Een Germaanse winter

Also available in English.

Van alle takken aan de Indo-Europese taalboom beschikt de Germaanse als enige over een geheel eigen woord voor het koude jaargetijde. Waar de anderen een vorm van het oude hei-m- hebben, zoals Grieks kheîma ‘winter, winterweer, storm’, Oudiers gaim ‘winter’ en Oudindisch himá- ‘vorst, sneeuw, winter’ (ook in Himālaya), gebruiken de Germaanse talen allemaal een vorm van winter. Wat is hier aan de hand? Waar komt het vandaan? Hier volgt een frisse, nieuwe blik op een eigenaardig woord.

Verbogen vormen van Proto-Indo-Europees hei-m- zijn ook in het Germaans bewaard gebleven, met name Oudnoords gø, gói ‘late winter’ en gelatiniseerd (en verbasterd) Oudnederlands ingimus en tuigimus, als benamingen voor dieren die onderscheidenlijk één en twee winters overleefd hebben. Vergelijkbare woorden in de Nederlandse streektalen zijn enter en twenter, verbasteringen van eenwinter en tweewinter.

Wortelkundigen hebben op zijn minst vast kunnen stellen dat winter in het Oudgermaans waarschijnlijk *wintruz luidde. Het moet vervolgens ofwel overgenomen zijn uit de taal die in deze streken werd gesproken voordat de Indo-Europeanen hier kwamen, bijna 5000 jaar geleden, ofwel bedacht zijn door net die groep Indo-Europeanen die zich later tot Germanen ontwikkelde, misschien binnen de dichtkunst. In het eerste geval zal het woord altijd een raadsel blijven, want we weten zo goed als niks over die taal, behalve dat zij misschien aan het Baskisch verwant is. In het tweede geval kunnen we tenminste kijken of er elders in het Germaans of Indo-Europees mogelijke verwanten te vinden zijn.

Aangezien het woord in alle Germaanse talen aanwezig was en dus ook in het Oudgermaans, kunnen we er gif op innemen dat het woord reeds bestond vóór de klankverschuivingen die het Germaans kenmerken. Dat wil zeggen dat *wintruz de voortzetting ware van ouder, voor-Germaans *uindrus of anders *uendrus, want in gesloten lettergrepen kan *-in- zich ook uit *-en- hebben ontwikkeld, zoals bij *bindaną ‘binden’ uit ouder *bhendh-e-.

Uitgaande van de vorm *uindrus is het vandaar in verband gebracht met *uindos, de veronderstelde voorloper van het woord voor ‘wit’ in de Keltische talen, zoals Gallisch vindus, Oudiers find en Middelwels gwynn. Het zou betekenen dat onze voorouders het koude jaargetijde hebben vernoemd naar de witheid van de sneeuw. Dat lijkt niet gek, misschien zelfs zinnig, maar een dergelijke vernoeming blijkt bij nader inzien ongebruikelijk. Het is dan misschien beter om aan te nemen dat de betekenis ‘wit’ is ontstaan uit ‘sneeuwkleurig’. Kwalijker is echter dat het Keltische woord zelf van onbekende, mogelijk niet-Indo-Europese herkomst is. Een vuistregel in de wortelkunde is immers dat men niet een duister woord duidt aan de hand van een even zo duister woord.

Veiliger is wat dat betreft de gangbare gedachte dat de oudere vorm *uendrus luidde en dat het woord net als *uodr ‘water’ is afgeleid van het oude werkwoord *ued- ‘vochtig zijn of maken’, waarvan de tegenwoordige tijd oorspronkelijk werd aangegeven met een ingevoegde neusklank: *u-n(é)-d-, overgeleverd als Oudindisch unátti ‘(hij) bevochtigt’. Maar hoewel dit vormelijk kan is het zeer de vraag of men dit jaargetijde naar diens natheid zou vernoemen. Sneeuw, hagel, ijs en vooral koude liggen meer voor de hand als kenmerken van winter.

Voor een nieuwe, hopelijk betere duiding moeten we het woord eerst anders gaan ontleden. In het verleden ging men steevast uit van *uind-ru-s of *uend-ru-s (met *-s als eerste naamvalsuitgang), aangezien *-ru- wel en *-dru- niet een achtervoegsel is dat in andere afleidingen voorkomt. Dat hoeft echter niet te betekenen dat de wortel *uind- of *uend- is. Het is ook mogelijk dat de *-d- hier is ontstaan als een zogenaamde overgangsklank, zoals we die bijvoorbeeld ook kennen van de ontwikkeling van Nederlands donder langs dondre uit donre. Dat wil zeggen, het is mogelijk dat *uindrus of *uendrus vanzelf de uitspraak werd van een afleiding *uin-ru-s of *uen-ru-s. Op eenzelfde wijze kwam Oudgermaans *ampraz ‘bitter, scherp’ immers langs voor-Germaans *ombros van het eigenlijke *Hom-ro-s.

Klopt deze ontleding, dan kennen we maar één wortel die in aanmerking komt, zij het een die vroeg zeldzaam is geworden, namelijk Proto-Indo-Europees *uen- (of *h1uen-). Deze is in werkwoordelijke vorm overgeleverd in enkele oude Iraanse en dus verwante talen: Oudperzisch a-vaniya ‘werd gestort, uitgestrooid’, Avestisch ni-uuānəṇti ‘van bovenaf verbergen, bedekken’ en Chorasmisch b’-wñ- ‘bedekken’. Dat zou betekenen dat *uenrus als voorloper van winter ooit is ontstaan met gedachte aan de sneeuw die uit de hemel wordt gestrooid en het land met een witte laag bedekt.

