Hoewel de wortelkundige graag van ieder woord de herkomst achterhaalt, kan het toch wel heel mooi zijn als er meer dan één mogelijkheid is en het raadsel nooit echt ontrafeld kan worden. Het woord behoudt dan een voller vermogen en is daarmee rijker van betekenis, met alle dichterlijke deugd van dien. Een mooi voorbeeld hiervan is Drents feng, dat wel te begrijpen is als ‘fel’ en ‘scherp’ en ook ‘doordringend’. Licht en ogen bijvoorbeeld kunnen feng zijn, de bek van een snoek is het zeker. En als land en lijf door vorst gebonden worden is het feng kold.
In Groningen komt het woord ook voor, in de vormen fèng en fìng. Het wordt ook van wind en messen gezegd en van knallen en slagen. En over de landsgrens in Oost-Friesland bestaat het in de vorm fenger –eigenlijk de vergrotende trap– met onder meer de betekenissen ‘scherp’, ‘verstandig’, ‘vurig’ en ‘snel’. De spelling met f- in stede van v- en de nadrukkelijke uitspraak ervan komt ongetwijfeld door de hoge gevoelswaarde. Een f- is ja scherper en doordringender dan een v-.
In vorm komt het overeen met het tweede lid van Oudnoords bráðfengr ‘snel verworven’ en seinfengr ‘langzaam slagend’, van Oudengels andfenge ‘aanvaardbaar’, onfenge ‘aanvaard’ en unfenge ‘onaanvaardbaar’ en van Oudhoogduits antfengi ‘aangenaam, welkom’, en in zijn geheel met Middelhoogduits venge ‘vangend, vattend’. Deze gaan terug op een oude afleiding van de voorloper van het werkwoord vangen. Als ons feng hiermee te vereenzelvigen is dienen we uit te gaan van een grondbetekenis ‘(be)vangend’ en vandaar ‘bijtend’ en ‘scherp’. Een dergelijke ontwikkeling is ook waar te nemen in Engels fang ‘hoektand’.
Doch er is ook een bijzondere groep woorden die wellicht verwant is aan de voorgaande en bestaat uit onder meer Fries finge ‘vlam vatten’, Middelnederlands ontfengen ‘(doen) ontbranden’ en Nederlands vonk ‘vuurdeeltje’. Als feng nader hierbij hoort zou het oorspronkelijk ‘brandend, vurig’ in het algemeen hebben betekend, daarna van kou, pijn en blikken in het bijzonder en uiteindelijk meer ‘snerpend, snijdend’ en ‘scherp’.
Een derde mogelijkheid is verbinding met een wortel die te maken heeft met kerven en vandaar ook tekenen en dergelijken. We noemen buiten het Germaans o.a. Sanskriet piṃsáti ‘tooien, uitsnijden’, Tochaars B piṅkem ‘schilderen, schrijven’ en Grieks pikrós ‘scherp, puntig, bitter, pijnlijk’, en binnen het Germaans o.a. Oudsakisch fêh ‘kleurrijk’ en Oudengels fáh ‘id.’, waarschijnlijk ook Nederlands vijl en Oudhoogduits fíhala en mogelijk nog Middelnederlands (ge)vee ‘vijandig’ en Engels foe ‘vijand’. Ja, kou kan snijden, blikken en knallen kunnen scherp zijn en gezichten getekend door weer en wind.
Ten slotte is het niet uit te sluiten dat feng verwant is aan Oudnoords fenna, fenja ‘pijl’ en Nederlands vin (vroeger ook ‘stekel, scherpe punt’) en diens afleiding vinnig. En als we als oudere betekenis ‘zo snel als een pijl gaan’ mogen aannemen, kunnen we Drents fenskeren ‘vlot, hard lopen’ er ook toe rekenen.
Welke van de vier zou het zijn? Het maakt voor het gebruik niet uit. Het woord zij, zoals gezegd, juist door deze meerduidigheid een dienst bewezen. Dat en zijn klankkracht maken dat feng gemakkelijker dan de meeste woorden de ‘geschiedenis’ van de taal ontstijgt en zich door de geest laat vangen, en vanzelf dichterlijk wordt.
“Een januari-avond in het Haagse bos” (1874) door Louis Apol.
Een gedachte over “Feng kold”