De dood wordt al sinds mensenheugenis een slaap genoemd, een lange slaap. Sterven kan nog immer ontslapen of inslapen heten en de beminde overledene wordt gewenst zacht te rusten. Het is thans vaak niet meer dan een verbloemende uitdrukking, daar velen niet meer geloven in enig hiernamaals, doch voor wie goede hoop heeft op meer dan duisternis na dit licht is het een zinnige vergelijking. Naar de vermoedens van een wijsgeer als Owen Barfield ware het ooit niet minder dan een vereenzelviging en achtten onze verre voorouders de twee als onlosmakelijk verbonden: de dood is een slaap en de slaap is een dood; ze zijn twee vormen van hetzelfde.
Het is moeilijk na te gaan hoe men in die vroege dagen werkelijk dacht over zulke zaken van de ziel, maar de vroegste overleveringen, van die door Hómēros de Griek tot die door de naamloze haardzangers in de houten hallen van het Noorden, zijn dusdanig in beeldspraak gegoten dat de eerste wereldbeschrijvingen niet slechts oefeningen in vergelijking en overdracht lijken te zijn geweest, maar inderdaad de verenigingen van begrippen die wij thans gescheiden houden. Dus zoals adem, wind en geest voor onze voorouders één waren, waren ook slaap en dood één, ofschoon in verschillende hoedanigheid. Is het bestaan van zo’n denkwijze te staven?
In het Oudgermaans, de taal die onze voorouders tweeduizend jaar geleden spraken, bestond een woord dat kennelijk zowel ‘(lange) slaap’ als ‘dood’ betekende: *sesiz. Het zou in hedendaags Nederlands zeze dan wel zees luiden en gaat terug op de oudere, Indo-Europese wortel *ses- ‘rusten, slapen’. Het is zelfs een van de vroegst overgeleverde Germaanse woorden; we vinden het namelijk in de samengestelde naam *Sesiþankaz, die rond het begin van onze jaartelling als Σεσίθακος is opgeschreven door de Griekse geschiedschrijver Strabo en gedragen werd door de broer of halfbroer van Arminius, de vermaarde leider der *Heruskōz, die met andere Germaanse stammen de Romeinen een geweldige nederlaag toebrachten. *Sesiþankaz betekent ‘denkend aan de dood, gericht op de lange slaap’, een naam die een krijger niet misstaat.
Het woord is ook deel van menig andere naam, zoals Sisemund ‘tot (in) de dood beschermend’, gedragen door een 6e eeuwse Frankische bisschop, en Sisinand ‘moedig tot de dood’ (of: ‘de dood tartend’), van een 7e eeuwse Gotische koning. We vinden het tevens in woorden voor ‘doodslied, rouwlied, graflied, klaagzang’, namelijk Oudsaksisch sesspilo en Oudhoogduits sisisang en de afleiding sisuwa. Het schuilt bovendien in een Germaanse benaming voor de relmuis, die vanouds bekend is om zijn zeer lange winterslaap en daarom ook wel zevenslaper heet, overgeleverd als Oudhoogduits sisimús en Oudengels sisemús.
En ten slotte is er Oudhoogduits sisigomo, een eigenaardig en betrekkelijk laat bedacht woord voor ‘pelikaan’, letterlijk ‘doodsman’. De pelikaan werd al in de vroege Middeleeuwen als zinnebeeld van zelfopoffering, dood en wederopstanding gezien, daar het lijkt alsof ze haar jongen uit de dood wekt door zich in de borst te prikken en hen haar eigen bloed te voeden. De oorsprong van deze gedachte ligt in de waarnemingen van de zogenaamde bēstiāria, verluchte handschriften met verhalen over dieren en meer, waarvan de oudste, de Physiologus, waarschijnlijk ergens tussen de tweede en de vierde eeuw na Christus is geschreven in Alexandrië, Egypte.
Men meent het woord ook te kunnen verbinden of zelfs vereenzelvigen met het tweede lid van dadsisas, het meervoud van een Oudfries of Oudsaksisch woord dat enkel opduikt in de zogenaamde Indiculus superstitionum et paganiarum, een zeer bondige 8e eeuwse opsomming van te bestrijden bijgelovige en heidense gebruiken die voor christelijke zendelingen was bedoeld. Het zinnetje waarin het woord staat gaat als volgt: de sacrilegio super defunctos .i. dadsisas – ‘van de heiligschennis aangaande de overledenen, te weten dadsisas’. Het eerste lid dad- wordt wel gelezen als dād, een plaatselijke vorm van het bijvoeglijk naamwoord dood, en -sisas als ‘doodsliederen’. Het bezwaar is dat dadsisas dan ten overvloede ‘doodsliederen voor de doden’ zou betekenen. Nee, *sesiz betekent op zichzelf ‘(lange) slaap, dood’, niet ‘doodslied’, en heeft bovendien een andere meervoudsvorm.
