Enkele jaren geleden had ik in een kroeg een redetwist met zuster en zwager. Onderwerp was het woord hamster. Ik meende zo uit het achterhoofd te weten dat dit onzijdig is, dus: het hamster. De een bestreed dit, de ander viel mij bij. Op het einde liep het uit de hand: glazen en stoelen gingen over en weer, tafels werden gekanteld en rode hoofden spraken vloeken uit. Of zo had het kunnen gaan. Wel heb ik na de bewuste avond mijn ongelijk erkend: het is de hamster, want vrouwelijk. Mogelijk dat woorden als konijn mij hadden behekst.
Ik betrap mij erop bij suiker, zout en peper te wisselen tussen de en het. Ik vraag wel eens of ik de zout mag, maar ik verzeker iedereen dat het niet volstrekte onkunde is, want het lijkt hier om onderscheid te gaan tussen de stof zout (het zout) en een eenheid zout (de zout). In het hoofd zweve in het laatste geval iets als de pot zout. Van de water of de bier als eenheden is nog geen sprake, maar gun het tijd, en bier.
Ben ik er blij mee, ik weet het niet. Veranderingen als deze zijn niet nieuw en zullen de wereld niet doen branden, maar ze geven te denken. Het zal nog even duren voordat we alleen de als bepaald lidwoord gebruiken en het aan de dichters overlaten. Misschien leeft het onderscheid tussen de en het net zo lang als het Nederlands zelf. Misschien blijkt het verschil van de en het telkens weer waardevol, zoals hierboven bij stoffen en eenheden.
Wat ik wel jammer vind is dat het (vermogen tot) onderscheid tussen vrouwelijke en mannelijke woorden in Nederland al geruime tijd aan het verdwijnen is. Hoeveel Nederlanders weten nog van de zon dat zij schijnt of van de maan dat hij schijnt? Duizend jaar geleden in het Oudnederlands, toen de uitgangen van woorden nog niet zo waren afgesleten, was het in dit geval niet zo moeilijk te onthouden: sunna was vrouwelijk en máno was mannelijk. (Overigens is het bijvoorbeeld in de Romaanse talen van oudsher net andersom; in het Italiaans luidt het il Sole en la Luna.) Sommige mensen maken tegenwoordig bijna alle ‘zijdige’ woorden mannelijk dan wel vrouwelijk, anderen lijken voor iedere gelegenheid op gevoel een geslacht te kiezen.
“Ja, maar taal veran–“ Dat klopt. Toch lijkt er al met al iets verloren te gaan. Het zijn van die kleine dingen die haar vlakker en grauwer maken, waardoor ook de wereld die we met haar beschrijven wat van haar glans verliest.
Beste Olivier,
Het (vermogen tot) onderscheid tussen vrouwelijke en mannelijke woorden is misschien aan het verdwijnen in het noorden, maar hier in het zuiden merkt men daar nog niet veel van. Wellicht heeft dit te maken met de streektaal die altijd in de buurt blijft.
Wij spreken nog altijd van de ‘zunne’, met e-uitgang zoals zovele vrouwelijke woorden. Het onbepaalde lidwoord speelt hier de grootste rol: voor een vrouwelijk woord zegt iedereen ‘en’ en voor een mannelijk woord ‘ne’, in de streektaal maar ook nog in de tussentaal, het Verkavelingsvlaams, een eigen variant van het Poldernederlands. Daardoor ontstaan heel weinig twijfels. Dat wordt dan bv. ‘ne’ man en ‘en’ vrouwe! De onzijdige woorden krijgen ook een ‘en’.
Het verbuigen van lidwoorden en bijvoeglijke naamwoorden naar mannelijk geslacht is springlevend en alomtegenwoordig in België. Het is spijtig om door Nederlanders vertaalde boeken alle vrouwelijke – en soms onzijdige – woorden steevast “vermannelijkt” te treffen. Met een geslacht behouden woorden mijns inziens hun eeuwenoude wezensziel.
