In de greep van het kruid

Het zo vertrouwde kleefkruid heeft vele namen, waaronder Drents en Gronings tongel en Middelnederduits tûnride. De ene is licht te begrijpen, de andere lijkt gek genoeg op Middelhoogduits zûnrite en Oudnoords túnriða, waarmee een boze geest bedoeld werd.

Haakjes

Kleefkruid behoort tot het geslacht walstro en woekert gewoonlijk waar de bodem voedselrijk en vochtig is. Het weet zich met haakjes te hechten aan zowat alles dat langsstrijkt, waarbij vooral de stengels en zaadbolletjes zich vastmaken, aan vacht en huid en al het andere waar haakjes in bijten kunnen. Een bal kleefkruid kan zelfs de klonten in de melk weren en zo als eenvoudige zeef dienen.

Aan namen voor deze welige tierder is geen gebrek. Behalve kleefkruid vinden we in de Lage Landen bondiger kleef, naast klif en klijf, ook ter aanduiding van klimop. Ze zijn afgeleid van de werkwoorden kleven en klijven, ontstaan vanuit dezelfde gedachte als de Engelse benamingen cleavers en clivers. Verder heet het kruid in onze streken tevens klis, klit, klad enzovoort, al zijn die woorden van een andere wortel afkomstig.

Verwijdering

Landbouwers konden vroeger last van kleefkruid tussen het koren hebben. In Groningen placht men de zaadbolletjes met een zeef te zuiveren uit de oogst, maar mogelijk werd het voordien met hand of kam reeds op de akker gedaan, gezien weer een andere benaming voor dit kruid: Gronings riepeltòcht en Fries ripeltocht. Daarin is het eerste lid moeilijk te scheiden van Fries ripel/rûpel ‘repel, vlaskam’ en ripelje/rûpelje ‘repelen, vlas ontdoen van zaadbollen; plukken, afrissen, van bessen’.

Vergelijkbare benamingen elders op het vasteland zijn Rijnlands Reibe ‘kleefkruid; vogelwikke’ en Limburgs rief ‘vogelwikke’ en aan de overzijde van de Noordzee nog Oudengels rife in de samenstellingen hegerife ‘kleefkruid’ (met hege ‘heg, haag’), wudurife ‘lievevrouwebedstro’ (met wudu ‘bos’) en giþrife ‘bolderik’. Vogelwikke en bolderik zijn oude akkeronkruiden zoals kleefkruid, terwijl lievevrouwebedstro als naaste verwant sterk op kleefkruid lijkt en in dit geval ernaar vernoemd kan zijn.

De Oudengelse namen moeten bovendien nevenvormen met p gehad hebben, getuige hedendaagse vormen als gewestelijk Engels hairup en woodrip naast algemeen Engels hairif en woodruff. Dat rechtvaardigt een aanknoping bij twee onderling verwante Germaanse werkwoorden die voortgezet worden door onder meer Oudnoords rífa ‘rijten’ en Engels rip ‘wegscheuren’. Dan gaat het oorspronkelijk om aanduidingen voor onkruid dat men te verwijderen heeft. Ook Fries ripel/rûpel en Nederlands repel kunnen hieraan verwant zijn.

Tongel

Maar kleefkruid had ook twee namen die met geen andere kruiden gedeeld werden. Beide hadden een redelijk wijde verbreiding maar Drenthe lijkt de enige streek waar ze tezamen overgeleverd zijn. Het eerste is Drents en Gronings tongel, dat door de Vlaamse geleerde Jozef Vercoullie geduid werd als een ontlening van Oudnoords þǫngull en dat als een verkleining van Oudnoords þang. Hij gaf er geen betekenissen bij, maar de Noordse woorden sloegen beide op zeewier. Deze duiding is herhaald door vakgenoten in hun eigen naslagwerken, waaronder Toon Weijnen in 2003. Ter helderheid: de Oudnoordse ǫ is ontstaan uit een a o.i.v. van een u in de volgende lettergreep; de Oudnoordse þ werd later een t behalve in het IJslands.

