Het dierenrijk telt de nodige donderstenen, en eksters met hun bevallige verenkleed behoren daar stellig toe. Ze zijn nieuwsgierig op het drieste af, vormen jeugdbendes, pesten katten, kletsen zonder einde, doen soms stemmen na en worden al eeuwen gezien als dieven van alles glimmend en kostbaar. Hoewel dat laatste waarschijnlijk onterecht is stelen ze wel voedsel, ook van boeren en ook eieren uit de nesten van andere vogels. Een middeleeuws gezegde was dan ook de ekster een ei nemen (dan wel de ekster haar ei ontstelen), wat neerkomt op ‘de dief bestelen’. Tegenwoordig luidt het eenvoudiger stelen als een ekster. En het is die eigenschap die wellicht ook in hun naam besloten ligt.
Net als andere kraaiachtigen zijn eksters buitengewoon slim. Om maar wat te noemen: ze hebben een goed geheugen, maken gereedschappen en zijn zelfs een van een handjevol diersoorten –met apen, olifanten en dolfijnen– waarvan is aangetoond dat ze zichzelf in de spiegel herkennen:
Die schranderheid, samen met hun boude gedrag en beenderig klepperen, kan ertoe geleid hebben dat ze in het Avondland vanouds met enige huivering werden bezien als boden van onheil, zoals strijd en sterfgeval. Te meer zijn ze in het volksgeloof met heksen en de duivel in verband gebracht, waarvan nog getuige de Friese naam akketsjoenster naast akke en algemeen ekster. Los betekent tsjoenster immers ‘toverheks’. Met enig recht mogen we daarom aannemen dat de naam van deze vogels naar een van hun meest opvallende kenmerken verwijst.
Nu gaat Nederlands ekster terug op Middelnederlands exter (naast aecster), dat beantwoordt aan Oudsaksisch agastria, en met “toevoeging” van /l/ bovendien aan Oudhoogduits agalstra en egilistra en vandaar Duits Elster. Het zijn afleidingen van of samenstellingen met een eenvoudigere naam die is overgeleverd in vormen als Oudengels agu, Middelhoogduits age en –zoals reeds genoemd– Fries akke. Te verbinden zijn vervolgens een groep woorden die naar scherpe dingen verwijzen, zoals Engels edge ‘(scherpe) rand’ en Duits Ecke ‘hoek’. De gedachte zou dan zijn dat de ekster is vernoemd naar de puntige snavel of de wat spitse staart. En dat is mogelijk, maar aangezien de meeste vogels zulke snavels hebben en de staart van de ekster misschien niet de meest opvallende eigenschap is kunnen we beter nog even verder kijken.
Er is dan ook een andere groep woorden die goed aansluit bij het vaak storende gedrag en de ooit duivelse reputatie van de ekster: die van onder meer Gotisch agls ‘schandelijk’, aglus ‘moeizaam’, aglo ‘aandoening’, Oudengels egle ‘moeilijk’ en verouderd Engels ail ‘walgelijk’ en werkwoorden als Gotisch agljan ‘schaden’, Noors egle ‘ophitsen’, Oudengels eglan ‘tot last zijn’ en vandaar Engels ail ‘id.’ Buiten het Germaans horen deze bij onder meer Sanskriet/Oudindisch aghá- ‘slecht, boosaardig, gevaarlijk’, aghá- ‘kwaad, schade’ en aghalá- ‘slecht’.
Dit zou betekenen dat de eenvoudige vorm van deze vogelnaam –Oudengels agu, Middelhoogduits age, Fries akke– zoveel als ‘kwaaie’ of ‘lastige’ zou betekenen.
Maar hoe zit het dat met het *-str- in (de voorloper van) Nederlands ekster en Oudsaksisch agastria e.d.? Hiervan is wel aangenomen dat het hetzelfde achtervoegsel is als in bijvoorbeeld bakster en weefster. De vraag rijst echter vanzelf waarom men het nodig vond zo’n achtervoegsel toe te voegen. De Nederlandse wortelkundige Guus Kroonen vereenzelvigt dit *-str- dan ook liever met Duits Star ‘spreeuw’ en Engels star- in starling ‘id.’, zodat ekster dus eigenlijk ‘ekster-spreeuw’ zou betekenen. Maar hoewel tweevoudige vogelnamen vaker voorkomen is dat meestal wanneer aan een bestaande vogelnaam iets voorgeplakt wordt om er een andere vogel mee aan te duiden, zoals in schreeuwekster voor de Vlaamse gaai. Bovendien hebben eksters en spreeuwen niet geweldig veel gemeen.
