Waar Wieland de Smid zijn werkhuis had

Weinig namen in de Germaanse wereld klonken zo helder als die van Wieland, de meestersmid en uitvinder die menig roemrijk wapentuig wrocht. Hij was vooral thuis op het vasteland, goed mogelijk eerst waar Zuidoost-Limburg aan het Rijnland raakt.

Het verhaal

Wieland was een wonderbare smid die in gevangenschap gedwongen werd om voor een nijdige koning zijn kunsten te werken. Opdat hij niet ontsnappen zou werden hem de hielpezen doorgesneden. Hij nam hierop wraak, doodde heimelijk de koningszonen, schiep drinkschalen van hun schedels, smeedde smukwerk van hun botten en gaf dat alles aan de vorst, die van niets wist. Hij liet zijn broer veren verzamelen en wist zich daarmee een vernuftig ‘vliegtuig’ te maken waarin hij wegvloog, maar niet eer hij bij koningsdochter Badehild een zoon verwekt had, de latere held Wedige, aan wie hij zijn uitmuntende zwaard Mimming gaf.

Dat is de kern van Wielands verhaal zoals te vatten uit de vertellingen en verwijzingen die ons uit de middeleeuwen bereikt hebben, uit alle delen van de Germaanse wereld, genoeg om te weten dat hij als bovenmenselijke smid welbekend was. Zijn verhaal is ook in afbeeldingen te vinden, meest sprekend links op de voorzijde van een walvisbenen kistje dat ergens in de achtste eeuw in Noord-Engeland gemaakt moet zijn.

De bakermat van het verhaal was vermoedelijk ergens in het noorden van het vasteland. Daar, niet in Scandinavië, werden de namen van de hoofdspelers ook gedragen door gewone mensen, zoals tevens gold voor menige naam in het verhaal der Nibelungen. “De volkskunde steunt zo’n oorsprong, want in hedendaags Nedersaksen en noordelijk Westfalen vinden we de rijkste bron van verhalen uit heel Duitsland over de bovenmenselijke handwerksman,” schreef de geleerde Lotte Motz eind vorige eeuw.

Bronnen

Niettemin komen de enige twee volle vertellingen van het verhaal uit de Oudnoordse overlevering. Een is de tiende-eeuwse Vǫlundarkviða, met enkele opzichten die nergens anders in de overlevering voorkomen, als bewaring van iets ouds of juist als latere toevoeging. Zo begint ze met Vǫlundr (Wieland) en zijn twee broers die op een oever drie vrouwen met zwaanhemden vonden en huwden. Die worden voorgesteld als vliegende valkyrjur (slagveldgeesten) en dochters van de Frankenkoning en de Keizer van Walenland. Daarnaast heet Wieland hier een hoofdman en leider van het bovenmenselijke volk der alven.

De andere volle vertelling is de dertiende-eeuwse Velents þáttr smiðs, onderdeel van de Þiðreks saga af Bern. In zijn inleiding zegt de Noorse verteller dat þessi saga er ein af þeim stœrstum sǫgum, er gervar hafa verit í þýðverskri tungu, ‘dit verhaal is een van de grootste verhalen die in de Duitse tong gemaakt is’, en dat þessi saga er saman sett eftir sǫgn þýzkra manna, ‘dit verhaal is samengesteld naar de verhalen van Duitse mannen’. Dat blijkt ook uit de vorm van de namen erin en waar het zich afspeelt. Vermoedelijk waren Nederduitse hanzelieden hier de bronnen.

Deze tweede vertelling is beduidend langer dan de Vǫlundarkviða en heeft opzichten die daarin niet voorkomen, zoals hoe Velent (Wieland) de zoon van de reus Vaði was, als kind in de leer ging bij de meestersmid Mímir en nadien twee vaardige doch valse dwergen (die hij doodde), of hoe hij een wonderlijke boot met waterdicht glazen raam uit een boom wrocht. Andere opzichten weergalmen elders, met name dat hij het zwaard Mímung maakte en dat uiteindelijk aan zijn zoon Viðga gaf.

Ter vergelijking: in de dertiende-eeuwse Roman van Heinric en Margriete van Limborch van Heinric van Aken lezen we hoe de held Echites de reus Morant met diens eigen zwaard Mimming onthoofdde en dat dit zwaard door Wiland gesmeed was en ooit door de koene Wedege gedragen werd. En volgens de flarden van het tiende-eeuwse Oudengelse gedicht Waldere vocht de gelijknamige koning met het zwaard Mimming, bekend als het werk van Wéland en vroegere bezit van diens zoon Widia, die daarmee monsters verslagen had.