Het tweede lid van dadsisas is veeleer een heel ander woord, behorend bij een reeks woorden die met toverkracht te maken hebben, zoals Oudnoords síða ‘bezweren, toveren’ en seiðr ‘bezwering, toverkracht’ en Oudengels -siden ‘toverkracht’ en -sidsa ‘toverkracht’. Deze samenstelling is aldus waarschijnlijk te lezen als dādsīsas ‘doden-bezweringen’. Het begrip is daarmee alsnog van nut in deze verkenning. In oude verhalen, waaronder sommige Oudnoordse saga’s, wordt immers een vrees onder het volk beschreven dat sommige doden opstaan uit hun graf en de levenden geweld aandoen, als zouden zij voortijdig ontwaken en niet de lange slaap tot het einde slapen. Hiertegen zullen toverspreuken zijn gezongen, bezweringen. Anderszins, zoals in de Oudnoordse Hervararsaga, werden doden ook geacht opzettelijk gewekt te kunnen worden in hun graf, met de ‘juiste’ woorden.
Was de zeze –de lange slaap des doods– in de heidense voorstelling eeuwig en gebonden aan de grond waarin het lijk of de as was begraven of kwam er daadwerkelijk vanzelf een einde aan en zou men ontwaken in een andere wereld? Er zijn aanwijzingen dat men in elk geval hóópte op dat laatste. Ten eerste is er het onder de Germanen wijdverbreide gebruik om spullen –benodigdheden als wapens, kleding en eten– mee te begraven met het lijk of de as van de overledene, als zouden ze die kunnen gebruiken bij hun ontwaken in de volgende wereld.
Een andere aanwijzing is dat de Germanen hun eigen voorstelling van het paradijs hadden: als een *wangaz, oftewel een glooiend, bosrijk land. In het Gotisch, een inmiddels uitgestorven Oostgermaanse taal, werd ‘paradijs’ dan ook zonder meer als wangs vertaald. In het Oudengels was het inheemse woord voor ‘paradijs’ Neorxna wang, waarbij het eerste lid van onduidelijke herkomst is. Maar een paradijs kan zowel in een mythisch verleden als in het hiernamaals geacht worden te liggen. Zo’n *wangaz werd wel volgens een Oudnoordse overlevering als het hiernamaals gezien voor de helft der gevallen krijgers; zij gaan naar Fólkvangr, het land van de godin Freyja, terwijl de andere helft naar Valhöll gaat, de hal van de god Óðinn. Deze voorstelling is echter betrekkelijk laat overgeleverd, in de 13e eeuw, en heeft daarmee weinig gewicht.
Een derde aanwijzing dat de Germanen geloofden in een leven na de dood is het bestaan van het woord lichaam, dat teruggaat op de Oudgermaanse samenstelling *līka-hamō. Het eerste lid *līką is de voorloper van ons lijk, maar betekende oorspronkelijk ‘gestalte’. Het tweede lid *hamō betekende ‘omhulsel, gewaad’. Lichaam/*līkahamō betekent dus letterlijk ‘gestalte-omhulsel, gewaad dat gestalte geeft’. De gedachte dringt zich vanzelf op dat het lichaam werd gezien als iets dat niet strikt noodzakelijk is voor het overleven van de ziel en dat de ziel na dier zeze weer een ander of hernieuwd lichaam zou kunnen ‘aantrekken’.
Opmerkelijk is in elk geval hoezeer deze voorstelling al met al lijkt op de gebruikelijke christelijke, volgens welke de doden het oordeel Gods afwachten tot het einde der tijden en de rechtschapenen zullen ontwaken in een nieuw lichaam, in een nieuwe wereld groen en schoon: Aarde Hermaakt.