Hoewel dit vormelijk mogelijk lijkt is het bij voorbaat niet waarschijnlijk dat het Nederlands of een Nederlandse streektaal een woord voor een inheems kruid uit het Hoge Noorden gehaald zou hebben. En het is in dit geval volledig uit te sluiten wanneer we andere, sterker van þǫngull afwijkende vormen erbij halen. Zo komt het woord ook voor in Noord-Duitsland als Nederduits tungel en tüngel ‘kleefkruid’, in Silezië als Zungenpeitsche ‘kleefkruid’ (kennelijk met Peitsche ‘zweep’) en weer dichter bij huis als Fries tongblier ‘kleefkruid’ en 16e-eeuws Nederlands tongecruyt/tonghkruyd ‘kleefkruid’.

Is het dan een samenstelling met een vorm van tong? Het blad van kleefkruid is met weinig verbeelding te vergelijken met een uitgestoken tong, inderdaad, maar dat geldt ook voor ander walstro, en daarvan is kennelijk nooit een dergelijke naam opgeschreven. Bovendien zijn het maar kleine blaadjes en is die gelijkenis niet wat kleefkruid duidelijk van ander kruid onderscheidt. Zijn voornaamste eigenschap is zijn vermogen tot vasthechting.

Er is ook een Gronings tongel in de betekenis ‘iets dat meegesleept wordt’, zoals een zak aardappels. Hoewel kleefkruid ook meegesleept kan worden is dit waarschijnlijk een ander woord. Het hoort in elk geval bij een werkwoord in de vorm van Gronings tongeln en Oostfries tüngeln, met een betekenis die strekt van ‘bengelen, zich hangend heen en weer bewegen’ en ‘zich telkens bewegen onder het dragen’ tot ‘slepen, met name van iets dat heen en weer beweegt’. Dan is dat tweede tongel eerder van het werkwoord afgeleid dan andersom, en dat werkwoord ontstaan bij gedachte aan de bengelende tong van bijvoorbeeld een hond. Vergelijkbaar is dichterlijk Nederlands tongelen ‘zich grillig als een tong bewegen, met name van vlammen’.

Dus is tongel e.d. in de zin van ‘kleefkruid’ wel van andere herkomst. Meest aannemelijk is dat het afkomstig is van dezelfde wortel als o.a. Oudsaksisch bitengi ‘rakend, reikend tot, gehecht’, Oudengels getengan ‘drukken tegen; dringen, haasten’, Oudnoords tengja ‘vastmaken’, Middelnederlands tanger ‘scherp van smaak’ (eigenlijk ‘bijtend’), Nederlands tang en tengel, Vlaams tengel/tingel ‘brandnetel’ en de verlatijnst Germaanse stamnaam Tungri. De grondbetekenis van dit alles is ‘vastgrijpen, bijten’, met verre verwanten als Grieks dáknō ‘bijten’ en Sanskriet dáśati ‘bijten’. Het is ook mogelijk om tocht in Fries ripeltocht tot ouder *tunht- te herleiden als afleiding van dezelfde wortel.

Tuinrede

De andere bijzondere naam voor kleefkruid heeft als vroegste verschijning Middelnederduits tûnride, vanwaar onder meer Holsteins tuunreed, Oostfaals tûnrîe/tûnrê, Westfaals tûnrigge en Drents toenrit. Met enige verbastering bestaat ook gewestelijk Duits Zaunreis/Zaunreiß/Zaunriss, waarbij een woord als Reis ‘rijs, twijg’ kennelijk van invloed geweest is. In het algemeen Nederlands is het woord niet overgeleverd, maar we hadden *tuinrede of met afslijting *tuinrid kunnen verwachten.

