Onlangs zat ik hier in Groningen voor het witte doek. Elysium draaide, een knap gemaakte film met een overdreven verhaal over een akelige toekomst waarin de rijken vanuit een ringvormige ruimtestad genaamd Elysium de armzalige bewoners van een overbevolkte Aarde uitbuiten.
“Kom, boet!” zegt een van de slechteriken –een ruwe Zuid-Afrikaanse huurling genaamd Kruger– op een gegeven ogenblik vals-vriendelijk in het Afrikaans wanneer hij iemand zijn ruimteschip in wenkt. Ik denk: ha, boet, dat moet hetzelfde woord zijn als Gronings buit, een vriendelijk woord voor ‘jongen’. Tegelijkertijd hoor ik ook enkele rijen achter mij iemand zeggen: “haha, buit!” Niet veel later begint de huurling zachtjes Jan Pierewiet zingen.
Wat een eigenaardig woord, boet. Vormen ervan komen ook voor in andere Nederlandse streektalen. Het wordt wel beschouwd als een verbastering van broeder vanuit de kindertaal, net zoals koosvormen van namen kunnen ontstaan (bijv. Fokke bij Folkert).
Het lijkt mij veel aannemelijker dat het woord niet uit broeder is verbasterd maar afkomstig is van de Oudgermaanse wortel *bat-/*bōt- ‘goed’, vanwaar ook beter, best, baat, boete (letterlijk ‘goedmaking’) en Betuwe. Het woord zou dan oorspronkelijk een bijvoeglijk naamwoord zijn geweest in de hoedanigheid *bōtiz ‘goed’. De zwakke vorm daarvan, *bōtō ‘goede’, is overgeleverd als naam: Oudengels Bóta, Oudhoogduits Buozo en Nederlands Boet. Vergelijk hoe *gōdō ‘goede’ heeft geleid tot namen als Oudengels Góda, Oudhoogduits Guoto en Nederlands Goede(le).
Boet als aanspreekvorm is aldus goed te vergelijken met zulke als lief, beste en waarde.
Niet waar, boet?