zijn, bij de laatste vogeltelling waren hun aantallen opvallend laag, waarschijnlijk omdat een besmettelijke ziekte haar tol eist. Het vertrouwde beeld van deze geelgebekte zwarte vlerken zou wel eens wat minder vertrouwd kunnen worden. Net als vroeger overigens, want merels hielden zich tot enkele eeuwen geleden vooral tot de bossen, ter mijding van mensen en minne van bomen.

Die schuwheid kan er toe geleid hebben dat veel mensen in de Lage Landen de naam van deze vogel ooit vergaten. Nederlands merel is namelijk overgenomen van Latijn merula. Onze naaste zustertalen daarentegen hebben het inheemse woord wel bewaard, in de vorm van Duits Amsel en Engels ouzel, ousel en oozel. Omdat het Latijnse woord zich klankwettig uit ouder *mesula kan hebben ontwikkeld, nemen wortelkundigen inmiddels aan dat het met de Germaanse woorden een gemeenschappelijke voorloper heeft. Hetzelfde geldt voor Middelwels mwyalch, Middelbretons moualch en Oudcornisch moelh, die allen ‘merel’ betekenen en zich klankwettig uit Proto-Keltisch *mesalkā hebben kunnen ontwikkeld, met -kā overigens ter verkleining of liefkozing.

Vervolgens is er uiteraard nagedacht over de verdere herkomst, van welke wortel het woord komt. Maar de laatste jaren wordt betwijfeld of de gemeenschappelijke voorloper eigenlijk wel van Indo-Europese herkomst is en niet ontleend aan een taal die ervoor in het onderhavige gebied werd gesproken. De Nederlandse wortelkundige Peter Schrijver heeft gesteld dat onder meer de grote verscheidenheid aan vormen, met name binnen het Germaans, de bepaling van een aannemelijke Indo-Europese oerverbuiging heel moeilijk maakt, zodat er eerder aan ontlening aan een niet-Indo-Europese taal moet worden gedacht. Voor de duidelijkheid, het gaat in het Germaans om oudere vormen als Oudhoogduits amesla, amisla, amasla, amusla, amsla, ampsla, amfsla en ansla, later ook amsala, en om Oudengels ósle.

Deze grote verscheidenheid kan evenwel tamelijk jong zijn, want alle Germaanse vormen zijn te herleiden tot één enkele: Oudgermaans *ameslōn. Aangezien die e niet de klemtoon droeg noch de uitgang vormde was er weinig om te beletten dat diens uitspraak ging wankelen, mogelijk na eerst een stomme e te zijn geworden. Het gevolg was het verschijnen naast Oudhoogduits amesla van amisla, amasla en amusla, met de laatste gebeurlijk onder de rondende invloed van de m. Anderszins is het mogelijk dat i, a en u slechts verschillende pogingen tot spelling van zo’n stomme e zijn. Zulke onvastheid was ook bij drielettergrepige Germaanse eigennamen eerder regel dan uitzondering. Zo zijn Oudhoogduits Amelfrid, Amilfrid, Amalfrid en Amulfrid overgeleverde vormen van één en dezelfde naam.

Bovendien kon de e ook vrij vroeg geheel verdwijnen, door zijn zwakke toestand en omdat de verbogen vormen van dit woord anders maar liefst vier lettergrepen konden hebben, waarvan drie op een rij onbeklemtoond (bijv. nominatief meervoud *ameslōniz). Het gevolg was de vorm amsla en vandaar ampsla, amfsla en ansla. Die laatste vorm had reeds in het Westgermaans kunnen ontstaan, om zich langs *onsla tot de opgeschreven Oudengelse vorm ósle te ontwikkelen (vgl. *gans langs *gons tot Oudengels gós ‘gans’). Onnodig is daarom Schrijvers aanname van *amslōn als één van meerdere oorspronkelijke vormen uit een voor-Germaanse voorganger. Sterker nog, dat is uit te sluiten omdat we weten op grond van *ansuz ‘godheid’ uit Proto-Indo-Europees *h2emsus ‘heer, koning, stamvader’ dat *-ms- zich reeds in de aanloop naar het Germaans tot *-ns- zou hebben ontwikkeld.

Niettemin, als er verder geen verband is te vinden met andere woorden in het Indo-Europees zou Schrijver alsnog gelijk kunnen hebben dat het woord waarschijnlijk is ontleend aan een verdrongen niet-Indo-Europese taal in West-Europa. Het woord is immers beperkt tot een klein gebied en het Germaans is nauwer verwant aan de Balto-Slavische talen, waar het niet in voorkomt, dan aan de Italo-Keltische talen. Dat spreekt voor ontlening.