Het waren niet alleen zwaarden. Dezelfde koning werd bezongen in het tiende-eeuwse Latijnse heldendicht Waltharius, waarin klinkt dat Wielandia fabrica (Wielands smeedwerk) met zijn geharde ringen het doordringen van een speer voorkwam. Hier werd een voor die tijd kenmerkend krijgsgewaad bedoeld, bestaande uit een netwerk van ringetjes. En zo noemde ook Béowulf in het naar hem geheten Oudengelse heldendicht zijn eigen krijgsgewaad het werk van Wéland, met het verzoek dat het in geval van zijn sneuvelen naar zijn heer gestuurd zou worden.

Van belang is verder de Oudengelse vertaling van een zin in de Consolatio van Boëthius. In het oorspronkelijke werk werd verzucht: ubi nunc fidelis ossa Fabricii manent? (‘waar zijn nu de botten van de trouwe Fabricius?’). Deze Fabricius was een beroemde Romeinse aanvoerder, maar de vertaler moest kennelijk denken aan het Latijnse woord faber ‘smid’ en maakte ervan: hwæt synt nú þæs foreméran ond þæs wísan goldsmiðes bán Wélondes? (‘wat zijn nu de botten van de roemrijke en wijze goudsmid Wieland?’). En voegde in de kantlijn nog toe:

Forþí ic cwæð þæs wísan forþý þá cræftegan ne mæg nǽfre his cræft losigan, ne hine mon ne mæg þon éð on him geniman ðe mon mæg þá sunnan awendan of hiere stede.

‘Ik zeg wijze omdat de vaardige nooit zijn vaardigheid verliezen kan, noch men het hem gemakkelijker afnemen kan dan men de zon van haar stede wenden kan.’

Een raadsel met ruinstaven

Wieland had volgens zowel de Vǫlundarkviða als de Velents þáttr een broer genaamd Egill. Volgens de ene vertelling trouwde deze met Ǫlrún, volgens de andere was hij een vermaarde boogschutter die Ǫlrúnar-Egill genoemd werd na het vertonen van zijn kunsten. Vandaar is het zeer belangwekkend wat er in de zesde eeuw in ruinstaven (runen) gekerfd was op een zilveren riemgesp die in 1992 gevonden is langs een stroom bij Pforzen, Schwaben.

De kerving bestaat uit twee regels. De tweede is een raadsel, de eerste lezen ruinkundigen doorgaans als ᚨᛁᚷᛁᛚ ᚨᚾᛞᛁ ᚨᛇᛚᚱᚢᚾ oftewel Aigil andi Aïlrūn. De overeenkomst met Egill en Ǫlrún is uiteraard opgemerkt, wetend dat Ǫlrún klankwettig ontwikkeld is uit ouder Alurūn-, een vorm die overigens in de Westgermaanse wereld overgeleverd is. Dat wijkt nog steeds af van Aïlrūn, maar diens spelling komt hoe dan ook vreemd voor en volgens Tineke Looijenga is het aannemelijk dat de kerver hier dwaalde. Een andere lezing is Allrūn, al was herhaling van ruinstaven zeer ongebruikelijk. Bovendien geven beide lezingen ons een anderszins onbekende naam. Met enig recht mogen we dan vermoeden dat de kerver eigenlijk Alurūn bedoelde.

De eerste naam op de gesp beantwoordt zonder twijfel aan Aigil, later Eigil, een mansnaam die meerdere malen in Duitsland overgeleverd is. Evenknieën buiten het Germaans zijn o.a. Grieks aîkloi ‘pijlhoeken’ en Oudpruisisch ayculo ‘naald’, met verdere verwanten als Grieks aikhmḗ ‘speerpunt, speer’. In het noorden van Duitsland werd de oude tweeklank *ai stelselmatig een lange, open ê, dus zou de naam zich daar ontwikkeld hebben tot Oudnederduits Êgil en vervolgens Middelnederduits Êgel.

Het is denkbaar dat Scandinaviërs, toen ze het verhaal overnamen, die naam aanhoorden voor een die hen vertrouwd was doch van heel andere herkomst is: Egill. Die komt van ouder Agil- zoals bijvoorbeeld van een Gotenkoning bekend. Gelijk in oorsprong is het eerste lid van samengestelde namen als Oudnederlands Egilhard en vandaar Nederlands Eildert. De betekenis was vermoedelijk ‘punt, stekel’, daar het beantwoordt aan woorden als Oudengels egl ‘kafnaald’ en verouderd Duits Egel ‘kafnaald’.

