Finn

In de Oudengelse overlevering wordt verhaald van de Friese koning Finn, die meer dan anderhalf duizend jaar geleden ergens in de Friese landen zijn burcht heeft. Hij is gehuwd met Hildeburh, zuster van de Deense vorst Hnæf, die haar op een dag komt opzoeken met een gevolg van zo’n zestig man. Er breekt, kennelijk door oud zeer, een gevecht uit waarin zowel Hnæf als Finns zoon en de meeste van de Friezen worden gedood. Finn weet de boel te sussen en de Denen, nu onder het bevel van Hengest, hebben geen keuze behalve te blijven voor de winter. In de lente vertrekken ze, maar Hengest zint op wraak: ze keren terug en doden Finn en wat hij nog aan mannen had.

Dit is slechts een geringe samenvatting, maar er is zo veel te vragen over de volle toedracht en achtergrond van dit ooit beroemde gebeuren dat de Engelse schrijver en professor J.R.R. Tolkien er een heel boek mee kon vullen. In dit stuk zal ik echter kijken naar de naam Finn.

Een noordelijke oorsprong?
Let wel, deze Finn is niet te verwarren met de Finn van onder meer Huckleberry Finn van Mark Twain. Het gaat in dat geval om een oudere vorm en verengelsing van de Ierse naam Fionn, die ‘wit, licht’ betekent, vaak met betrekking tot huid en haar. Het zijn in oorsprong twee verschillende namen. Waar onze Friese Finn echter wel de evenknie van kan zijn is de Scandinavische Finn. Hoe dat zit is alleen lastiger dan het op het eerste gezicht mag lijken.

De Oudnoordse vorm van Finn was Finnr naast vrouwelijk Finna. (De -r is hier het overblijfsel van de Germaanse naamvalsuitgang *-az, die in de Westgermaanse talen van de tijd in zijn geheel was weggevallen.) Ook in samenstelling kwam de naam voor, als eerste lid in Finnbogi, Finngarðr, Finngeirr, Finnkell, Finnvarðr en Finnviðr, als tweede lid in Arnfinnr, Dagfinnr, Dolgfinnr, Dýrfinna, Geirfinnr, Herfinnr, Kolfinna en Þorfinnr. In namen als Steinfiðr en Þorfiðr schuilt bovendien een nevenvorm. Vergelijk hoe naast mannr ‘man’ de vorm maðr gebruikelijk was.

Nu wordt van Finnr over het algemeen aangenomen dat deze ooit is ontstaan als een vernoeming naar Finse afkomst, vergelijkbaar met hoe Friso in de Lage Landen oorspronkelijk door daadwerkelijke Friezen werd gedragen. Later kon de naam zich verspreiden ongeacht afkomst. En zo zou het in beginsel ook kunnen gebeuren dat Finn door de verschillende toenmalige noordelijke koninkrijken uiteindelijk het Friese kon bereiken – of mogelijk meer rechtstreeks over zee door handel of ander treffen.

anglosaxonsToch kunnen we ons afvragen of een Friese vorst van toen –zijn voorouders en volk indachtig– een dergelijke naam aan zijn zoon zou geven. De Finnen stonden immers in laag aanzien bij de Zweden, Denen en andere Scandinaviërs en dat moet ook de adel in Friesland hebben geweten. Het lijkt ook onwaarschijnlijk dat de Friese koningen een of meer Finse voorouders hadden en dit bij hun naamgeving lieten blijken, maar we kunnen het niet uitsluiten en we nemen ondertussen aan dat hij werkelijk heeft bestaan in de gegeven tijd, zo halverwege de vijfde eeuw, toen de Germaanse voorouders van de Engelsen naar Brittannië verhuisden. Tolkien in elk geval achtte zijn bestaan “overwhelmingly probable”.