Belangwekkend ook is dat in de Belgisch-Nederlandse spreektaal meestal het onbepaald lidwoord voor onzijdige woorden “e” (doffe e) is, en niet “een” (tenzij daar een klinker op volge). Dit geeft de volgende driedeling:
ne(n) grote(n) man
een grote vrouw
e groot kind
Daar zegt gij wat! Bedankt voor de aanvulling; ik zal de laas verbeteren.
Misschien belangt dit je wel aan, Olivier: https://books.google.co.uk/books?id=82XOJ-q1b1sC&pg=PA51&lpg=PA51&dq=een+nen+en+brabants&source=bl&ots=dpYbfIW8cL&sig=AoHegYOwkvOqOL5MvjnbQgfI17Q&hl=nl&sa=X&ei=raCWVPeTF4nb7AbKwYHwDg&ved=0CFUQ6AEwBw#v=onepage&q=een%20nen%20e%20brabants&f=false
Eveneens belangwekkend is dat de uitspraak in de tussentaal dichter bij de standaardtaal ligt, maar de verbuigingen behouden zijn gebleven, in toenemende mate zelfs in de meer vormelijke taal. Het Brabants verbreidt ook geleidelijk naar de rest van Nederlandssprekend België. Uiteraard is het voor de meeste sprekers niet moeilijk om niet te verbuigen, en in de geschreven taal wordt normaal niet verbogen. Mijn ervaring is zelfs dat de meeste mensen niet beseffen dat ze verbuigen naar mannelijke geslacht in hun gesproken taal. Het is vaak een ogenopende ervaring als iemand hen dat vertelt, alsof men plots een oude schatkist op zolder ontdekke.
Beste,
Momenteel gebruiken we in het Nederlands enkel nog de bepaalde lidwoorden ‘de’ en ‘het’. Wat waren de oorspronkelijke lidwoorden? Ik neem aan dat er ooit een onderscheid moet geweest zijn tussen het vrouwelijk en het mannelijk lidwoord?
Heeft men in het Nederlands altijd ‘het’ gebruikt als onzijdig bepaald lidwoord en niet zoiets als ‘dat’, zoals in het Duits?
Ik vraag het me al een tijdje af, het zou me verheugen als iemand daar het antwoord op kent.
Alvast bedankt!
Dag Wim,
Sterk vereenvoudigd gesteld was op een bepaald moment dit ons naamvalstelsel voor het bepaald lidwoord:
naamval man. vrouw. onzijd. meerv.
nominatief de de het de
accusatief den de het de
genitief des der des der
datief den der den den
Bij het wegslijten van het naamvalstelsel werd de nominatief de overlevende vorm in het Hollands en verloor men dus het onderscheid tussen mannelijke en vrouwelijke woorden (de-de-het). In andere dialecten, zoals de meeste Belgische, werd de accusatief de overlevende vorm (den-de-het) en bleef dit verschil dus behouden. Het Hollands vormde de basis voor de standaardtaal.
Ik ben geen taalgeschiedenisdeskundige maar het lijkt mij dat het (huidige) Nederlands een taal is die op heel wat punten zweeft tussen het Duitse en het Engelse taaleigen. Dit is alvast zo voor de bepaalde lidwoorden ‘de’ (man/vrouw) en ‘het’ (onzijdig, te weten geen mannelijke noch vrouwelijke zijde, kant of potentie hebbende of voorstellende). Het Duits kent (voor de substantieven) 3 ‘geslachten’ en logischerwijze dus ook 3 vormen voor het bepaald lidwoord (der/die/das). In het Engels én in het Afrikaans zijn alle substantieven – groot en klein en voor zover de taalgebruiker ze bij gelegenheid niet ‘geslachtelijk’ reanimeert – ‘geslachtsloos’ en logischerwijze is er dus ook maar 1 bepaald lidwoord (respectievelijk ‘the’ en ‘die’). Het Nederlands valt op dit punt tussen 2 stoelen: het kent weliswaar 3 geslachten (zoals het Duits) maar het heeft slechts 2 vormen voor