Adel wordt heden vooral verstaan als een woord voor de oude bevoorrechte stand en allen die daartoe behoren, een tamelijk strak omlijnd en wettelijk begrip. Doch vroeger betekende het meer algemeen ‘goed geslacht, goede afkomst, goede afstamming, goede aard’ en daarvoor eenvoudigweg ‘geslacht, afkomst, afstamming, aard’. In die oude betekenis schuilt het nog in inheemse, Germaanse namen als Albert en Allard/Aaldert, verbasteringen van Adelbert ‘schitterend door zijn afkomst’ en Adelhard ‘sterk door zijn afkomst’.
Van het Duits hebben wij adelaar (met aar als nevenvorm van arend) en het wordt bovendien vermoed dat adel als los woord is uitgestorven hier te lande alvorens het weer aan het Duits werd ontleend alsof het nooit is weggeweest. Hoe dat ook zij, over de uiteindelijke herkomst van adel bestaat nochtans geen enigheid in de wortelkundige woordenboeken. Bij dezen een eigen voorstel voor de herkomst van het woord adel.
Afleidingen
In het Oudnederlands, dat ongeveer van 600 tot 1200 werd gesproken, is adel enkel in namen overgeleverd en was diens vorm nog athal. In de zustertalen vinden we Oudsaksisch ađal ‘goed geslacht, goede afkomst’, Oudhoogduits adal ‘afstamming, geslacht, ras’ (Duits Adel) en Oudnoords aðal ‘aard, wezen, inborst’ (Noors al ‘het beste van iets; kernhout’). Zij gaan allen terug op Oudgermaans *aþalą, een onzijdig woord, met zoals gezegd de betekenis ‘geslacht, afkomst, afstamming, aard’.
Een oude afleiding van *aþalą was *aþaljaz ‘van (goed) geslacht’, dat onder andere als Oudengels æðele en Nederlands edel is overgeleverd. Een andere was *aþalingaz ‘man van (goed) geslacht, edelman’, waarvan Oudengels æðeling en Nederlands edeling. Ten slotte was er nog de afleiding *ōþalą/*ōþilą ‘erfgoed, vaderland’, nog voortlevend als IJslands óðal en Noors odel ‘(rechten op) grondeigendom’. In het Nederlands zou het oedel dan wel oel luiden; in sterk samengetrokken vorm schuilt het nog in inmiddels zeldzame namen als Olbrand, Oldrik en Olfert.
Duidingen
De verdere herkomst van *aþalą is onduidelijk en aan duidingen is dan ook geen gebrek. Hieronder volgen twee van de meest herhaalde.
De Hongaarse wortelkundige Oswald Szemerényi stelde voor dat het een samenstelling is van een voorvoegsel *aþ en een afleiding van de wortel *al- ‘groeien, voeden’ (zie kader). Het zou dan te vergelijken zijn met Latijnse samenstellingen als ind-olēs ‘aangeboren talent’, prōlēs ‘nakomeling’ en sub-olēs ‘spruit, nakomelingschap’. Voor het voorvoegsel vergelijken we Latijn at-avus ‘overgrootvader’ en de Gallische (Keltische) mansnaam Ategnatus. Deze duiding stuit echter op meerdere bezwaren. Zo is de betekenis van*aþ onduidelijk en komt het binnen het Germaans verder niet voor. Voornoemde afleiding *ōþalą zou dan ook vreemd zijn, aangezien een voorvoegsel niet zo snel klinkerwisseling vertoont. De Nederlandse wortelkundige Dirk Boutkan stelde mede daarom –al te gemakkelijk– dat *aþalą afkomstig is uit een voor-Germaanse taal.
Anders is de duiding die de Noorse wortelkundigen Harald Bjorvand en Fredrik Otto Lindeman voorstaan, namelijk dat *aþalą een afleiding is van een oud woord voor ‘vader’ en aldus ‘het vaderlijke’ oftewel ‘het van vader meegekregene’ betekent. Toch, van zo’n afzonderlijk woord voor ‘vader’ (te weten *aþō) is binnen noch buiten het Germaans verder geen spoor, afgezien van een mogelijke weerga in het Hettitisch, een inmiddels uitgestorven verre verwant van het Germaans. Er is wel Oudgermaans *attō ‘vader’ (overgeleverd als o.a. Gotisch atta en Noord-Hollands at), maar zelfs als het verwant is aan *aþalą zegt het nog niets over het bestaan van een *aþō ‘vader’.