Het eerste lid in dezen beantwoordt aan Nederlands tuin, dat oorspronkelijk ‘omheining’ betekende. Kleefkruid groeit dan ook tegen heiningen op en is vaker naar die eigenschap vernoemd, met namen als gewestelijk Nederlands hangt-op-d‘haag, gewestelijk Engels robin-round-the-hedge en het al besproken Oudengels hegerife. Het tweede lid in tûnride e.d. is te verbinden met een woord als Holsteins riet, rie ‘smalle wikke; ieder walstro als akkeronkruid’ maar diens herkomst is onhelder en er valt tevens te denken aan een verwant van rijden. Dan verwijst de samenstelling naar het vermogen van het kruid om heiningen te berijden, als het ware.

Dit werkwoord had in het Nederlands en Duits overigens de bijbetekenis ‘kwellen, tergen’, kennelijk ontstaan in verband met de (nacht)mare, de geest die zijn of haar menselijke slachtoffer bij slaapverlamming beklimt, ook kan berijden, de borst bedrukt en daarbij dikwijls doodsangst inboezemt. En dat brengt ons bij het opmerkelijke gegeven dat dit woord voor kleefkruid vormelijk beantwoordt aan Middelhoogduits zûnrite en Oudnoords túnriða, een benaming voor een of andere heks of geest.

Booswichten

Middelhoogduits zûnrite vinden we één keer (in meervoud) in de overlevering, in de Münchener Nachtsegen, een gedicht uit een 14e-eeuws handschrift, wel uit Silezië of die omgeving, waarin allerhande (boze) geesten uit het volksgeloof genoemd en bezworen worden, ook de alven en de zienergod Wûtan (dezelfde als Woen in onze taal) en diens Wilde Heer. Opvallend is dat zûnriten er rijmt met wegeschriten en dat verderop de dichter roept dat de mare hem rîte ‘rijde’ noch beschrîte ‘beschrijde’. Deze evenredigheid maakt het aannemelijk dat het tweede lid van zûnrite iets van ‘rijdster’ betekent. Regels 11–16 en 29–32 luiden:

vor den pilewizzen,
vor den monezzen,
vor den wegeschriten,
vor den zûnriten,
vor den clingenden golden,
vor allen uneholden,

(…)
Noch mich di mare drüche,
noch mich di trute züche,
noch mich di mare rîte,
noch mich di mare beschrîte!

voor de belewitten,
voor de menseneters,
voor de wegeschreden,
voor de tuinreden,
voor de klingende gouden,
voor alle onhouden,
(…)
noch mij de mare drukke,
noch mij de heks verrukke,
noch mij de mare rijde,
noch mij de mare beschrijde!

Oudnoords túnriða komt eveneens maar op één plek voor: in een reeks van toverspreuken in het Hávamál. Dit gedicht, gebracht alsof de zienergod Óðinn (ook dat is Woen) het voordraagt, is vanuit de oude, heidense mondelinge overlevering te IJsland opgeschreven in de dertiende eeuw doch vermoedelijk drie eeuwen eerder al opgesteld. Vers 155 luidt:

Þat kann ek it tíunda:
ef ek sé túnriður
leika lofti á,
ek svá vinnk,
at þær villar fara
sinna heimhama,
sinna heimhuga.

Dat ken ik ten tiende:
als ik tuinreden zie
spelen ter luchte,
ik krijg het gedaan
dat ze dwalen gaan
van eigen gestalten,
van eigen verstanden.

In het IJslandse woordenboek van Richard Cleasby en Guðbrandur Vigfússon wordt voorgesteld om heimhuga ‘van eigen verstanden, geesten’ in de laatste regel te zien als een verschrijving van *heimhaga ‘van eigen hagen’. Daar is geen dwingende reden voor, maar het verband met tún ‘omheining’ zou wel er versterkt mee worden.