het bepaald lidwoord (‘de’ voor mannelijke én vrouwelijke substantieven en ‘het’ voor de onzijdige). Of het Nederlands onderweegs een vrouwelijke vorm van het bepaald lidwoord verloren heeft, weet ik niet maar als dat al zo zou zijn, dan zal dat wel een ‘die’ geweest zijn: die koe, die tafel, die taal…Belangrijk hierbij lijkt me het rechtstreekse verband tussen de vormen van het bepaald lidwoord en de vormen van (aanwijzende) voornaamwoorden: ‘deze (hier) / die (daar)’ corresponderend met het M/V lidwoord ‘de’ en ‘dit (hier) / dat (daar)’ corresponderend met het onzijdig lidwoord ‘het’ : deze / die koe, tafel, taal // stier, stoel, jas en dit / dat paard, kleed, boek. Het probleem der ‘geslachten’ komt – in het Nederlands – slechts goed boven water bij de vormen van de 3de persoon enkelvoud van het ‘persoonlijk’ voornaamwoord: ‘hij’ voor de ‘man’, ‘zij’ voor de ‘vrouw’ en ‘het’ voor het ‘onzijdige’: de koe, zij staat in de wei / de stier, hij staat in de wei / het paard, het staat in de wei. Ik merk op dat dit in het Engels correspondeert met de persoonlijke voornaamwoorden ‘he’, ‘she’ en ‘it’ en dat er verdacht veel gelijkenis is tussen het Engelse ‘onzijdig’ persoonlijk voornaamwoord ‘it’ en het Nederlandse onzijdige bepaald lidwoord ‘het’. Eveneens verdacht veel gelijkenis is er tussen de Engelse aanwijzende voornaamwoorden ‘this’ en ‘that’ en de Nederlandse ‘onzijdige’ voornaamwoorden ‘dit’ en ‘dat’, in contrast met de Duitse aanwijzende voornaamwoorden ‘dieser (M) / diese (V) / dieses’ (ONZ.) waarmee alleen de M/V Nederlandse voornaamwoorden ‘deze (hier)’ en ‘die (daar)’ gelijkenis vertonen. De Hollandse neiging om – uitgerekend bij het gebruik van de 3de persoon enkelvoud van het PERSOONLIJK voornaamwoord – selectief bepaalde M/V Nederlandse ‘de’ substantieven (namelijk enkel deze die ‘zaken’ of dieren benoemen) uniform te ‘vermannelijken’ raakt kant noch wal en is alleen vanuit enige lichtzinnige gemakzucht dan wel vanuit een zekere blinde ‘Engelse bezetenheid’ te verklaren. Nemen we als klassiek voorbeeld “de koe”. Over HAAR zeggen en schrijven dat ‘HIJ’ in de wei staat of dat ‘HIJ’ gemolken dient te worden is intellectueel én taalkundig even onnozel en belachelijk als m.b.t. “de stier” over HEM zeggen en schrijven dat ‘ZIJ’ bronstig staat of dat ‘ZIJ’ geen melk geeft. En waarom zou men dan in die zelfde Hollandse “logica” niet kunnen/mogen zeggen: de boerin, ‘HIJ’ melkt de koe of de boer, ‘ZIJ’ ploegt het land? Die Hollandse “logica” is hoe dan ook ver zoek bij die diersoorten waarvoor onze taal in een afzonderlijke naam voorziet voor het mannelijk dier en het vrouwelijk dier, zoals onder meer voor het rund (collectief): de koe (vrouwelijk dier en dus een ‘ZIJ’), de stier (mannelijk dier en dus een ‘HIJ’) en het kalf (het jong, geslachtelijk nog niet potent en dus een ‘HET’). Voor ‘zaken’ en voor dieren waarvoor het Nederlands geen afzonderlijke naam voor het mannelijk dier en voor het vrouwelijk dier voorziet, stelt er zich in onze taal geen of nauwelijks een probleem van ‘geslacht’ m.b.t. de M/V ‘de’ woorden, behalve dan bij het gebruik van de 3de persoon enkelvoud van het persoonlijk voornaamwoord. Voor zover men het kennen van het taal-geslacht te moeilijk of te lastig zou vinden (maar wat moeten onder andere de Duits- en Russischtaligen dan wel zeggen?), kan een zeer eenvoudige en elegante oplossing erin bestaan om de keuze tussen de persoonlijke voornaamwoorden ‘HIJ’ en ‘ZIJ’ aan de persoonlijke verbeelding van de taalgebruiker over te laten dan wel om – in de plaats hiervan – gebruik te maken van de aanwijzende voornaamwoorden ‘deze’ of ‘die’ (de tafel, die staat aan de muur / de stoel die staat aan de tafel en de hamster, die knabbelt aan het brood). Overigens stel ik vast dat dieren – gewervelde en ongewervelde, exoten en inheemsen, hamsters inbegrepen – in het Nederlands in overgrote meerderheid ‘man’ of ‘vrouw’ zijn en dus behoren tot de ‘de’ woorden. Slechts enkele zijn ‘onzijdig’ en behoren tot de ‘het’ woorden, waaronder het paard, het varken/zwijn, het hoender, het schaap, het hert, het konijn, het veulen, het kuiken/kieken, het lam, het kalf… en dan zijn we al ver rond. Hetzelfde gaat op voor de planten waarvan slechts enkele ‘onzijdig’ zijn: het gras, het riet, het wier, het mos, het graan, het loof, het bos (in zekere zin allemaal ‘collectieven’ of in groepen groeiende). Waarom alle Nederlandse (en Duitse) ‘verkleinwoorden’ (zowel van ‘de’ woorden als van ‘het’ woorden) ‘onzijdig’ zijn of worden, lijkt me een mooie filosofische taalvraag: misschien heeft het wel iets te zien met een overdrachtelijk verband tussen ‘klein/jong’ en ‘geslachtelijke’ onrijpheid of onvermogen?
-“Nemen we als klassiek voorbeeld “de koe”. Over HAAR zeggen en schrijven dat ‘HIJ’ in de wei staat of dat ‘HIJ’ gemolken dient te worden is intellectueel én taalkundig even onnozel en belachelijk als m.b.t. “de stier” over HEM zeggen en schrijven dat ‘ZIJ’ bronstig staat of dat ‘ZIJ’ geen melk geeft. En waarom zou men dan in die zelfde Hollandse “logica” niet kunnen/mogen zeggen: de boerin, ‘HIJ’ melkt de koe of de boer, ‘ZIJ’ ploegt het land?”-
In het Twents (Saksisch) werk het als volgt:
“De koe” “De merrie” “Het Paard” “Het kind” “De (jouw) dochter” en “De (flinke) vrouw (waar je NIET intiem me bent)” zijn allemaal “Hee/Hea” (Hij). Ik denk, persoonlijk, dat het uit een vorm van respect is, dat er geen onderscheid gemaakt wordt tussen mannelijk “hij” of vrouwelijk “zij” (Runderen en Paarden zijn (net als mensen) “edele” dieren). Je zou het kunnen zien als gelijkstelling aan de man (uit respect).
Daarentegen is de vrouw(echtgenote) van een ander altijd “Et/Ut/T” (Het) in het Twents.
Ook hier zie ik wel degelijk een uiting van respect in.
van deze laatste betrapte ik mijzelf toen ik met een Hollandse kennis aan het praten was en zei (op mijn beste Hooghaarlemerdijks);
– “Ooooh kijk, daah kompt et al aaaan”
Van mijn kennis zijn vrouw, die zich bij ons voegde. Ik natuurlijk in de veronderstelling dat ik zeer netjes en “beschaaft” Nederlands sprak (ja, dat is ZEER NETJES Nederlands (Boo zeet, et kömpt’r a án));
– “Tja, ik sal dad akcent altijt hou’en”,
– “Je noemde mij HET”
Meende het geagiteerd. Dat moest ik toen even uitleggen.
even in tegenstelling “De melk” (een (vr.)ding)
NL: Hij kookt al.
TW: Zee kokt a.
Van daar mijn vermoeden dat het uit een uiting van respect, al-dan-niet gelijkwaardig stelling voort is gekomen uit het Oudgermaans of misschien uit de Saksische invloed op het Nederlands.