Afkomst
Hier dan volgt een duiding die uw schrijver nog niet is tegengekomen doch het meest aannemelijk acht: *aþalą ‘geslacht, afkomst, afstamming, aard’ is afgeleid van een wortel *aþ-, *ōþ-, welke ‘komen’ en ‘gaan’ betekende, in het bijzonder met betrekking tot de bloedlijn: ‘komen van, nakomen, afkomen, afstammen’ alsook ‘voorgaan’. Deze wortel is de klankwettige Germaanse voortzetting van de Indo-Europese wortel *h2et- ‘gaan’. Dat deze wortel in het Germaans bestond toont Gotisch aþn ‘jaar’, (letterlijk ‘dat wat komt en gaat’) en waarschijnlijk ook Oudnoords óða ‘grootmoeder’ (letterlijk ‘zij die voorging’) en met verkleinwoord Oudfries édela ‘grootvader’. We vergelijken hoe afkomst (net als herkomst) een afleiding is van komen. Middelnederlands comst, de voorloper van komst, betekende ook ‘geslacht, stamhuis, afstamming, afkomst’; een woord met voorvoegsel als afcomst bestond toen nog niet.
Deze wortel *aþ-, *ōþ- schuilt waarschijnlijk ook in de Germaanse naam *Adō (vrouwelijk *Adōn), en dan met de betekenis ‘nakomende; voorgaande’, oftewel ‘telg; voorouder’, overgeleverd als Fries Ade, Oudengels Ada en Oudhoogduits Ato. Een oude nevenvorm van deze naam was *Ōdō (vrouwelijk *Ōdōn), overgeleverd als Fries Oede, Oudengels Óda en Oudhoogduits Uoto. Vergelijk ook hoe in het Nibelungenlied, het vermaarde 13e eeuwse Middelhoogduitse heldendicht, Kriemhildes moeder(!) Uote heet.
Zeer vergelijkbaar met de vorming van *aþalą is bovendien die van Oudgermaans *ardaz, dat is overgeleverd als Middelnederlands aert ‘afkomst, geslacht, wezen, inborst’ (Nederlands aard), Oudsaksisch ard ‘verblijfplaats, woning’, Oudengels eard ‘verblijfplaats, woning’. Dit woord komt waarschijnlijk, net als Engels are en misschien ook Oudengels ór ‘oorsprong’, van een wortel *ar-, *ōr- ‘gekomen zijn; zich bevinden; zijn, wezen’, de Germaanse voortzetting van de Indo-Europese wortel *h1er- ‘geraken, komen’.
Ik heb goede hoop dat dit de edelste van alle duidingen van adel is.
Koning Offa, gekorven, genomen en welwillend ter beschikking gesteld door Simon O’Rourke (alle rechten voorbehouden).
Bjorvand, H. & F.O. Lindeman, Våre Arveord, revidert og utvidet utgave (Oslo, 2007)
Förstemann, E., Altdeutsches namenbuch (Bonn, 1900)
INL, Middelnederlandsch Woordenboek (webuitgave)
Kroonen, G., Etymological Dictionary of Proto-Germanic (Leiden, 2013)
Orel, V., A Handbook of Germanic Etymology (Leiden, 2003)
Philippa, M., e.a., Etymologisch Woordenboek van het Nederlands (webuitgave)
Ringe, D., From Proto-Indo-European to Proto-Germanic (Oxford, 2006)
Rix, H. & M. Kümmel, Lexikon der indogermanischen Verben, zweite, erweiterte und verbesserte Auflage (Wiesbaden, 2001)
Schaar, J. van der (bewerkt door D. Gerritzen), Prisma Voornamen (Utrecht, 2002)
Searle, W.G., Onomasticon Anglo-Saxonicum (Cambridge, 1897)
Vries, J. de, Altnordisches etymologisches Wörterbuch (Leiden, 1962)
Vries, J. de, Nederlands etymologisch woordenboek (Leiden, 1971)
Weijnen, A.A., Etymologisch dialectwoordenboek, 2e druk (’s Gravenhage, 2003)
Hm… Eerste en oprechte voorkeur gaat bij mij uit naar “kernhout”.In de zin van: oudste deel/ Essentie van het levende hout, de boom..