Hier volgt daarom een andere mogelijkheid. Aangezien *-str- ook met /t/ als vanzelf ontstane overgangsklank uit ouder *-sr- kan zijn ontwikkeld, zoals in Oudgermaans *straumaz ‘stroom’ uit ouder, Proto-Indo-Europees *sroumos, is het misschien beter om aan te knopen bij de Indo-Europese wortel *ser-, *sr- ‘stelen’. Deze kennen we anderszins van Lets siŗu (sirt) ‘rooftochten maken’, Hettitisch sāru ‘buit’, Oudiers serb ‘diefstal’, Middelwels herw ‘rooftocht’ en waarschijnlijk ook Grieks hairéō ‘pakken’.
Dat zou betekenen dat Nederlands ekster letterlijk zoiets als ‘kwaaie dief’ of ‘lastige rover’ betekent. En daar kan die dondersteen best mee leven, me dunkt.
Bächtold-Stäubli, H. & E. Hoffmann-Krayer, Handwörterbuch des deutschen Aberglaubens, 10 Bänden (1987)
Blok, H. & H.J. ter Stege, De Nederlandse vogelnamen en hun betekenis (2008)
INL, Middelnederlandsch Woordenboek (webuitgave)
INL, Woordenboek der Friese taal (webuitgave)
Kroonen, G., Etymological Dictionary of Proto-Germanic (Leiden, 2013)
Philippa, M., e.a., Etymologisch Woordenboek van het Nederlands (webuitgave)
Vries, J. de, Nederlands etymologisch woordenboek (Leiden, 1971)
Zoals gewoonlijk een schitterend stukje, goed geschreven, helder opgebouwd, een genot om te lezen. Alleen het Griekse werkwoord in de laatste zin is natuurlijk /haireō/: met h-, en korte e, waarvan het n.a. op basis van een theologische subbetekenis in de meeste Europese talen is terechtgekomen: heresie. Maar dit stukje is volgens mij 100% orthodox!
Scherp weer, bedankt!
prachtig betoog over deze vogel.In het Brabants dialect spreekt men ook over een ‘hannik’.Dit zou tamme ekster betekenen.Een volksnaam afgeleid van de naam Johannes.Het achtervoegsel -ik,trok mijn aandacht, omdat dit wijst op kenmerkende vogelnamen; ik denk dan aan :uibik (uil)-havik enz……
Ha, laat hannik net de reden zijn dat ik dit stukje over ekster heb geschreven, als een soort van “inleiding” erop. Want mede vanwege het bekende ik-achtervoegsel voor vogelnamen dat je noemt vraag ik me af of hannik wel echt van Johannes komt.
Ik vond het inderdaad ook raar dat het met de voornaam Johannes (volgens het etymologisch woordenboek) zou te maken hebben.Immers het symbool voor deze evangelist is een adelaar.Het handelt hier misschien om een andere Johannes.Het verband met een ekster heb ik niet gevonden.
In het Antwerps bestaat er een uitroep voor iets dat smerig is en dan zegt men ‘AKKE’.
Heeft misschien iets met het woordje ‘agljan’ (schadelijk) te maken.
Hmmm, daar zeg je wat. En het is zo te zien in een wijdere omgeving bekend, zoals Fries ak (ook akkeba) en Engels ack.
Ook gezien het voorkomen van uitroepen als jak, jakkes en jakkie bah zouden we hier aan een spontane, klanknabootsende vorming kunnen denken. Al denken ze bij het Etymologisch Woordenboek van het Nederlands dat deze zijn verbasterd uit jasses, zelf verbasterd uit Jezus.
Misschien dan zijn jakkes e.d. ontstaan als vermenging van jasses en ak en is dat laatste veel ouder en heeft het inderdaad iets met de wortel van onze eksternaam te maken.
Een andere mogelijkheid, gezien vormen als aak ‘walgelijk vuil’, is dat het hoort bij de wortel van akelig.
Wat een mooi “pleidooi voor die (waarschijnlijk) ten onrechte beschuldigde Ekster, wiens naam op het Twents trouwens akster, aakster, aekster, eakster en jeakster (jääkster) luid.
Maar ook wordt hij wel “gait-oet-de-heg” genoemd, waar deze naam berust weet ik eerlijk gezegd ook niet.
Het idee dat jasses uit Jezus zou zijn verbasterd kan ik wel inkomen, in Twente kennen wij harrejakkes en hearejasses ook ajas(s) en ajasses.
Toch doet dit mij dan ook weer denken aan de klankkundigenovereenkomst van gadverdamme en godverdomme.
Hoe zit het dan met het Engelse ‘magpie’? Dat lijkt geenszins op akke.
Dat klopt, magpie is niet verwant.
Pie is ontleend aan Oudfrans pie ‘ekster’, zelf van Latijn pīca ‘ekster’.
Mag is de koosvorm van Margaret en werd vanouds gebruikt voor vrouwelijke eigenschappen, zoals babbelen (bijv. in 15e eeuws Magge tales ‘sterke verhaaltjes, gebeuzel’). Eksters staan bekend om hun babbelen, denk aan de uitdrukking praten (of klappen) als een ekster, oftewel ‘veel praten’.