Jaren geleden kocht ik een boek dat ik bij mijn eerste leespoging iets te hoog gegrepen vond, namelijk Poetic Diction van de Engelse wijsgeer Owen Barfield. Door mijn gebrek aan leestucht heb ik het niet uitgelezen, waardoor de inhoud mij maar ten dele duidelijk werd. Sinds ik er deze zomer weer in ben gaan lezen begrijp ik het veel beter. En dat is goed, want Poetic Diction is een prachtig boek.
Barfield neemt een aantal vragen als aanleiding voor zijn betoog. Wat maakt nu eigenlijk poetic diction, oftewel dichterlijke spraak? Wat geeft de lezer esthetisch genoegen? En hoe staat de dichtkunst in verhouding tot de tijd en omgeving waarin men leeft? Dat klinkt misschien als droge stof, en Barfields stijl leest niet altijd even gemakkelijk, maar wat hij te zeggen heeft moet zeer de moeite waard zijn voor iedereen die ook maar de geringste belangstelling heeft voor dichtkunst en taal.
Het boek is geschreven in 1928 en herzien in 1952. In hoeverre het gedateerd is weet ik niet, aangezien ik niet helemaal thuis ben in de theoretische taalkunde. Ik ben benieuwd naar mogelijke wetenschappelijke weerleggingen. Ik heb wel begrepen dat er vanuit de moderne literatuurkritiek negatief gereageerd is op Barfields boek, maar dat is wat mij betreft een goed teken. Owen Barfield zat duidelijk in het ‘kamp’ van zijn vriend J.R.R. Tolkien, wiens werken door moderne critici werden (en nog steeds worden) verafschuwd.
Eenheid
Centraal in Poetic Diction is de beschouwing van de aard van het metaforische in dichterlijke spraak. In Barfields tijd was de heersende opvatting dat vroege taalgebruikers in eerste instantie enkel woorden hadden voor tastbare dingen, en dat zij die metaforisch zijn gaan gebruiken voor niet-tastbare dingen. Grieks pneuma betekende bijvoorbeeld ‘adem’, ‘wind’, ‘lucht’ en ‘ziel’. Het woord zou dan oorspronkelijk ‘adem’ hebben betekend, en later ook voor het concept ‘ziel’ gebruikt zijn.
Barfield zegt nee; oorspronkelijk betekende pneuma juist al die dingen tezamen en kwam de differentiëring van betekenis pas later, als oorzaak en gevolg van de technologische ontwikkeling van de sprekers. Er was oorspronkelijk geen ‘lucht’, geen ‘wind’, geen ‘adem’, geen ‘ziel’. Er was alleen pneuma. Het is niet alsof men hetzelfde woord gebruikte voor dingen die men in het hoofd nog wel van elkaar onderscheidde. Nee, het was één ondeelbaar iets.
De ogenschijnlijke metaforen in de spraak van de vroegst overgeleverde gedichten als de Ilias en de Odyssee, zo zegt Barfield, zijn niet zozeer een opzettelijke kunstgreep van de dichter(s), maar de nagalm van de oudere, natuurlijke wijze van spreken, waarin geen volledig onderscheid werd gemaakt tussen zaken die vanuit ons moderne opzicht metaforisch verbonden zijn. Met andere woorden: men schiep vroeger geen metaforen; men zag van nature eenheid.
Ik zou daar zelf een voorbeeld aan willen toevoegen. In landschapsbeschrijvingen zijn vaak nog woorden te vinden die in onze ogen metaforisch lijken. Neem ons woord monding. Dat is slechts een jonge variant op mond, dat vroeger zowel ‘ingang van het spijsverteringskanaal’ als ‘riviermonding’ betekende. In plaatsnamen als Diksmuide, Arnemuiden, Muiden en IJsselmuiden zit de gewestelijke vorm van mond verborgen. Betekende mond eerst het één en later door metaforisch gebruik ook het ander? Of is het zoals Barfield zegt, en werd het woord mond oorspronkelijk gebruikt ter aanduiding van één ondeelbaar iets dat men zowel in een gezicht herkende als aan het einde van een rivier?
