Weinig dingen zijn ouder dan de sterren. Zo oud zijn zij, dat al het leven in Middenaarde letterlijk van sterrenstof is gemaakt: de meeste hoofdstoffen, zoals de voor levensvormen zo belangrijke koolstof, zijn ooit ontstaan in de kern van sterren die inmiddels allang zijn vergaan. Het is dan ook betamelijk dat ster een van de oudste woorden is die we kennen en hebben.
Nu is ster een redelijk doorzichtig woord. Het gaat net als Engels star en Duits Stern terug op Oudgermaans *sterrōn/*sternōn, dat net als onder andere Latijn stēlla en Grieks astḗr terug gaat op een Proto-Indo-Europees woord van duizenden jaren geleden:*h2stēr- ‘ster’. Het is vermoedelijk afgeleid van de wortel *h2es- ‘gloeien, branden’, net als as ‘overblijfsel bij verbranding’. Een ster is dan letterlijk een ‘gloeier, brander’.
Maar in de Germaanse talen bestond nog een tweede woord voor ‘ster, hemellichaam’ dan wel ‘gesternte, sterrenbeeld’; een raadselachtig woord dat geen of weinig aanknopingspunten heeft buiten de Germaanse talen. Dat woord was *tunglą, overgeleverd in de dochtertalen als Gotisch tuggl, Oudengels tungol, Oudsaksisch tungal en Oudhoogduits -zungal (in himilzungal). In Oudnoords tungl is de betekenis verbijzonderd tot ‘maan’. Tegenwoordig overleeft het woord enkel in IJslands tungl ‘maan’ en (streektalig) Zweeds tungel ‘maan’. In het Nederlands zou het (het) tongel hebben geluid.
Wat is in hemelsnaam de herkomst van dit woord? In zijn baanbrekende boek Deutsche Mythologie (1853) verklaarde Jacob Grimm het als een afleiding van Oudgermaans *tungōn, de voorloper van Nederlands tong. Het woord zou dan verwijzen naar de tongvormigheid van de halfverlichte maan en planeten. Doch de oudste betekenis van het woord is eerder ‘ster, hemellichaam’ in het algemeen dan ‘maan, planeet’ in het bijzonder. Volgens een overeenkomstige en evenmin overtuigende duiding slaat het woord op het grillige schijnen van de hemellichamen: vergelijk het werkwoord tongelen ‘zich grillig als een tong bewegen’, dat vooral van vlammen wordt gezegd.
Volgens een geheel andere duiding is *tunglą ontwikkeld uit *tulglą en aldus een afleiding van *tulguz ‘stevig’ (o.a. overgeleverd als Gotisch tulgus). Dit soort ‘dissimilatie’ van medeklinkers komt elders voor; zie bijvoorbeeld hoe Zweeds nyckel ‘sleutel’ is ontstaan uit Oudnoords lykill. Het woord is dan vergelijkbaar met firmament ‘hemelgewelf’, van Latijn firmāmentum ‘steun, vastheid’, een afleiding van firmāre ‘stevig maken, bevestigen’, op diens beurt afgeleid van firmus ‘stevig’. Een dergelijke dissimilatie moeten aannemen is echter niet niks, en ‘hemelgewelf’ staat in betekenis nog een eindje af van ‘ster, hemellichaam; gesternte, sterrenbeeld’.
Een derde duiding verbindt *tunglą buiten het Germaans met Litouws dangùs, Oudpruissisch dangus, beide ‘hemel’ in ruime betekenis. Die woorden hebben echter zelf ook geen of weinig aanknopingspunten.
In de Germaanse talen vinden wij verder nog een groep woorden waarvan de gemeenschappelijke wortel zoveel als ‘bijten, samendrukken’ betekende, zoals Oudengels getingan ‘bedrukken, bedringen’, Oudhoogduits zangar ‘bijtend, scherp’, Nederlands tang en misschien ook taai (< Oudgermaans *tanhiz). Verre verwanten hiervan zijn Grieks dáknein en Sanskriet dáśati, beide ‘bijten’. Wij kunnen ons hierbij richten op de deelbetekenis ‘samendrukken’ en wederom de vergelijking trekken met firmament. Hier geldt evenwel hetzelfde bezwaar als bij de tweede duiding. Anderszins is er de voorstelling van de sterren als door zwaartekracht ‘samengedrukte’ bollen gas. Het is echter de vraag of de oude Germanen zo sterrekundig waren.
Voor een vijfde duiding zouden wij een verband kunnen leggen met Gronings tongelen ‘(mee)slepen; iets dragen dat zich heen en weer beweegt (zoals een kind)’. Inderdaad, de sterren slepen zich als het ware door de hemel en zijn in zekere zin beweeglijk in hun schijnen. Daarnaast bestaat er in het Gronings tongel, ter benaming van allerhande zaken die (mee)gesleept worden, zoals een bundel, een zak, een vracht en ook kleefkruid. Opmerkelijk is hierbij dat kleefkruid bijzonder veel lijkt op sterrenkruid, dat immers vernoemd is naar zijn stervormigheid. Deze Groningse woorden zijn echter zeer afgezonderd, pas laat voor het eerst opgeschreven en zelf ook van onbekende herkomst. En als Gronings tongel rechtstreeks van het hier te duiden *tunglą komt, dan komen we voor onze verklaring geen stap verder.