Dezelfde wortel ligge ook ten grondslag aan enkele woorden rond het wannen, dat wil zeggen het opgooien en/of laten vallen van gedorst koren zodat het kaf, dat lichter is, door de wind wordt weggeblazen. Te noemen zijn vooral Grieks haínō ‘wan’, Latijn vannus ‘id.’ (ontleend als wan) en Oudgermaans *windwō (Oudhoogduits winta ‘wanschop’) en diens afleiding *windwōjaną (Oudengels windwian, Engels to winnow, Westvlaams winden ‘wannen’). Begrijpelijkerwijs heeft men voorheen gedacht dat *windwō is afgeleid van *windaz ‘wind’, maar dit is af te wijzen, omdat het achtervoegsel *-wō nergens anders werd gebruikt om van het ene zelfstandig naamwoord een ander af te leiden. Eerder is er daarom sprake van afleiding van de hier genoemde werkwoordelijke wortel, met hetzelfde achtervoegsel *-dwō als in bijvoorbeeld *mēdwō ‘hooiland, maaiing’ bij *mēaną ‘maaien’.

We kunnen zelfs overwegen dat de onmiddellijke voorouders van de Germanen, wellicht de barden die hun liederen zongen, met *uenrus de hemelse wanning des winters benoemden. In sommige talen bestaan dergelijke denkverbanden nog steeds. Denk aan Engels winnowing snow of Servo-Kroatisch vȉjati, een woord dat, hoewel niet verwant aan het onze, zowel ‘wannen’ als ‘hevig sneeuwen’ betekent.

Verwijzingen

Derksen, R., Etymological Dictionary of the Slavic Inherited Lexicon (Leiden, 2008)

Krahe, H. & W. Meid, Germanische Sprachwissenschaft: III Wortbildungslehre (Berlijn, 1969)

Kroonen, G., Etymological Dictionary of Proto-Germanic (Leiden, 2013)

Kümmel, M. e.a., Addenda und Corrigenda zum Lexikon der indogermanische Verben (2015)

Rix, H. e.a., Lexikon der indogermanischen Verben, 2. Auflage (Wiesbaden, 2001)

Vaan, M. de, Etymological Dictionary of Latin and the other Italic Languages (Leiden, 2008)

Wodtko, D. e.a., Nomina im Indogermanischen Lexikon (Heidelberg, 2008)

Ziegler, S., “Uridg. *uenh1 ‘(hin)schütten, ausbreiten’” in Historische Sprachforschung 117, 1 (2004), blz. 1-12

9 gedachtes over “Een Germaanse winter

    1. En als we Hēródotos mogen geloven hadden ook de Skythen (een Indo-Europees volk dat nog op de Steppe leefde) een verhaal over sneeuw als donsveertjes.

      Het Handwörterbuch des deutschen Aberglaubens vermeldt bovendien een oude opvatting van sneeuw als het afval van (hemelse) vlasbewerking.

  1. Geweldige blog weer Olivier!
    In het Baskisch is sneeuw ‘elur’
    wortelhttps://nl.glosbe.com/nl/eu/sneeuw
    Een Indo-Europese herkomst lijkt mij niet voor de hand liggen. Of is er een iets uit het Oudindisch waar ‘elur’ kan uit zijn afgeleid?
    En als de eerste landbouwers het woord meegenomen hebben naar Europa uit Anatolië. Is er uit het Semitisch een afgeleide mogelijk?
    Misschien vraag ik wel te veel, maar ik ben wel heel nieuwsgierig. Door bovenstaande uit te sluiten maakt de Indo-Europees herkomst des te waarschijnlijker.

    1. Dank je, Rudmer!

      Klopt, en Baskisch *negu ‘winter’ lijkt ontleend (of verwant) aan een vorm van Proto-Indo-Europees *(s)neigwh, waarvan de o-trap *snoigwh zich heeft ontwikkeld tot Nederlands sneeuw.

      Een Semitische oorsprong is in beginsel mogelijk, maar ik heb in elk geval in het Hebreeuws nog geen woord voor ‘winter’, ‘sneeuw’, ‘vorst’ of ‘koude’ gevonden dat in de buurt van winter komt. Hetzelfde geldt voor de Finoegrische talen.

      Bij ontlening zou ik trouwens verwachten dat het woord in meerdere Indo-Europese talen in de wijdere omgeving terecht ware gekomen, met name de Balto-Slavische en Keltische, maar daar is geen spoor te vinden. Dan wekt het eerder de indruk een betrekkelijke jonge vorming te zijn, van zo’n drie- tot vierduizend jaar geleden.

      1. When it came to the Basque word for ‘snow’, Trask reckoned “[t]he conservative form is probably *erur.” However, elhur is conspicuously similar to Icelandic elgur ‘slush, melting snow’. Probably just a coincidence, also since the latter appears to continue *algiz and can be connected with either Faroese elgja ‘to pour (down the throat)’, as Guus Kroonen prefers, or Latin algor ‘cold’.

      2. Yeah, that’s got to be a coincidence, even though Trask was probably wrong on this one for Basque-internal reasons.

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Twitter-afbeelding

Je reageert onder je Twitter account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.