Aangezien (mannelijke) merels zich onderscheiden door hun pikzwarte veren heeft Norbert Oettinger aansluiting gezocht bij Hettitisch ḫanzana-, een woord dat enkel voorkomt in de opsomming “rode wol, blauwe wol, ḫanzanaš wol, gele wol en witte wol”, en dus ‘zwart’ zou kunnen betekenen. Het kan op zijn beurt samen met Oudindisch ásita- ‘donker, zwart’ teruggaan op *Hms- (met achtervoegsel), waarin de *H overigens een nader te bepalen h-achtige klank is die in bijna alle Indo-Europese talen vóór het gebruik van het schrift al was verdwenen, maar nog wel bewaard was in het Hettitisch. Hoewel klankwettig mogelijk kan het echter ook om een voorvorm als *Hns- gaan, waardoor dit allemaal heel onzeker blijft. Bovendien werden deze talen helemaal aan de andere kant van het Indo-Europese taalgebied gesproken.

Bij dezen dan een nieuw voorstel. We weten dat het Indo-Europees beschikte over een woord voor ‘tak’ dat vermoedelijk als volgt luidde: nom. *h2óm-ōs, gen. *h2m-s-ós, acc. *h2m-és-m. Het behoorde tot de zogenaamde s-stammen, omdat de verbuiging gebeurde met een s tussen wortel en uitgang, die bij afleiding overigens meegenomen kon worden, zoals mogelijk in *h2m-és-tu-s als voorloper van Oudiers mess ‘eikel’. Ondertussen hebben wortelkundigen als Sergio Neri gewezen op het bestaan van een Indo-Europees achtervoegsel *-el- ter aanduiding van plek, nog te vinden in bijv. Latijn humilis ‘nederig’ bij humus ‘aarde’. Vandaar mogelijk ook *h2m-es-el ‘zich op een tak bevindend’.

Na uitbreiding met het vrouwelijke achtervoegsel *-eh2 werd het tot *h2méseleh2 om zich vervolgens klankwettig te ontwikkelen tot Latijn merula. Daarnaast *h2mésl̥keh2 met verkleiningsachtervoegsel en daardoor de vereenvoudiging van het voorgaande achtervoegsel, als voorloper van Proto-Keltisch *mesalkā en uiteindelijk Middelwels mwyalch e.d. Onder invloed van de eerste naamval van het grondwoord *h2ómōs ‘tak’ kon een nevenvorm *h2oméseleh2 bestaan, waarvan de klemtoon in de aanloop naar het Germaans klankwettig naar voren schoof, en uit vermijding van drie opeenvolgende onbeklemtoonde lettergrepen de tweede e werd uitgestoten, met Oudgermaans *ameslōn als uitkomst. Overigens veranderde de verbuiging van sterk naar zwak, zoals wel vaker het geval was met vogelnamen, vgl. *suoHluéh2 tot *swalwōn ‘zwaluw’. Ten slotte is het nog mogelijk dat er sprake is van invloed van of verwantschap met *h2ómosōn, de vermoedelijke voorloper van *amazō (vgl. Duits Ammer ‘gors’, Engels yellowhammer ‘geelgors’).

Nu kan het bezwaar gemaakt worden dat ‘de zich op een tak bevindende’ een weinig onderscheidende omschrijving is. Zoiets kan immers gezegd worden van een boel vogels, niet slechts merels, en anders vooral van jonge vogels die in oefening eerst alleen van tak naar tak vliegen, zoals bij Nederlands takkeling, Duits Astling en Frans branchier. Toch, zoals gezegd waren merels vanouds schuwe bosvogels bij uitstek – ze plegen te nestelen in struiken en de kruinen van lage bomen. En het is mogelijk dat het woord aanvankelijk een ruimere betekenis had, verwijzend naar bosvogels of ander takvast gevogelte in het algemeen, maar dat de merel al vroeg het toonbeeld werd als gemakkelijk te onderscheiden soort en daarmee het hele woord naar zich toe trok.

Nu zijn niet alleen merels maar lijsters over het algemeen vanouds bosvogels, in het Avondland althans. De zanglijster nestelt daarbij laag in heggen, struiken en dichtbegroeide bomen, terwijl de grote lijster boomvorken verkiest. Belangwekkend is daarom een oud woord voor ‘lijster’, te weten Oudgermaans *þrastuz (vgl. Oudnoords þrǫstr), met nevenvormen als *þruskōn (vgl. Duits Drossel met verkleining) en *þruskijōn (vgl. Engels thrush). Het gaat tezamen met onder meer Latijn turdus, Middeliers truit, truid, Litouws strãzdas en Russisch drozd, allen ‘lijster’, terug op Proto-Indo-Europees *trozdos, ouder *trosdos.