De naam Finn kwam overigens ook elders buiten Scandinavië voor, zij het zelden en vooral in samenstellingen. In de lijsten van abdijen e.d. in Duitsland treffen we onder meer Fingast en Finnold (beide Hessen, 8e eeuw), Ôdfin (Nederrijn, 8e), Sigifin (Beieren, 9e) en meerdere malen de eigenaardige naam Blacfin (Westfalen, 11e) nevens Blacheri. Wat daar het eerste lid betekent is onduidelijk, maar we moeten eerder denken aan verband met woorden als Middelnederlands blake ‘gloed, vlam’ dan aan Oudsaksisch blak ‘inkt’ en Oudengels blæc ‘zwart’. Hoe het ook zij, het is opvallend dat geen van deze Westgermaanse samenstellingen een Noordgermaanse tegenhanger heeft. Bij invoer vanuit het noorden zouden we het meekomen van bepaalde samenstellingen verwachten. Hier lijkt eerder sprake van de verspreide overblijfselen van een oud, inheems gebruik van de naam(stam).

Zo genoemd
En ook in het hoge noorden zelf hoeven we er geenszins vanuit te gaan dat Finnr louter is ontstaan als verwijzing naar de Finnen en Finse afstamming. Dat volk had en heeft immers zijn eigen naam voor zichzelf. Weliswaar staan zij met aanverwante volken al tijden bekend onder een vorm van de naam Finnen –tweeduizend jaar geleden reeds Fenni bij de Romeinse geschiedkundige Tacitus en Phínnoi bij de Griekse aardrijkskundige Ptolemaeus– maar deze lijkt hen ooit door Germaanse naburen gegeven.

Finn- komt bovendien voor in de namen van oorden die diep in Germaans gebied liggen, zoals Finnøy (een eiland voor de kust van Zuidwest-Noorwegen) en Finnveden (een streek in Zuid-Zweden). Die tweede wordt reeds in de 6e eeuw genoemd door de Gotisch-Romeinse geschiedkundige Jordanes, in de vorm van de volksnaam Finnaithae.

Finnr, of beter diens voorloper, Oudgermaans *finnaz, hoeft aanvankelijk dus niet in het bijzonder op de Finnen in Finland te hebben geslagen. Men heeft dan ook gepoogd het woord te duiden als een afleiding van de wortel van Oudgermaans *finþaną ‘vinden’, als ware het een algemene benaming voor rondtrekkende, ‘vindende’ jagers en verzamelaars in tegenstelling tot boeren en ander gevestigd volk. Maar los van de vraag of deze afleiding taalkundig aannemelijk is: het is een aanduiding die, in de woorden van deskundige Jan de Vries, “reichlich modern” aandoet.

Minder onwaarschijnlijk is de oppering dat *finnaz verwant is aan *fanją, de voorloper van veen en ven. Er zijn immers veel meren in Finland en Zweden en op vorm beoordeeld zouden de woorden een gemeenschappelijke wortel kunnen hebben. Maar het eerste woord kan volgens de regels van afleiding niet rechtstreeks van het tweede komen of andersom. Er ontbreekt binnen het Germaans een schakel, bijvoorbeeld een werkwoord waar beide van zijn afgeleid of een andere verwant; *fanją lijkt helemaal op zichzelf te staan.

Een vreemd volk
Ondertussen kende men de Finnen vooral om een ander kenmerk: de zwarte kunsten. Zo zeer dat zulks in streken van Noorwegen finngjerd werd genoemd (waarin gjerd ‘daad, doen, wijze’) en in gewestelijk Zweeds het woord finnskott vanouds verwees naar ‘plotselinge ziekte die vee plaagt door vermeende hekserij’. Ter vergelijking: dezelfde voorstelling heette in Schots volkgeloof elf-shot. De Finnen waren ooit geacht dusdanig geoefend te zijn in zulke zaken dat hun diensten werden gewenst. De Duitse filoloog Karl Weinhold schreef, weliswaar door een negentiende eeuws bril:

“Norweger und Schweden schickten sie vorzüglich gern zu den Finnen, die in besonderem Rufe darin stunden, deshalb vermutlich, weil sie durch den Glauben von den Germanen geschieden, im Bunde galten mit den bösen und unechten Göttern, grade wie später die Kristen die skandinavischen Heiden betrachteten. Uebrigens unterstüzte das finnische Heidenthum solche Ansicht stark.”