Te Limburg

Met Aigil, later Eigil, goed mogelijk als oorspronkelijke naam van de beroemde boogschutter is het belangwekkend dat er in Zuidoost-Limburg een oord is dat in zijn vroegste verschijning op schrift Eigelsowen heette, waarvan het tweede lid beantwoordt aan Middelnederlands ouwe ‘beemd, oeverland’. Inmiddels heet het Eygelshoven met aanpassing aan het meervoud van hof, maar de naam betekent dus eigenlijk ‘Eigels oeverland’. Laat ons dan geheugen hoe Vǫlundr en zijn broers Egill en Slagfiðr volgens de Vǫlundarkviða hun drie vrouwen op een oever vonden, al zegt dat op zichzelf niet zo veel.

Het wordt van belang door de naam van een oord op steenworp afstand van Eygelshoven, vlak over de grens in Duitsland. In een oorkonde van 1271 van de abdij Kloosterrade (Rolduc) wordt gesproken over het gebruik van een fossa ‘groeve’ met de naam Wilanzcule ‘Wielands kuil’, met in de kantlijn nog de latere, mogelijk 16e-eeuwse verduidelijking fossa Welandi. En in een oorkonde van 1540 draagt de abt van Kloosterrade zijn rechten op het goed Welantzkuile over aan de heer van Rimburg. Dit ging later op in de grote zandsteengroeve Nivelstein.

Te meer, volgens een oorkonde van 1140 bezat de abdij in deze omgeving een landhuis genaamd Wilandeshus ‘Wielands huis’. Hoogstwaarschijnlijk is dit gelijk aan het oord dat op oude kaarten als o.a. Vildnus en Willenis verschijnt en nu Wildnis heet, dus aangepast aan het bekende woord Wildnis ‘wildernis’. Tezamen zijn deze drie oordnamen—Wilandeshus, Wilanzcule en Eigelsowen—op zijn minst een aanwijzing dat het verhaal van Wieland en zijn broer Eigel daar geliefd was.

De sleutel

Maar het wordt nog veel belangwekkender wanneer we een tiende-eeuws Oudengels gedicht genaamd Déor erbij halen, een welbekend treurlied dat meerdere gebeurtenissen uit het verleden geheugt. De eerste twaalf regels zijn aan Wielands verhaal gewijd, met inhoud die we uit andere bronnen kennen: hoe Wéland eenzaam en lang een winterkoude ballingschap te lijden had, hoe hij als sýllan monn (de betere man) bij de pezen bedwongen was door koning Níðhád, en hoe diens dochter Beadohild minder bedroefd om de dood van haar broers was dan het eigen lot met haar zwangerschap.

De allereerste regel is nochtans wat onze aandacht verdient: Wéland him be wurman wræces cunnade. Dat wil zeggen ‘Wieland ondervond kwelling bij wurman’. Over wurman hebben geleerden het hoofd gebroken. Het moet de verbogen vorm van een wurma of wurme zijn, maar wat de dichter daarmee bedoelde is moeilijk te begrijpen. Er was een wurma als benaming van een schaaldier waaruit paarse kleurstof gewonnen werd, maar dat past moeilijk in het gedicht.

Men heeft dit wurma of wurme in het gedicht ook gepoogd te duiden als een zeldzame, zwak verbogen nevenvorm van wyrm/wurm ‘worm, slangachtige, draak’. Dat stuit op twee bezwaren: die nevenvorm is elders niet overgeleverd en Wieland wordt in geen enkele andere bron in verband gebracht met zulke beesten of met smukwerk in hun vorm. Niet beter, om meerdere redenen, is de duiding dat het gaat om een Oudengelse vorm van de oude Scandinavische volksnaam Værmer, heden nog besloten in de Zweedse streeknaam Värmland.

Ontevreden met dit alles heeft Marijane Osborn enkele jaren geleden een nieuw voorstel gedaan. Onder de gangbare aanname dat Wielands verhaal zijn oorsprong heeft in Noordwest-Duitsland stelt ze voor om be wurman te lezen als ‘bij Worms’. We kennen Worms uiteraard als het oord waar de Bourgondiërs volgens onder meer het beroemde Nibelungenlied hun hof hadden eer ze vernietigend verslagen werden. De gedachte is dan dat de dichter van Déor het verhaal van Wieland opsmukte door het zo in verband te brengen met dat andere grote verhaal of dat de twee in zijn tijd al vermengd waren. Alleen: Worms komt van ouder Wormatia en is steevast overgeleverd met een o, niet u, en altijd met een s of t, dus deze duiding overtuigt evenmin.

eygelshovenvildnus
Uitsnede van de Tranchotkaart uit 1828, met linksboven Eygelshoven, middenboven Vildnus
Een kerngebied

Laat ons dan terugkeren naar Eigelsowen en Wilandeshus, oorden die zoals gezegd vlakbij elkaar liggen. Ze worden gescheiden door een stroom die aan onze zijde Worm heet en door onze buren Wurm genoemd wordt, vroeger Wurme. Zo kunnen we die eerste zin van Déor uitstekend lezen als: ‘Wieland ondervond kwelling bij de Worm’. Dit past taalkundig, geschiedkundig en aardrijkskundig. Het bewijst niet dat Wielands verhaal daar zijn oorsprong had, is evenwel op zijn minst een sterke aanwijzing dat er in de tiende eeuw een overlevering was die ervan uitging dat het zich daar afgespeeld had.