Twee krachten
Die vroege wijze van spreken, zegt Barfield, komt ons modernelingen uiterst dichterlijk voor, maar voor de sprekers van toen was zij hoogstwaarschijnlijk alledaags en gewoon. Andersom zou dit echter niet het geval zijn. Barfield legt dit uit door twee historische krachten tegenover elkaar te zetten. Enerzijds was er de dichterlijke, scheppende kracht van de spraak van de eenvoudige, natuurgerichte gemeenschappen van vroeger, anderzijds is er de rationele, reflectieve kracht van de spraak van de technologische vergevorderde moderne wereld. Het werkelijk kunnen beseffen en waarderen van dichterlijke spraak is dus gegund aan een volk dat haar is kwijtgeraakt. Het volk dat van nature een werkelijk en geheel dichterlijke spraak bezit is zich daar niet van bewust. In die vroege tijd was iedereen dichter en was niemand dichter. Er werden geen metaforen geschapen; nee, er werd betekenis ontvangen van de goden.
Barfield is niet sentimenteel over de overgang van dichterlijke spraak naar rationele spraak, daar hij deze onvermijdelijk acht. Hij stelt daarbij wel dat de dichter nu belangrijker is dan ooit, omdat de dichter zich kan bekwamen in het verzoenen van deze twee spraken. Niet door een soort van gulden middenweg te vinden, maar door als het ware te ‘oscilleren’ tussen enerzijds het ogenblik dat hij zich verplaatst in de dichterlijke, scheppende doch onbewuste geest van de vroege spreker die eenheid ervoer tussen zaken die wij als los ervaren, en anderzijds het ogenblik dat hij als moderneling zijn dichterlijke schepping beschouwt en beoordeelt. Het doel van de dichter is om de frequentie van deze ‘oscillaties’ tot oneindigheid te laten groeien, waardoor hij werkelijk vanuit een vol zelfbewustzijn kan scheppen.
Slaagt de dichter hierin, dan kan hij ook de scheiding tussen de mens en de natuur herstellen. Met het breken van pneuma tot ‘adem’, ‘wind’, ‘lucht’ en ‘ziel’ is namelijk ook de band gebroken tussen enerzijds de mens die ademt en bezield is en anderzijds de wind en lucht om hem heen. De rechtstreekse en innige band tussen het zelf en de omgeving is gebroken. Wie één pneuma ervaart, als iets dat in en door zichzelf en zijn omgeving vloeit, staat werkelijk ín de wereld. Dat is een volledige, onderdompelende ervaring die veel verder gaat dan het loutere en droge weten van de moderneling dat hij deel uitmaakt van een ecosysteem. Het rechtstreekse ervaren, tegenover het loutere weten, is wezenlijk voor de dichtkunst.
Aan het einde van Poetic Diction bespreekt Owen Barfield de rol van het archaïsme in de dichterlijke spraak. Daarover de volgende keer meer.
Prima boek inderdaad. Eenzelfde idee over differentiatie vinden we ook terug in werken van Chesterton, maar dan op het materiele vlak in verregaande specialisatie.
Dat meen ik ook te ontwaren in de moderne neiging tot specialisatie in beroepen, zodat iemand “steeds meer weet van steeds minder”.
Wat je zegt. Mensen gaan ook scheel kijken van pietepeuterig gedoe. Vervolgens slaat de klok. Kijkt men een keer op, dan is het moeilijk tot onmogelijk om overzicht te krijgen, en de wereld als geheel te ervaren.
Mijn belangstelling voor onderwerpen begint bij te hoge specialisatie meestal te verslappen. Taal vind ik uiteraard geweldig, maar er zijn vele specialisaties in de taalkunde die mij niet kunnen boeien. Niet dat ik daar trots op ben.
Interessante theorie, dat laatste stuk over de ‘pneuma’. Van theoretische taalkunde weet ik ook niet veel, maar het doet me hier en daar ook aan filosofische gedachten denken. Als ik het zo lees herken ik er iets Kantiaans in. Dat wil zeggen: deze beschrijving van de ‘pneuma’ lijkt een beetje op ‘de sublieme ervaring’ uit Kants ‘Kritik der Urteilskraft’. Natuurlijk is dat een ruig statement, maar klopt er iets van die interpretatie of blunder ik? Anderzijds: ook als het niet klopt, lijkt het me haast onmogelijk om over deze materie te schrijven zonder je tot Kant te verhouden. Doet Barfield dat wel?
Als hij dat zou doen, kan ’t natuurlijk ook een heel andere kant op gaan. Sinds Kant is de theorie over esthetiek immers nogal uitgedijd en daarbij is onder andere een stroming ontstaan die speculeert over de ‘waarheid van kunst’. ‘Welke waarheid brengt kunst ons?’, is een veelgestelde vraag in de filosofie sinds 1960. Zouden we Barfield misschien als een (romantisch) voorloper van dergelijke ideeen kunnen zien, of is dat een tweede miskleun mijnerzijds?