Dit wekt de indruk van een verholen samenstelling, in de trant van Oudgermaans *nistaz ‘nest’, van Proto-Indo-Europees *nizdos, ouder *nisdos, doorgaans begrepen als een samenstelling van *ni- ‘neer’ en de onbeklemtoonde vorm van *sed- ‘zitten.’ Zo is *trosdos te ontleden als een samenstelling van *tro- en hetzelfde tweede lid. Dit *tro-, lees *tr-o-, kan op zijn beurt een onbeklemtoonde afleiding zijn van een wortel *ter-. En de enige die in aanmerking komt is de wortel die we vinden in Oudgermaans *þurnaz ‘doorn’, Oudkerkslavisch trъnъ ‘doorn’ en Oudindisch trṇa- ‘gras, grasspriet’, van Proto-Indo-Europees *trnos. Dat wil zeggen, dit lijster-woord verwijze naar de voorkeur van menige lijster om te zitten (nestelen) in veilige, doornige struiken.

Zo wellicht ook in de voorloper van lijster zelf, Oudgermaans *līstrō. Over de herkomst bestaan enkel gissingen, te meer omdat er buiten het Westgermaans geen evenknieën van zijn gevonden, maar we kunnen eraan toevoegen dat het misschien ook een samenstelling is met de wortel van ‘zitten’, en een eerste lid van dezelfde wortel als in Oudgermaans *limą ‘tak’ (vgl. Oudnoords lim ‘twijg’, Engels limb ‘ledemaat’) en *liþuz ‘ledemaat’ (vgl. Nederlands lid), alsmede Litouws liemuō ‘boomstronk, boomstam’. Tevens een ‘takzitter’ dan.

En dan hebben we ten slotte nog het merkwaardige geteling, gieteling e.d. als benaming voor de merel in delen van Nederland. Een geiteling nusselt in een haogeldoornbossie, volgens het Woordenboek van de Drentse dialecten, ter bevestiging van die reeds genoemde voorkeur. Andere vormen van het woord, voor dezelfde vogel, zijn Oudsaksisch gêtfugal, Middelnederduits geilink, Oostfries geitel en Westfaals gaidling. Ondertussen is in het Oudnoords ooit geitungr opgeschreven als een dichterlijk woord voor ‘vogel’ in het algemeen, terwijl IJslands geitungur thans voor ‘wesp, hoornaar’ wordt gebruikt, een toestand waarvan we overigens een soortgelijk doch omgekeerd geval vinden in de vorm van Kempens merel ‘hommel’.

Voor het eerste lid is uiteraard gedacht aan Nederlands geit, ook vanwege de benaming geitenmelker voor de nachtzwaluw, een vogel waar Plinius tweeduizend jaar geleden al, en Jacob van Maerlant twaalf eeuwen later, over kon vertellen dat die volgens volksgeloof ‘s nachts geiten melkt zodat ze uitdrogen en blind raken. Dat klinkt niet als een bezigheid voor een schuwe bosvogel als de merel van toen. Al valt een raadselachtige zwarte vogel uiteraard van allerlei streken te verdenken.

Nee, het is beter om de gelijkenis met geit ‘sikdrager’ voor toevallig te houden en daarentegen te denken aan verband met Oostfries geideln, gaideln ‘vrolijk lachen, blij zijn, jubelen’, Litouws giedóti ‘zingen’, Lets dziêdât ‘zingen’, Oudrussisch gajati ‘krassen, kwaken’ en Oudindisch gāyati* ‘zingen’. Al was het maar omdat deze zoetgestemde schepselen ook wel eens naar hun mooie zang vernoemd mogen zijn.