Woens andere toverspreuken ervoor en erna in dit gedicht dienen onder meer ter genezing, verzoening, hulp bij zorgen, bedaring van zee, stomping van zwaarden en stuiting van speren. Enkel en alleen deze toverspreuk behelst de bezwering van een booswicht, dus het is aannemelijk dat het hier niet zomaar om een wezen gaat maar een waarvan de aanwezigheid vroeger tamelijk vaak en met de nodige vrees gevoeld werd.

Een oude bekende

De Duitse geleerde Johannes Franck vermoedde dat met zûnrite en túnriða de schrikverschijning bedoeld werd die men bij ochtendschemering of nevel op de hagen meende te zien, volgens hem ook in zijn tijd een bekende ervaring. Dat zou bij sterker heersend volksgeloof ieder een onmiddellijke zorg geweest moeten zijn, zo dicht bij huis. Zulke geesten zouden ongetwijfeld niet slechts aangezien zijn maar ook voor het een en ander verantwoordelijk gehouden zijn.

Dat maakt het denkbaar dat men deze verschijning vroeger vereenzelvigde met de (nacht)mare, die verschrikkelijke geest die slapende mensen berijdt, de lucht uit de borst drukt en net als heden bij menigeen door eigen ervaring bekend was. Stelde men zich voor dat die na een nacht van verrichte zaken ’s ochtends op de haag te zien was? Diende Woens toverspreuk dan om die daar te laten verstijgen en herneming van de nachtelijke gedaante te beletten?

Zoals gezegd was kleefkruid vanouds ook vaak in hagen en andere heiningen te vinden, dusdanig dat het in sommige van zijn namen besloten werd. Ondertussen gold het bij uitstek als een drukkende kracht, zoals het zich vasthecht aan wat het ook raken mag, net als de mare. Dan is het te verwachten dat er ooit een drievoudig verband van mare, haag en kleefkruid gevoeld werd. In dat raamwerk zou de gelijkenis van Middelnederduits tûnride ‘kleefkruid’ met Middelhoogduits zûnrite en Oudnoords túnriða dus niet op toeval berusten. Dan waren ze oorspronkelijk één en hetzelfde woord.

De voorstelling dat booswichten op hagen toeven, of in elk geval iets ermee te maken hadden, ligt wellicht ook vervat in heks, een verbasterde samenstelling met oude vormen als Middelnederlands hagetisse, Oudhoogduits hagazussa en Oudengels hægtesse. Daarvan strekte de betekenis van ‘vrouwelijke boze geest’ en ‘nachtspook’ tot ‘kwade tovenares’ en zelfs ‘hoer’. Het eerste lid is lang begrepen als gelijk aan Nederlands haag maar ook te duiden als verwant van Oudhoogduits hagan ‘fokstier’ of zulks als Westvlaams hagen ‘kwellen, tergen’ en Drents haggeln ‘kijven’.

Van belang is ook dat het rijden wel vaker benadrukt is in de namen van nachtelijke booswichten, zoals te zien in Oudnoords kveldriða (met kveld ‘avond’) en myrkriða (met myrk ‘duister’), al werd het daarbij ook voorgesteld als gedaan op de ruggen van wolven. Verder is er een bijzonder woord voor de mare in vormen als Wangeroogs (Oostlauwers Fries) wôlrîder en Oostfries (Nederduits) wâlrîder, vrouwelijk wâlrîderske. Daarvan is het eerste lid duister doch wel niet te begrijpen als een vorm van wal ‘muur’, aangezien dat bestaat als Wangeroogs wal, niet strokend met wôlrîder.

Tot slot

Het grote Handwörterbuch des deutschen Aberglaubens heeft niet veel te vertellen over het volksgeloof omtrent kleefkruid maar wel dat jonge vrouwen het in delen van Duitsland gebruikten tijdens de zomerzonnewende als tovermiddel om een begeerde man aan te trekken—aan zich vast te hechten als het ware, wellicht ook met het verband tussen kleefkruid en de lustige, rijdende mare in het achterhoofd. Te middernacht(!) had de meid een krans van kleefkruid te draaien terwijl ze driemaal om het huis liep en zei:

Klebekranz, ich winde dich,
Schätzchen, ich empfinde dich,
Wenn du willst der Meine sein,
Komm vor meinen Augenschein.

