Een van de mooie dingen van de etymologie is dat zij verbanden tussen woorden toont die men anders niet zou doorhebben. Een goed voorbeeld hiervan zijn de woorden tien en honderd. In betekenis houden ze duidelijk verband, maar in vorm lijken ze weinig op elkaar. Toch komen ze van dezelfde wortel.
Om dit duidelijk te maken beginnen we bij het Proto-Indo-Europees (PIE), de taal waar de meeste Europese talen van afstammen. Het PIE is niet op schrift overgeleverd, maar door onderlinge vergelijking van diens dochtertalen, zoals het Latijn en het Grieks en de Germaanse talen, is het tot op zekere hoogte te reconstrueren; soms met verrassende zekerheid.
Het PIE woord voor ‘10’ was *déḱmt . Een draak van een woord. Na het ‘opbreken’ van het PIE in verschillende talen vinden het woord terug in de vorm van onder andere Latijn decem, Grieks déka en Oudgermaans *tehun, vanwaar wij uiteindelijk ons tien hebben.
Het PIE woord voor ‘100’ was *dḱmtóm déḱmt, letterlijk ‘tiende tien’. Al gauw trad vereenvoudiging op: de *d- van het eerste woord viel weg, alsmede het gehele tweede woord. De uitkomst was *ḱmtóm ‘100’. We vinden dit vervolgens later terug in onder andere Latijn centum, Grieks hekatón en Oudgermaans *hundam. Dit *hundam ‘100’ werd vervolgens aangevuld met *radam ‘(aan)tal’, mogelijk om verwarring met *hundaz ‘hond’ te voorkomen, en leidde tot *hundaradam ‘100’. Vandaar hebben wij Nederlands honderd.
Dus: na duizenden jaren zijn de zeer gelijke woorden *déḱmt en *dḱmtóm déḱmt geworden tot de zeer ongelijke woorden tien en honderd. In onze streken althans. Het zal de lezer inmiddels niet verbazen dat ook -tig (zoals in twintig en dertig) van deze wortel komt.