Noot
Op grond van Oudindisch gāyati wordt de onderliggende wortel vastgesteld als *g(u)eH(i)- door LIV2, hetgeen in het Germaans klankwettig tot de vorm *kai- (of *kwai-) zou leiden, niet de benodigde *gai-. Te overwegen is dat de wortel eigenlijk *gheH(i)- was en dat de Anlaut door contact met de laryngaal in de nultrap (dan wel door dissimilatie) leidde tot deaspiratie in het Oudindisch. Ik heb nog geen voorbeelden kunnen vinden die het tegendeel bewijzen.
Verwijzingen

Beekes, R., Comparative Indo-European Linguistics (Amsterdam, 1995)

Derksen, R., Etymological Dictionary of the Baltic Inherited Lexicon (Leiden, 2015)

Doornkaat Koolman, J. ten., Wörterbuch der ostfriesischen Sprache, I-III (Norden, 1879-1884)

Förstemann, E., Altdeutsches namenbuch (Bonn, 1900)

INL, Woordenboek der Nederlandsche Taal (webuitgave)

Karg-Gasterstädt, E. & T. Frings, Althochdeutsches Wörterbuch (Leipzig, 1952-2015)

Kloekhorst, A., The Hittite Inherited Lexicon (Leiden, 2007)

Kocks, G.H., Woordenboek van de Drentse dialecten, 1e deel A–L (Assen, 1996)

Kroonen, G., Etymological Dictionary of Proto-Germanic (Leiden, 2013)

Lloyd, A. & O. Springer, Etymologisches Wörterbuch des Althochdeutschen, Band 1 (Göttingen-Zürich, 1988)

Matasović, R., Etymological Dictionary of Proto-Celtic (Leiden, 2009)

Neri, S., “Zum urindogermanischen Wort für ,Hand‘”, in Multi Nominis Grammaticus, Studies in Classical and Indo-European linguistics in honor of Alan J. Nussbaum (Ann Arbor, 2013)

Philippa, M., e.a., Etymologisch Woordenboek van het Nederlands (webuitgave)

Rix, H. e.a., Lexikon der indogermanischen Verben, 2. Auflage (Wiesbaden, 2001)

Schrijver, P., “Animal, vegetable and mineral: some Western European substrate words”, in Sound Law and Analogy: Papers in honor of Robert S.P. Beekes on the occasion of his 60th birthday (Amsterdam, 1997), blz. 293-316)

Sijs, N. van der (samensteller), Etymologiebank (2010–)

Szemerényi, O., Introduction to Indo-European Linguistics (Oxford, 1996)

Vaan, M. de, Etymological Dictionary of Latin and the other Italic Languages (Leiden, 2008)

8 gedachtes over “Merels en andere lijsters

  1. Hallo Olivier, wat een goed stuk wederom!
    Ik vroeg me af of dialectvormen als mulder/malder/meelder ook van merel te herleiden zijn of dat er een verband is met molenaar. Weet jij hier iets meer over?
    Met vriedenlijke groet,
    Jeroen

    1. Dank je, Jeroen!

      Die vormen staan te boek als verbasteringen: meelder/maalder < meelre/maalre < meerle/maarle < merle < Latijn merula.

      (De ontwikkeling van -aar- uit -er- in gesloten lettergrepen komt wel vaker voor in het Nederlands, vgl. aarde < Oudgermaans *erþō.)

      Vervolgens kon verwarring met mulder ‘molenaar’ ontstaan.

      1. Dan hoort mijn West-Vlaamse merlaan (meerlaan, meerlaar, meerlare) hier in hetzelfde verhaal thuis?

  2. Interessante uiteenzetting! Nog wel een vraag: Wat zou volgende de Nederlandse/Germaanse klankwetten de Germaanse evenknie van merel (lijkend op Amsel/ouzel) in het Nederlands moeten zijn?

    1. Ervan uitgaande dat Latijn merula afkomstig is van Proto-Indo-Europees *h₂méseleh₂: die vorm zou zich ontwikkeld hebben tot Oudgermaans *meselō en vandaar Nederlands *mezel. Niet verwant aan mees, overigens.

      Maar lag de klemtoon oorspronkelijk elders in het woord of was hij verlegd—alleszins mogelijk—en we dus uit hebben te gaan van Proto-Indo-Europees *h₂meséleh₂ of *h₂meseléh₂: die vormen zouden beide geleid hebben tot Oudgermaans *mezelō en vandaar Nederlands *merel.

      Wanneer de oude *s aan het begin van het woord stond, onmiddellijk achter de beklemtoonde klinker stond, of grensde aan een *p, *t of *k, bleef die een *s in het Germaans. In andere gevallen werd die een *z, die vervolgens in de meeste Germaanse talen een r werd. De Nederlandse z is pas later uit de oude *s ontstaan. Vergelijk de ontwikkeling van gewestelijk Proto-Indo-Europees *préus-e- en *prus-éno-s tot Oudgermaans *freusaną en *fruzenaz en vandaar Nederlands vriezen en (ge)vroren.

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.