Al hun kracht en pracht ten spijt, er is iets droefs aan het stille, gedragen bestaan van bomen. Ze hebben alles maar te harden, van rot en dorheid tot storm en strengheid, en zijn ten slotte weerloos als de bijlen komen bijten en de zagen komen rijten. De meesten met een kroon van bladeren zijn gedoemd die ieder jaar te verliezen, zij het waardig in weelde van kleuren. Hoe roerig het ook achter hun basten mag zijn, waar hun sappen vloeien, ze lijken maar lijdzaam te leven. Bomen treuren, is met enig recht te zeggen, en een treurend mens is als een boom gestemd.
Het vergelijken van mensen met bomen is van alle tijden, en dat blijkt ook in onze taal, met gezegden als de appel valt niet ver van de boom en hoge bomen vangen veel wind. We noemen een grote, stevige man een boom van een vent en spreken van onze wortels en van stammen en de telgen (eigenlijk ‘takken’) die daarvan afstammen. En wie allang geen jonge loot meer is en de beste dagen heeft gehad zit in de herfst des levens, naar het lot van loofbomen in het najaar. Onze taal zou wel eens meer van zulke vergelijkingen met bomen kunnen bevatten, zonder dat we daar erg in hebben, en een daarvan is wellicht het woord treuren.
Nu hebben wortelkundigen voor treuren al bedacht dat het in de Middeleeuwen in de “mystieke literatuur” is ontleend aan de voorloper van Duits trauern, dat vroeger naast ‘droevig zijn’ ook ‘het hoofd laten hangen’ en ‘de ogen neerslaan’ betekende, en dat dit hoort bij een groep woorden die met vallen en storten te maken hebben. Ik zal u niet lastig vallen met de fijnigheden en de deugd en ondeugd van deze duiding, en gelijk melden dat ik liever aan een andere oorsprong denk.
Want mede gezien de wat droeve zijde van het boomse bestaan die ik hierboven heb beschreven valt er wat voor te zeggen dat treuren en trauern verwant zijn aan een oud woord voor ‘boom’, en wel de voorloper van Engels tree en Noors tre. In onze streken is dit woord jammer genoeg uitgestorven, en zou het nu (het) trie luiden. Wel hebben we nog het verwante teer – teer kan men winnen door hout te verhitten.
Bij dit oude woord voor ‘boom’ horen nog enkele andere woorden, die bovendien het treurige van bomen nog eens benadrukken: Oudnoords tros, voor een halfvergane, dorre tak, en Oudengels trús, voor takken, twijgen en bladeren die op de grond zijn gevallen en als brandstof kunnen worden gebruikt. Het eerste woord beantwoordt mogelijk aan Nederlands tros, het andere waarschijnlijk aan Westvlaams truis en Gronings troest, beide naar een tros verwijzend.
Nu houdt u misschien voor mogelijk dat ook triest hiermee verband houdt, en het valt u niet kwalijk te nemen gezien de gelukkige overeenkomst in klank en begrip. In dit geval hebben geleerde boekenwurmen evenwel gelijk in hun stellen dat het langs Frans triste is ontleend aan Latijn trīstis, dat zonder twijfel niet verwant is aan ons mooie boomwoord.
Wel verwant ten slotte zij trouw, te weten een band zo sterk als een boom. En dat mag ook gelden voor troosten, dat vroeger sloeg op de sterkte en betrouwbaarheid die men te bieden had. Weest u, beste lezer, daarom als een boom in kracht en pracht, maar laat het treuren vooral aan hen over.
Heel mooi geschreven! Ik ben blij dat de schrijfkunst nog niet verloren is in deze wereld. Het is prettig lezen zo.
Slechts zeer zelden lukt het, Oliver van Renswoude op een foutje te betrappen. Maar nu dus wel: het is tristis, niet tristus, in het Latijn.
Met verder niets dan waardering,
Ik dank u hartelijk, heren!
(Fout is verbeterd.)
In het Vlaams spreekt men soms nog van ‘een triestige plant’ zijnde een saaie,norse kerel.
Een waarlijk mooi stuk Olivier, voer voor de geest! Bedankt
Mijn West-Vlaamse ‘truis’, eigenlijk ‘trus’ werd vooral gebruikt op de paardjesmolen waar de vlugsten om het eerst een slingerende kwast aftrokken van een ballon terwijl de molen draaide. Zo kon men een gratis ritje winnen.
Vorige zomer bewonderde ik in India een ‘banyantree’, één van de weinige bomen die zichzelf kan verplaatsen in de loop van zijn bestaan. Uit zijn takken groeien andere takken, loodrecht naar de grond. Ze vormen er wortels en zijn een hulp voor de oude boom die zich op die manier kan laten uitdeinen. Zo verschuift hij ook geleidelijk. Mooi om te zien en prachtig om onder zijn kruin te mediteren.
Er zijn in Vlaanderen nog enkele relicten van die oude boomnaam. Appelterre, een plaatsnaam bij Aalter heeft ‘-terre’ voor boom (uit appel-dra naar appel-ter/teer) en Aalter zelf heeft ook dat ‘-ter’ (uit *halaha-dra-ja door samentrekking naar *halechtra). Het zit ook in de Oost-Vlaamse gemeente Haaltert. ‘Ter’ en ‘teer’ zijn cognaatwoorden voor het Engelse ‘tree’. Bij ons gebruikte men ‘herenteer’ voor ‘haagbeuk’.
Misschien ook Deventer in Nederland?
Dag Luc, ook in Nederland ligt Appeltern (van Appeltre, in de buurt van Altforst) en ook niet ver van Apeldoorn en op haar beurt weer nabijgelegen Deventer. Als je vanuit Apeldoorn een beetje zuidelijk doorrijdt naar Meghelen en Gendt ben je niet ver van Belgie 😉
Vriendelijke groeten
Leuk om te lezen!
Zeer mooi geschreven weer, Olivier.
Ik wil je nog even toe steken het Twentse – “Sprik / Sprikke – Sprikn” dat, hier, zoveel heet als twijgje of takje (dor) maar ook instaat voor magere kinderen en/of lange magere meisjes.
“hiir veendst dow nen skierstn vlashöarige spikn mit eug as rowbleum”
“hier vind u de mooiste vlas harige, lange magere, meisjes met ogen als korenbloemen”
of voor hen die geen beeldspraak begrijpen:
“Hier vind u de mooiste blonde slanke meisje met blauwe ogen”
persoonlijk vind ik het Twentse wat dichterlijker
Dank u, heren!
Luc, de banyan lijkt wat dat betreft aardig op onze eigen uw.
Olivier, bedankt voor de info. Dat wist ik niet van de uw, maar er staan in de Lage Landen heel weinig echt oude bomen.