Of in latere dagen, te Oststernberg in Brandenburg:

Klebkraut, ich winde dich,
Feinsliebchen, finde dich
Heute nacht um 12 vor meinem Bett!

Verwijzingen

Bächtold-Stäubli, H. & E. Hoffmann-Krayer, Handwörterbuch des deutschen Aberglaubens, 10 Bände (Berlijn, 1987)

Bosworth, J. & T.N. Toller, An Anglo-Saxon Dictionary (Oxford, 1989)

Cleasby, R. & G. Vigfússon, An Icelandic-English Dictionary (Oxford, 1874)

De Bo, L., Westvlaamsch Idioticon (Brugge, 1873)

Doornkaat Koolman, J. ten., Wörterbuch der ostfriesischen Sprache, I-III (Norden, 1879–84)

Feijen, J., Zoeë Kalle Vae – Weertlands woordenboek (Weert, 2013)

Franck, J., Geschichte des Wortes Hexe (Bonn, 1901)

Grienberger, Th. von, “Der Münchener nachtsegen”, in Zeitschrift für deutsches Altertum und deutsche Literatur 41 (1897), blz. 335–63

Grimm, J. & W., Deutsches Wörterbuch, 16 Bde. in 32 Teilbänden (Leipzig 1854–1961)

Heukels, H., Woordenboek der Nederlandsche volksnamen van planten (Amsterdam, 1907)

Holthausen, F., Altenglisches etymologisches Wörterbuch, 2. Auflage (Heidelberg, 1963)

INL, Woordenboek der Nederlandsche Taal (webuitgave)

INL, Wurdboek fan de Fryske taal (webuitgave)

Kleijn, H., Planten en hun naam: Een botanisch lexicon voor de Lage Landen (Amsterdam, 1970)

Kocks, G.H., Woordenboek van de Drentse dialecten, I-II (Assen, 1996–2000)

Kroonen, G., Etymological Dictionary of Proto-Germanic (Leiden, 2013)

Laan, K. ter, Nieuw Groninger woordenboek, tweede druk (Groningen, 1989)

Lühr, R. e.a., Etymologisches Wörterbuch des Althochdeutschen, Band V: gâba – hylare (Göttingen, 2009)

Mensing, O., Schleswig-Holsteinisches Wörterbuch (Neumünster, 1927)

Molema, H., Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (1895)

Müller, J. e.a., Rheinisches Wörterbuch, 9 Bde. (1928–71)

Philippa, M., e.a., Etymologisch Woordenboek van het Nederlands (webuitgave)

Pritzel, G.A., Die deutschen Volksnamen der Pflanzen (1882)

Schambach, G., Wörterbuch der niederdeutschen Mundart der Fürstenthümer Göttingen und Grubenhagen (Hannover, 1858)

Schiller, K. & A. Lübben, Mittelniederdeutsches Wörterbuch, 6 Bde. (Bremen, 1875–81)

Vercoullie, J., Beknopt etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal (’s-Gravenhage/Gent, 1925)

Vries, J. de, Nederlands etymologisch woordenboek (Leiden, 1971)

Vries, J. de, Edda: Goden- en heldenliederen uit de Germaanse oudheid, 10e druk (Deventer, 1999)

Weijnen, A.A., Etymologisch dialectwoordenboek, 2e druk (’s-Gravenhage, 2003)

Woeste, Fr., Wörterbuch der westfälischen Mundart (Norden/Leipzig, 1882)

Wright, J., The English Dialect Dictionary, 6 vol. (Londen, 1898–1905)

Plaats een reactie

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.