Groet,
A.Weidehütte
Waarde heer Weidehütte,
Dat is een fraaie associatie. (Barfield bespreekt Kant wel, maar het sublieme komt niet aan bod.) Ik vermoed dat wie pneuma als één ondeelbaar iets kende een ervaring van het sublieme kon hebben die voor ons modernelingen niet is weggelegd, of dat zo iemand domweg gemakkelijker een ervaring van het sublieme kon hebben. Neem bijvoorbeeld een storm. Een storm kan voor modernelingen als subliem worden ervaren. Wel, de verhouding tot een storm zal veel inniger zijn voor degene die pneuma als één ondeelbaar iets kent. Ik weet niet in hoeverre het concept van de betovering van de wereld valt te vergelijken met het sublieme, maar het lijkt mij dat ze samenhangen, en dat de wereld voor vroege taalgebruikers betoverd en vaak (al dan niet voortdurend) subliem was. Zeer de moeite waard om verder te onderzoeken, wat mij betreft.
Maar pneuma is slechts één voorbeeld van iets dat voor ons niet bestaat als één iets, maar wel voor vroege taalgebruikers. (Als Barfield gelijk heeft althans.) Ik kan mij voorstellen dat andere ondeelbare ietsen ook voor ervaringen van het sublieme zorgden, en weer andere misschien juist niet.
Wat betreft de vragen over kunst en waarheid: ik weet niet in hoeverre we Barfield als voorloper kunnen zien van enige filosofische stroming. Daar weet ik niet genoeg van af. Mijn kennis omtrent het sublieme moet trouwens ook nodig worden afgestoft en aangevuld, vrees ik. Kants kleinere werk Beobachtungen über das Gefühl des Schönen und Erhabenen, uit de voorkritische periode, zal in elk geval spoedig op mijn deurmat vallen. Misschien dat ik me daarna waag aan zijn Kritik der Urteilskraft. Diepgaande wetenschap van Kants wijsbegeerte zal ik echter nooit bezitten.
Groet,
Olivier
Mooi dat Owen Barfield eens genoemd wordt. Zelf ben ik al lang een groot liefhebber van zijn werk, en Poetic Diction is zeker een belangrijk onderdeel daarvan. Overigens is hij door de gangbare literaire kritiek vooral genegeerd; alleen zijn verband met de andere Inklings heeft enige aandacht genoten, bijvoorbeeld in Adeys boek over de ‘Great War’ tussen hem en C.S. Lewis, Reilly’s studie over de Inklings als ‘Romantic Theologians’ en de mooie (en overtuigende) analyse door Verlyn Flieger van Barfields invloed op Tolkiens mythologie.
Over Kants ideeën met betrekking tot het Sublieme weet ik niet genoeg om Barfields relatie hiertoe te bepalen. Wel weet ik dat Barfield het op bepaalde, cruciale punten oneens was met Kant. Zo geloofde hij dat er geen onkenbaar ‘ding an sich’ is, maar dat het menselijk bewustzijn ontwikkeld kan worden om kennis te verkrijgen van zaken die eerder buiten haar bereik lagen. In Saving the Appearances gaat Barfield hier verder op in, en komt Kant ook een aantal keer ter sprake.
Mooi om een andere liefhebber van Barfields werk te zien. Je bent er wel bekender mee dan ik, zo te zien. Het verbaast me ook niets dat hij genegeerd is; veel van wat hij zegt is toch wel het tegenovergestelde van wat eigentijdse zielen beweren.
Flieger’s boek Splintered Light had ik nog willen noemen in m’n stuk, maar ik kreeg het niet gemakkelijk ingepast. Goed dat je het nog noemt.
Ik zal Saving the Appearances binnenkort openslaan.
Splintered Light vond ik erg indrukwekkend, en het was mijn eerste link – via Tolkien – naar Barfield. Als je van de andere Inklings houdt kan ik Barfields novel(la?) Worlds Apart trouwens ook aanraden. Hierin worden zijn filosofische ideeën wat toegankelijker, in de vorm van een dialoog, gepresenteerd dan in Saving the Appearances. En de discussies, met personages die wel erg veel van Lewis, Tolkien en Barfield zelf weg hebben, geven tegelijk een mooie inkijk in hoe het er onder de Inklings aan toe ging.
Bedankt, dan zal ik daar als eerste mee beginnen.
Van de andere Inklings ben ik alleen bekend met het werk van Lewis en Tolkien, maar dat zijn dan ook meteen twee van mijn lievelingsschrijvers, getuige het kader “bezielers” in de zuil hier rechts.