Bij Cleasby en Vigfússon lezen we dat “the Finns or Lapps were in old times notorious for sorcery, hence the very names Finn and sorcerer became synonymous.” Inderdaad, wanneer er gesproken wordt van Finnar in de verhalen die zich in IJsland afspelen, bedoelt men niet daadwerkelijk Fins volk. Het was uiteindelijk zelfs bij wet verboden om te “geloven in Finnen of heksen” (trúa á Finn eðr fordæður). Op Shetland, waar zich in de Middeleeuwen veel Noren hebben gevestigd, werd nog geruime tijd met Finns een soort van bovennatuurlijke wezens bedoeld.

We kunnen ons zo langzamerhand oprecht afvragen in welke richting de gelijkstelling nu eigenlijk is gebeurd. Werden tovenaars naar de Finnen vernoemd of zijn Finnen juist ooit naar tovenaars vernoemd? Met andere woorden, was *finnaz aanvankelijk een algemeen Germaans woord voor een tovenaar of een dergelijk slag mensen, zoals sjamanen? En waar komt het woord dan vandaan? Voor een mogelijkheid tot een antwoord moeten we worstelen met de wirwar van woorden die op *finnaz lijken.

Enkele vinnen
Ten eerste is er een groep van woorden die duidelijk naar puntige dingen verwijzen, overgeleverd in vormen als Middelnederlands vinne ‘stekel, sterke punt’ (vanwaar Nederlands vinnig), 16e eeuws Nederlands vinne, vimme ‘korenaar’ (met /m/ wel ontstaan o.i.v. de /v/), Westvlaams veme, feme, fimme ‘lang en smal blad van koren, haver, riet enz.’, gewestelijk Noors finn ‘borstelgras; punt van een hoorn’ en Zweeds fena ‘kaf’. Daarnaast zijn, met klinkerwisseling, in elk geval gewestelijk Zweeds fanor mv. ‘kafnaalden, kaf’ en Oudnoords fenja ‘pijl’. De /i/ in sommige vormen is ontstaan uit een oudere /e/ doordat het in gesloten lettergreep door een /n/ werd gevolgd, zoals binden langs Oudgermaans *bindaną en ouder *bendaną teruggaat op de Proto-Indo-Europese wortel *bhendh.

Ten tweede is er het bekende woord voor ‘zwemlid’, overgeleverd in vormen als Oudnoords fina, Oudengels finn, Middelnederlands vinne en uiteraard Nederlands vin. Hoewel een vin te beschouwen is als een soort van uitsteeksel kan dit woord niet bij de voorgaande groep horen. Gezien de Oudnoordse vorm is de /i/ in dit woord namelijk oorspronkelijk en in de regel kan een /i/ niet klinkerwisselen met een /a/, zoals die in fanor hierboven.

Ten derde en laatste is er een oud woord voor ‘blaasje, puist’ dat in het Middelnederlands, Middelnederduits en Middelhoogduits vinne luidde en in het hedendaags Nederlands vooral in de samenstelling bloedvin voortleeft. Aangezien een puist in zekere zin uitsteekt en een stekende pijn veroorzaakt is het woord op zich te verbinden met die van de eerste groep, maar dergelijke woorden zijn meestal anders ontstaan: vergelijk blaasje bij blazen of neem puist bij verouderd puisten ‘blazen’ en diens nog gebruikte nevenvorm poesten (nog in assepoester).

Goed, wat zouden de bovenstaande woorden in hemelsnaam met tovenarij te maken kunnen hebben? Of is één of meer van deze woorden soms op een andere wijze te verbinden met de naam Finn(r) en de volksnaam Finnen? Moeten we uitgaan van een woord voor ‘punt’ of ‘pijl’ o.i.d.? Oudgermaans *uzdaz ‘punt’ leeft niet alleen voort als Nederlands oord, maar werd verwijzend naar speerpunten (en vandaar speren zelf) ook als naamstam gebruikt, getuigen oude namen als Oordwijn ‘speer-vriend’. En als jagers en verzamelaars werden de Finnen mogelijk bij uitstek als boogschutters en speerwerpers gezien, zo nu en dan verantwoordelijk voor het nodige finnskott of elf-shot in het vee van Germaanse boeren.