Bij wild moest je vlees tot adellijk laten rijpen:
“Besterven (“adellijk laten worden”) is het verkrijgen van mals vlees door middel van het afbreken van het collageen met enzymen.”
Zo wordt ook de mens adellijk/edel wanneer hij tot zijn wezen/essentie is gekomen, waarbij deel van hem (zijn ego) soms zal moeten worden afgebroken –
zoals bijv. bij de oude sjamanen gebeurde..
Beste Marianne,
Bedankt voor je reactie!
Het punt met ‘kernhout’ is dat het een pas laat overgeleverde betekenis is en als zodanig waarschijnlijk niet de oorspronkelijke is doch overdrachtelijk gebruikt vanuit ‘het beste van iets, het edele van iets’. Hetzelfde geldt voor de verwijzing naar mals vlees.
Een prachtig stukje taalwetenschap en een mooie toevoeging aan deze fascinerende mini-theorietjes over onze woordenschat. Heel mooi!
Als ik het goed begrijp, duidt de wortel van *aþala dan oorspronkelijk op de vergankelijke natuur van het leven, terwijl de wortel van *ardaz dan eerder duid op de onzekerheid van het heden? Het verleden en het heden? Een interessant venster op een oude denkwereld!
Bedankt om dit woord uit de doeken te doen, het heeft een bijzondere betekenis voor mij!
Beste Æðela,
Meer stof tot nadenken, dank je wel!
Ik zou zeggen: bij de wortel *aþ-, *ōþ- betreft het enerzijds de vergankelijkheid, anderzijds de eeuwige vernieuwing. En tegelijkertijd zal het woord *aþalan een meer verdurende lading hebben gehad: de volkomen onwrikbaarheid van de afstamming als deel van het gebeurde, in tegenstelling tot het onwisse lot.
Bij de wortel *ar-, *ōr- en het woord *ardaz denk ik ook vooral aan voortduring en rust en dus juist zekerheid. Het is immers het aangekomen en gezeten zijn, het wortels hebben, ja het geaard zijn.
Overigens misschien nog een belangwekkend weetje: naast Oudengels Middangeard (dat van het Oudgermaans was geërfd) bestond er ook een latere vorm met eard, te weten Middaneard:
“Middaneard is gehaten eall ðæt binnan ðam firmamentum is … Séo heofen and sǽ and eorþe synd gehátene Middaneard”
In Tolkiens Middle-earth vinden we vervolgens weer een derde woord als tweede lid, want earth (Oudengels eorþe) komt net als Nederlands aarde niet van *ardaz maar van *erþō.
Wat *aþala betreft heb je wellicht gelijk. Voor zover ik kan inschatten zal afstamming en voorouders de enige constante zijn van vernieuwing en bestendigheid. Vandaar de positieve normatieve betekenis van ‘edel’ en ‘adel’ (in het Grieks komt ‘adel’ of ‘eu-genios’ ook van ‘goed’ en ‘geboren, afkomst’). Maar of die afstamming ook biologisch is? Ik heb het dan ook meer op een soort ‘fictieve genealogie’ dan een patriarchale aristocratie.
Maar is *ōr- dan dezelfde wortel als in ør-lǫg? Want daarbij denk ik vooral aan het tegengestelde van wat je rust en zekerheid noemt… Of is er dan toch een verschil met *ar-?
Ik kom bij die ‘onzekerheid van het heden’ vanwege de Nornen, die dan toch vooral een primitieve wijsbegeerte voorstelden over de fundamentele onzekerheid van het zijnde en het wordende. (Maar ik dacht dat *ōr- ook aan de basis lag van urðr, wat verkeerd is zo zie ik nu). Het lijkt alsof er ooit een groep mensen was die maar een tiental woorden beheerste, maar het zal wel complexer geweest zijn! Maar deze woordwortels zouden er zeker bijgezeten hebben!
Het is een kluwen, maar bedankt om het eens te doorsnuffelen voor ons! Het is een bijzonder fascinerend veld, taalkunde, en nergens wordt het mooier uitgelegd dan hier.