Een andere mogelijkheid dient zich aan met Nederlands tingelen ‘een reeks van korte, heldere betrekkelijk zwakke geluiden voortbrengen of veroorzaken’. Opvallend is hoe dat woord in het West-Vlaams in plaats van geluid ook op licht van toepassing is: De sterren tingelen in ’t firmament (De Bo, 1873). Vergelijk daarnaast Engels to tingle ‘tintelen, prikkelen’. Het bezwaar is dat deze woorden betrekkelijk laat zijn overgeleverd en dus wellicht pas betrekkelijk kort geleden zijn ontstaan als klankschilderende woorden. Mogelijk is hier nog wel een oud woord mee te verbinden: Oudnoords tingl ‘rijkelijk versierd hout- of metaalstuk op de voorsteven van een schip’. Zo dringt zich de voorstelling op van sterren in de nachthemel als kleine juwelen, tingelend in de ruimste betekenis. Als tingelen inderdaad verwant is, dan is *tunglą misschien zelf ook van oorsprong klankschilderend. Doch zou dat uiteindelijk niet voor alle woorden gelden? Ook deze duiding is onzeker.
Ten slotte is er nog de mogelijkheid dat *tunglą uit een voor-Indo-Europese taal stamt en dus niet-Indo-Europees is. Het zou dan alsnog aan tingelen (en anders Gronings tongelen) verwant kunnen zijn, want die woorden kunnen evenzeer uit een voor-Indo-Europese taal stammen, maar dat terzijde. Afwezigheid van bewijs is uiteraard nog geen bewijs van afwezigheid.
Hoe het ook zij, de onzekere herkomst van *tunglą, of in onze taal (het) tongel, zal juist bijdragen aan diens kracht. Het is een woord geheimzinnig en raadselachtig als de sterren zelf. En is het niet prachtig om voor zulke wezenlijke zaken meer dan één woord te hebben?
Walter Gauwloos voor het wijzen op Gronings tongel ‘kleefkruid’ en de stervormigheid van kleefkruid.
Bosworth, J. & T.N. Toller, An Anglo-Saxon Dictionary (Oxford, 1989)
Grimm, J., Deutsche Mythologie (Darmstadt, 1965)
Harper, D., Online Etymological Dictionary, webuitgave
INL, Middelnederlandsch Woordenboek, webuitgave
INL, Oudnederlands Woordenboek, webuitgave
INL, Woordenboek der Nederlandsche Taal, webuitgave
Köbler, G., Altenglisches Wörterbuch, 2. Auflage (2003)
Köbler, G., Altfriesisches Wörterbuch, 2. Auflage (2003)
Köbler, G., Althochdeutsches Wörterbuch, 4. Auflage (1993)
Köbler, G., Altniederfränkisches Wörterbuch, 3. Auflage (2003)
Köbler, G., Altnordisches Wörterbuch, 2. Auflage (2003)
Köbler, G., Altsächsisches Wörterbuch, 3. Auflage (2000ff.)
Köbler, G., Germanisches Wörterbuch, 3. Auflage (2007)
Köbler, G., Gotisches Wörterbuch, 2. Auflage (1989)
Lehmann, W.P., A Gothic Etymological Dictionary (Leiden, 1986)
Mallory, J.P. & D.Q. Adams, The Oxford Introduction to Proto-Indo-European and the Proto-Indo-European World (Oxford, 2006)
Orel, V., A Handbook of Germanic Etymology (Leiden, 2003)
Philippa, M., e.a., Etymologisch Woordenboek van het Nederlands, webuitgave
Ringe, D., From Proto-Indo-European to Proto-Germanic (Oxford, 2006)
Weijnen, A.A., Etymologisch dialectwoordenboek, 2e druk (’s Gravenhage, 2003)
in het Westvlaams zijn tingels overigens netels.
Ik denk dat tingel/tengel ‘brandnetel’ net als o.a. tengel ‘angel van een bij of wesp’ het beste is te verbinden met Oudhoogduits zangar ‘scherp, bijtend’ en zodoende bij de groep woorden met de grondbetekenis ‘bijten, samendrukken’.
En misschien hoort Engels to tingle daar ook beter bij.
Anderzijds is het opmerkelijk dat hier zo sterk de lading van ‘branden’ aanwezig is.
Hier zeggen we ook; ” het twinkelen van de sterren”.
En dan kennen we natuurlijk ook nog het beroemde Engelse kinder versje: twinkle twinkle little star.
Mysterieus en mooi. Ik ga tongel gebruiken.
Over twinkelen zat ik ook na te denken als mogelijke verwant. Het lijkt een klankschilderend woord te zijn, maar dan wel een heel oude, want het komt in het Oudengels al voor (twinclian) en diens grondvorm in het Middelhoogduits (zwinken). Met andere woorden, het bestond al voordat de Angelen en Saksen naar Brittannië gingen, zo om en nabij de vijfde eeuw na Christus.
Mochten we dan twink(el)en en *tunglan/tongel met elkaar willen verbinden, dan zit de moeilijkheid ‘m wel in het verzoenen van de -k- van het ene en de -g- van het andere.