Blazen
Er is evenwel een andere, belangwekkende mogelijkheid. Het hierboven genoemde woord voor ‘blaasje, puist’ moet teruggaan op Oudgermaans *finnō. Deze vorm kan zich langs ouder *fenwō hebben ontwikkeld uit een afleiding *pén-u-eh2 bij de Proto-Indo-Europese wortel *pn-eu- ‘blazen, ademen’. De -eu- in dezen was oorspronkelijk een uitgang voor de tegenwoordige tijd. De ontwikkeling van de klank -nn- langs -nw- uit -n-u- is overigens ook gebeurd in bijv. rennen en winnen.

We kennen deze wortel *pn-eu- anderszins van onder meer Oudgermaans *fneusaną ‘niezen’ en Grieks pnéō ‘blazen, ademen’ en vermoedelijk ook met zogenaamde reduplicatie in Grieks pépnumai ‘adem, geest hebben, bezield zijn’. Mogelijk is ook dat hierbij hoort Grieks pénomai ‘zich inspannen, arbeiden’, indien het eigenlijk ‘zwoegen, hijgen, puffen’ betekende.

Nu, van dezelfde wortel zou naast een *pén-u-eh2 ook een *pén-u-os kunnen zijn afgeleid, met een ontwikkeling langs *fenwaz tot Oudgermaans *finnaz en met een betekenis in de richting van ‘ademend, bezield, begeesterd’. Een dergelijk woord zou niet misplaatst zijn in een wereld gekenmerkt door inspiratie en geestelijke staten, van vervoerde dichters en razende krijgers tot bezeten sjamanen en mogelijk zelfs halve wilden in de ogen van buitenstaanders, zoals de Finnen gebeurlijk in de ogen van de Zweden.

Als dit ver gezocht klinkt, vergelijk dan bijvoorbeeld hoe de wortel *dhues- ‘ademen’, met een lading ‘bezield zijn’, ten grondslag ligt aan Oudgermaanse woorden als *dwēsaz (Nederlands dwaas), *gadwasaz (Middelnederlands alfs-gedwas ‘bedrog door elven’), *deuzaz (Oudengels déor ‘wild, begeesterd, moedig’) en *deuzą (Nederlands dier). Of vergelijk hoe zowel oen ‘dwaas’ als de Friese naam Oene te herleiden zijn tot een oude wortel voor ‘ademen’.

Bij deze wortel voor ‘blazen, ademen’ –al dan niet langs een betekenis ‘bezield zijn’– kunnen overigens mogelijk ook horen Middelengels fon, fonne ‘dwaas, onnozel’, fonnen ‘dwaas zijn; voor de gek houden’, fonned ‘verzot’ (Engels fond) en de nevenvorm Engels fun, die in de oudste overlevering (1680) werkwoordelijk ‘voor de gek houden’ betekende, later (1700) ook ‘list’ en niet lang daarna (1727) ‘afleiding, vermaak’ zoals we het nu kennen. Verdere mogelijke verwanten zijn 17e eeuws Nederlands fun, funne ‘grof, ruw persoon, schelm, schavuit’ (vaak in de verbinding dronken fun), Drents fenskern, fenstern enz. ‘snel gaan, gejaagd zijn; zijn uiterste best doen’ en Oudnoords fǫnn ‘sneeuwdrift, sneeuwhoop’.

Voorouders
Wat kunnen we dan ten slotte, als dit gelegde verband terecht is, maken van Finn als Germaanse naam(stam), zoals hij gedragen werd door onze Friese koning Finn, zoon van Folkwalda, die zo jammerlijk aan zijn einde kwam in zijn eigen hal? Welke aanduiding zou een vorst het meest waardig zijn? In de oude wereld, zo zou de taalkundige en wijsgeer Owen Barfield het gezegd hebben, werden adem, leven en ziel niet slechts onlosmakelijk met elkaar verbonden geacht, maar als één ondeelbaar iets gezien. In die voorstelling ware ook de verwekking van het nageslacht niet slechts een daad onder de lakens, maar evengoed het inblazen van leven, de in-spiratie, het doorgeven van adem.