Uiteraard zijn ook elders oorden vernoemd naar de smid of naar stervelingen die zijn naam droegen. Zo was er in Belgisch-Limburg bij Sint-Truiden een Wielant acre ‘Wielandakker’, heette een indrukwekkende grafheuvel uit de steentijd in Oxfordshire sinds tenminste de tiende eeuw Wélandes smiððe, nu Wayland’s Smithy, en was er in Beieren een oord genaamd Wielantesheim, nu Willanzheim. Maar de kern aan de Worm is sterker en ligt bovendien dichter bij de streek die op grond van andere overwegingen als bakermat bedacht is.

Tot slot

Het is reeds lang geleden opgemerkt dat Wieland bijzondere overeenkomsten heeft met spelers uit de Griekse overlevering. Hḗphaistos de smid breekt beide benen wanneer Zeús hem van de berg Ólumpos stoot en poogt daarna Athēnâ aan te randen wanneer die zijn smidse bezoekt. Daídalos de bouwkundige en handwerksman maakt vleugels en vliegt met zijn zoon Íkaros uit het doolhof waarin hij door Mínōs opgesloten is en dat hij zelf gemaakt heeft. Ja, vanaf de veertiende eeuw duikt Vǫlundarhús ‘Wielands huis’ op als Oudnoords woord voor ‘doolhof’, is nog steeds het gangbare woord ervoor in IJsland. Sporen van zo’n bouwwerk ontbreken vooralsnog bij Wilandeshus aan de Worm.

Beelden

Namaking van de Franks Casket, beschikbaar gesteld door het British Museum. Enige rechten voorbehouden.

Uitsnede van een kaart door Jean Joseph Tranchot. Rechtenvrij.

Verwijzingen

Bammesberger, A. (ed.) Pforzen und Bergakker: Neue Untersuchungen zu Runeninschriften (Göttingen, 1999)

Berkel, G. van & K. Samplonius, Nederlandse plaatsnamen verklaard (2018)

Bradley, J., “Sorcerer or Symbol?: Weland the Smith in Anglo-Saxon Sculpture and Verse”, in Pacific Coast Philology 25(1/2) (1990), pp. 39–48

Düwel, K. e.a., Die südgermanischen Runeninschriften (Berlijn, Boston, 2020)

Ekwall, E., The Concise Oxford Dictionary of English Place-names, 4th Edition (Oxford, 1960)

Förstemann, E., Altdeutsches namenbuch, 2. Auflage (Bonn, 1900)

Gillespie, G.T., A Catalogue of Persons Named in Germanic Heroic Literature (700–1600), including named animals and objects and ethnic names (Oxford, 1973)

Hamer, R., A Choice of Anglo-Saxon Verse (Londen, 1970)

Haymes, E.R., The Saga of Thidrek of Bern (New York, Londen, 1988)

INL, Hein van Aken, Roman van Heinric en Margriete van Limborch (Den Haag, Anwerpen, 1998)

Jónsson, G., Þiðreks saga af bern (Reykjavík, 1951)

Jónsson, G., Eddukvæði (Sæmundar-Edda) (Reykjavík, 1954)

Kroonen, G., Etymological Dictionary of Proto-Germanic (Leiden, 2013)

Mees, B., “Egill and Ǫlrún in Early High German”, in Futhark – International Journal of Runic Studies 8 (2017), blz. 151–6

Motz, L., “New Thoughts on Vǫlundarkviða”, in Saga-Book of the Viking Society 22 (1986–89), blz. 50–68

Osborn, M., “A New Suggestion about Weland Be Wurman in Deor”, in Journal of English and Germanic Philology 118(2) (2019), blz. 157–76

Polak, M.S. & E.C. Dijkhof, Oorkondenboek van de abdij Kloosterrade 1108 – 1381 (Den Haag, 2004)

Vredendaal, J. van, Nibelungenlied. Een middeleeuws epos over liefde en wraak (Amsterdam, 2011)

Vries, J. de, Edda: Goden- en heldenliederen uit de Germaanse oudheid, 10e druk (Deventer, 1999)

3 gedachtes over “Waar Wieland de Smid zijn werkhuis had

Geef een reactie op Wieland Claes Reactie annuleren