Bosworth, J. & T.N. Toller, An Anglo-Saxon Dictionary (Oxford, 1989)
Förstemann, E., Altdeutsches Namenbuch (Bonn, 1900)
Homann, H. & E. Meineke, “Indiculus superstitionum et paganiarum” in Reallexikon der germanischen Altertumskunde, Band 15 (Berlijn, 2000)
INL, Oudnederlands Woordenboek (webuitgave)
Jordan, R., Die altenglischen Säugetiernamen (Heidelberg, 1903)
Kroonen, G., Etymological Dictionary of Proto-Germanic (Leiden, 2013)
Philippa, M., e.a., Etymologisch Woordenboek van het Nederlands (webuitgave)
Rix, H., Lexikon der indogermanischen Verben, 2. Auflage (Wiesbaden, 2001)
Schönfeld, M., Wörterbuch der altgermanischen Personen- und Völkernamen (Heidelberg, 1911)
Simek, R., Lexikon der germanischen Mythologie, 3. Auflage (Stuttgart, 2006)
Weer wat bijgeleerd! De onderwerpen blijven interessant.
Kan dat Oudgermaanse *sesiz, zonder het Oudnederlandse woord te kennen, ook verwant zijn aan ‘sussen’: bedaren, tot zwijgen brengen, stil doen worden, ophouden?
En wat met ‘susen’, Middelnederlands voor suizen: in slaap wiegen, zoals in het kerstliedje ‘Susa Ninna’?
Vriendelijke groeten,
Luc Vanbrabant
Goed dat je die te berde brengt, want ik wou het nog noemen in mijn stuk, maar heb er uiteindelijk van afgezien, omdat het een beetje een uitstap zou zijn geweest. Maar hier kan het mooi besproken worden.
Waarschijnlijk is sussen namelijk een klankschilderend woord en hoe dan ook niet verwant. In het Oudgermaans kan de wortel *ses- als wisselvormen alleen *sas- en *sēs- hebben gehad, en niet *sus- (waar sussen op terug zou moeten gaan). Dat komt doordat het een wortel is waarin de klinker door een s werd gevolgd. Vergelijk de wortels van lezen en wezen:
*les-, *las-, *lēs-, maar geen *lus-
*wes-, *was-, *wēs-, maar geen *wus-
Daarom is het lezen, las, lazen, gelezen en niet lezen, las, lazen, gelozen.
Wortels waarin de klinker door l, r, m of n werd gevolgd hadden daarentegen wel zo’n wisselvorm met u, ontstaan doordat die letters oorspronkelijk syllabisch konden zijn, d.w.z. zonder voorgaande klinker (de kern van) een lettergreep konden vormen, in dat geval thans geschreven als *r̥, *l̥, *m̥ en *n̥. Vergelijk hiervoor de wortels van nemen en scheren:
*nem-, *nam-, *nēm-, *num- (ouder *nm̥-)
*sker-, *skar-, *skēr-, *skur- (ouder *skr̥-)
Daarom is het nemen, nam, namen, genomen en was het voorheen scheren, schar, scharen, geschoren, voordat het werd vervangen door scheren, schoor, schoren, geschoren.
Dag Olivier,
waar blijf je toch al die boeiende onderwerpen vandaan halen ?
In de lijst van de ‘vergeten woorden’ vind ik het woordje ‘AAN’ met de betekenis van voorouders.Tevens wordt er verwezen naar het werkwoord ‘ANEN’ met als verklaring ademen.Dus noemden de Germanen hun voorzaten eigenlijk ‘mensen die nog ademen’
m.a.w. lieden die niettegenstaande ze gestorven zijn nog steeds leven. Zij het dan in het hiernamaals.
Walter
Beste Walter,
Sommige van deze onderwerpen heb ik al jaren in de spreekwoordelijke lade liggen; dan kom ik aanvankelijk niet verder dan wat losse aantekeningen.
Het verband tussen aan ‘grootouder, voorouder’ en anen ‘ademen’ is niet helemaal zeker. Buiten het Germaans bestaan zeer gelijkende woorden, met de betekenis ‘grootmoeder’, zoals Grieks annís, dus wellicht is hier eerder sprake van een brabbelwoord uit de kindertaal o.i.d. Niettemin lijkt mij binnen het Germaans in elk geval sprake van invloed van die wortel die ‘ademen’ betekent.
Met andere woorden: al was Oudgermaans *anōn ‘grootmoeder’ (/ *anō ‘grootvader’) oorspronkelijk niet verwant aan ananą ‘ademen’, een Germaan zou het wel zo gevoeld hebben en dit woord voor grootouders/voorouders dus als ‘ademenden, levenden, bezielden’ hebben begrepen. Maar wellicht dan eerder in de zin van: ‘zij die adem, leven doorgeven’.