Wel, Jeroen, ik die dacht dat vooral sommige Vlaamse streektalen niet gespeend zijn van enige afwijking van het standaard Nederlands ben toch even geschrokken van bepaalde van het standaard Nederlands afwijkende ‘bijzonderheden’ in de Twentse grammatica. Als ik U goed begrijp zou de Twentse vorm ‘hee’ (= de mannelijke vorm ‘hij’) als een meer ‘edele’ en dus met meer respect beladen vorm worden gezien dan de vrouwelijke vorm ‘zij’, ook m.b.t. de eigen dochters en de eigen vrouw waarmee men (seksueel) intiem omgaat. Het gebruik van ‘et/ut’ (het) voor het verwijzen naar de vrouw van iemand anders kan ik tot op zekere hoogte nog begrijpen, ervan uitgaande dat dit een verwijzing inhoudt naar het onzijdige woord ‘wijf/wuf’, wat objectief gezien ‘gade, echtgenote’ betekent, net zoals het Duitse ‘das Weib’ en het Engelse ‘wife’ waarnaar evenwel voornaamwoordelijk steeds met ‘she’ (en niet met ‘he’) verwezen wordt. Of ‘het’ wijf/wuf in het huidige standaard Nederlands nog als een respectvol (voornaam)woord begrepen wordt, zou ik evenwel sterk durven betwijfelen (zie ook uw eigen er/aanvaring). Al met al kan ik moeilijk aannemen dat de Twentse grammatica model zou hebben gestaan voor een – uit respect geboren – Hollandse grammaticale ‘vermannelijking’ van alle onmiskenbaar vrouwelijk gevormde of geaarde levende wezens. Daarom blijf ik erbij dat uitspraken als “de koe, HIJ heeft een uier” of “de stier, ZIJ heeft (teel)ballen” in het standaard Nederlands intellectueel én taalkundig onnozel en belachelijk klinken en ook zijn, ook al kan of zal dit volgens de Twentse grammatica helemaal niet zo klinken of zijn. Kenmerk van een volwassen en volwaardige standaardtaal is dat zij een voldoende logische samenhang heeft en behoudt. Als een taal afzonderlijke vormen (mannelijk – vrouwelijk – onzijdig) kent voor de 3de persoon enkelvoud van het persoonlijk voornaamwoord dan dienen die ook om ze correct te gebruiken, met respect voor de seksuele identiteit van de levende wezens, ook van individuele dieren wier geslacht niet ter discussie kan staan. Zowel het Engels (he/she/it), het Afrikaans (hy/sy/dit) en zelfs het Esperanto (li/si/gi) – toch opgezet en bedoeld als een maximaal eenvoudige taal – kennen die drie sekse aanduidende vormen, ook al zijn de zelfstandige naamwoorden in die drie talen volkomen ‘geslachtsloos’ en is er maar één bepaald lidwoord (the/die/la). Dit kan – in het bijzonder voor het Esperanto – op niets anders duiden dan op een grote mate van respect voor de seksuele identiteit in de omgang met individuele ‘derden’ onder de levende wezens. Overigens worden die onderscheiden sekse aanduidende vormen m.b.t. dieren enkel gebruikt als men – bijvoorbeeld – over een koe/stier, een merrie/hengst, een ezel/ezelin spreekt, niet als men tegen een koe/stier, merrie/hengst of tegen een ezel/ezelin zou praten: dan dient men in alle gevallen, ongeacht de sekse, rang of stand, (in het Nederlands) alleen ‘U’ te gebruiken, zoals het beleefdheidshalve ook zou passen en horen. Het is niet omdat een taal eenvoudig is of eenvoudiger gemaakt wordt dat de communicatie ook eenvoudiger, beter, verfijnder of gemakkelijker wordt, integendeel zelfs. Het droeve, eenzame (s)lot van het Esperanto – opgezet als een toppunt van grammaticale en ook woordvormelijke eenvoud – bewijst dit: de mensen en de wereld moeten er niet van hebben, ze lusten het (‘haar’) niet. Té eenvoudig naar mensenmaat, allicht?