Misschien dan –heel misschien– was Finn in delen van de Germaanse wereld, bezongen in de heldentijd, een dichterlijke benaming voor een voorouder of leider, een in-spirator. Als we dan terugkeren naar Tolkien, die overigens bevriend was met Barfield, dan is het opvallend dat in The Silmarillion, de mythenbundel van zijn verbeelde wereld, de pas in de wereld ontwaakte elven geleid worden door drie stamvaders: Elwë, Ingwë en Finwë, te meer daar Ingwë een klaarblijkelijke verwijzing is naar *Ingwaz, de naam van een vergoddelijkte voorouder-koning in de Germaanse mythologie. Wellicht dat Tolkien met Finwë een vergelijkbare ingeving had over Finn, dat deze naam langs *Finnaz en ouder *Fenwaz teruggreep naar oeroude tijden, met oeroude voorstellingen.

Beeld
Kaart door een naamloze maker. Enige rechten voorbehouden.
Verwijzingen

Andersson, T., “Altgermanische Ethnika”, in Namn och Bygd, 97 (2009)

Beekes, R., Etymological Dictionary of Greek (Leiden, 2010)

Cleasby, R. & G. Vigfússon, An Icelandic-English Dictionary (Oxford, 1874)

Förstemann, E., Altdeutsches Namenbuch (Bonn, 1900)

Kroonen, G., Etymological Dictionary of Proto-Germanic (Leiden, 2013)

Rix, H. e.a., Lexikon der indogermanischen Verben, 2. Auflage (Wiesbaden, 2001)

Tolkien, J.R.R.; Bliss, A.J. (ed.), Finn and Hengest (New York, 1983)

Vries, J. de, Altnordisches etymologisches Wörterbuch (Leiden, 1962)

Weinhold, K., Altnordisches Leben (Berlijn, 1856)

Wright, J., The English Dialect Dictionary, 6 vol. (Londen, 1898-1905)

13 gedachtes over “Finn

  1. Het woord ‘vinnetje’ heb ik in Twente leren kennen in de betekenis van zo’n klein (meestal zwart) puntje in de huid dat je eruit kunt drukken.

    1. Moin Anneke en Olivier,

      Naar mijn weten komt ’t Twentse “vinneken” (vinnetje (NL)) gewoon overeen met de Nederlandse definitie er van; puistje / mee-eter.

      Grappig is dan wel weer dat de letterlijke vertaling van Nederlands “pluist” – “poes.t” (TWEN) ieder soort bult of buil op het lichaam zijn kan.

      Hopende u van dienst te zijn geweest.

  2. Pingback: Finn | ensafh
    1. Voor de anderen die mijn reactie op Facebook niet hebben gezien:

      Het Friese woord finne heeft zich in de afgelopen eeuwen ontwikkeld uit de oude vorm fenne en is de evenknie van o.a. Gronings venne ‘een groenland dat in de winter onderloopt’ en Westvlaams venne ‘vochtige weide’. Ze zijn, hoewel met verschoven betekenis, de evenknie van Nederlands ven (en diens nevenvorm veen) en gaan aldus allemaal terug op Oudgermaans *fanja-.

    2. Dag Hans,

      Ik las even jouw artikel door, en daar in staat dat het niet geheel duidelijk is wie de Hocingas zijn, zijn dit niet gewoon Angelen onder een “schuilnaam”.
      Ik vermoed dit vanuit een vertalingsuitleg van het Twentse Ho(a)ks(e)bargn (Haaksbergen (NL)) hoake is ook Twents voor angel maar ook voor haak en hoek, ook worden namen met “Hoek-” (Hoekman, Hoekink, Hoekstra) als “schuilnaam” aangedragen voor Angelen.

      Naar de informatie op: http://www.kranenburgia.nl/oalhj.asp

      “De regio Haaksbergen kan circa 225vC zijn bevolkt door Angelen uit Hardenberg of daaromtrent. De naam Hoksebarge lijkt derhalve afgeleid van het Anglisch hoc (hoek, haak, priem, steekwapen) + beorg (berg, heuvel; of borg, burcht, bergplaats, schuiloord). De term Hoc kan mogelijk verwijzen naar Hoeken (Haken), zijnde een bijnaam voor Angelen. (> Hoeken) Per saldo kan Haaksbergen derhalve betekenen: schuiloord van Angelen.”

      1. De Hócingas ontlenen hun naam aan Hóc, de vader van Hnæf en Hildeburh. In het gedicht Wídsíð wordt Hnæf de leider van de Hócingas genoemd. In Béowulf worden Hnæf en zijn mannen Denen genoemd en Hnæf zelf een van de Scyldingas, naar het toenmalige Deense koningshuis. Ze worden ook ‘Half-Denen’ genoemd, ofwel omdat er ook niet-Denen in hun gevolg zaten, ofwel omdat Hnæf en Hóc deels van niet-Deense afkomst waren. Mogelijk bestond de andere helft uit Engelen, maar daar is verder geen aanwijzing voor. Het hadden ook Juten of ander volk in de omgeving kunnen zijn.

        Tolkien meende in elk geval dat de Hócingas als clan de vertegenwoordigers waren van de overzeese, westwaartse uitbreiding van de Denen vanuit hun oorspronkelijke thuisland in Zuid-Zweden.

        Verder zie ik eerlijk gezegd weinig reden om te denken dat namen met hoek (of haak) in het bijzonder naar de Engelen verwijzen, in de eerste plaats omdat het woord hoek vanouds ook gewoon kon verwijzen naar hoekvormige oorden (en later oorden en streken in het algemeen). In bijv. Hoekstra is dat zeker het geval, aangezien namen met -stra (‘bewoners’) in de regel zijn afgeleid van oordsnamen.

      2. Hoi Olivier,
        Bedankt voor je uitleg, maar ik dat de “-stra” uitgang uit Friesland en Groningen de zelfde of overeenkomende lading hadden met de “-ing / -ink” uitgang in Twenthe en Achterhoek. (afstamming van).

      3. Hai Jeroen,

        De uitgang -stra in Friese namen moet een verbastering zijn van Oudfries -sittera/-setera-/-satera, het genitief meervoud van een oud woord voor ‘ingezetene, bewoner’. Damstra bijv. is dus ‘van de dambewoners’. Vgl. Middelnederduits damsaters ‘dambewoners’.

        Zo ook Dykstra, Feenstra, Hiemstra, Hofstra, Terpstra enz.

        Ik kan me overigens wel voorstellen dat men na de verbastering tot -stra het als een meer algemeen achtervoegsel voor namen ging zien en gebruiken. Dat zou evenwel pas in de laatste eeuwen zijn gebeurd, dus lang na de volksverhuizingen.

      4. Hoi Jeroen, lek dat je het gelezen hebt. En wat Olivier al schreef, we weten niet waar de Hoc nu precies toe behoorden. Een Deens volk cq volk uit het gebied wat nu Denemarken is.

  3. Misschien een nutteloze aanvulling op het verder weer uiterst interessante stuk (hoop dat het nog een vervolg krijgt trouwens), maar de suffix -vin komt daarentegen veel voor. Kevin, Marvin, Alvin etc. Deze namen komen veelal, met het oog op het Oudengelse Beowulf, zelf uit het Britse gebied. Saint Kevin de Glendalough zou bijvoorbeeld uit 498 stammen wat dus nog ruim voor Beowulf is en ruimte geeft voor taalontwikkeling. Marvin zou uit het Oud Welsh Marfyn komen lees ik, maar voor wat het waard is. Ik twijfel ook aan mijn eigen bovenstaande verhaal maar het was een berichtje waard ;). Vriendelijke groet

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.