Het zijn de Anzen die volgens het oude Germaanse volksgeloof als godengeslacht en hoeders van de kosmische orde over Middenaarde heersen. In vroegere tijden, toen de verering van Woedan nog niet haar vlucht had genomen, werden zij beschouwd als de afgezanten en telgen van Tuw de Vader, die gehuld is in de diepblauwe mantel van het onmetelijke uitspansel. Van zulke aanzienlijke wezens verdient de naam, die vooral bekend is in zijn Oudnoordse vorm æsir, nu eens alle aandacht. En dat mag de nodige vruchten afwerpen.
De overlevering in de Lage Landen is bijzonder karig. In de aanloop naar het algemeen Nederlands is alleen het enkelvoud ans opgeschreven, en wel in samengestelde mensennamen als Ansbald, Ansfrith en Anshelm. In de tongval van de kuststreken werd ans al vroeg “gerond” tot ons en vervolgens uitgesproken als ós (dat is met lange o). In die hoedanigheid verschijnt het woord bijvoorbeeld ook in Ósgêr ‘godenspeer’, de naam van een man wiens bebouwbare zandgrond te midden van het zompige veen redelijkerwijs Ósgêres gêst heette, nu verbasterd tot Oegstgeest in Zuid-Holland. Dezelfde klankverschuiving vinden we in Fries goes en Engels goose tegenover Nederlands gans. Verlies van de n tussen klinker en s (doch zonder ronding vooraf) gebeurde ook in het geval van Oudnoords áss, meervoud æsir, dat rijkelijk voorkomt in de middeleeuwse IJslandse letterkunde en ooit door het Nederlands is overgenomen als Asen. Al deze vormen hebben zich ontwikkeld uit Oudgermaans *ansuz, meervoud *ansiwiz ~ *ansawiz.
Voor de verdere herkomst is in de loop der jaren van alles voorgesteld. Niet gek was de gedachte dat het woord net als *anadō ‘adem, geest’ (vgl. Oudnoords andi ‘id.’) is afgeleid van het werkwoord *ananą ‘ademen, geest hebben’ (vgl. Gotisch uz-anan ‘uitademen, sterven’). Het gaat hier immers om goden en dus oergeesten. Maar omdat er anderszins geen bewijs is dat er een achtervoegsel *-su- heeft bestaan is het niet heel waarschijnlijk dat *ansuz hierbij hoort. Terzijde: mogelijk wél afgeleid van dit werkwoord is *ōniz ‘bezield’ als de voorloper van Nederlands oen en langs een tussenbetekenis ‘zielig’ ook Gronings uin ‘kleinzerig’ (vgl. de klankontwikkeling van *grōniz tot Nederlands groen en Gronings gruin).
Een beter begrip van *ansuz vergt een blik buiten het Germaans, bij de andere takken van de Indo-Europese taalboom. Een rechtstreekse evenknie is namelijk door wortelkundigen gevonden in de vorm van Hettitisch ḫaššu- ‘koning’, Oudavestisch ahu- ‘heer’ en Jongavestisch aŋhu- ‘heer’. (Deze talen werden onderscheidenlijk in Anatolië en de omgeving van Afghanistan gesproken.) Daarnaast zijn verlengingen overgeleverd in de vorm van Oudindisch ásura- ‘goddelijk, machtig’ en Avestisch ahura- ‘god, heer’. De goden als heren en koningen is een voorstelling die vanzelfsprekend is en waarvoor in de Germaanse wereld ook voorbeelden zijn met andere woorden. Zo werd Oudsaksisch frôno in godsdienstig, christelijk verband als bijvoeglijk naamwoord gebruikt in de zin van ‘heerlijk’, maar betekent het eigenlijk ‘der heren’ (d.w.z. ‘der goden’), als genitief meervoud van frô ‘heer’. Zo ook met Middelnederlands vrone.
Op het eerste gezicht lijkt *ansuz maar matig op Hettitisch ḫaššu- ‘koning’ e.d. De eenzelvigheid wordt duidelijk wanneer we binnen het Hettitisch de klaarblijkelijke verwanten ḫāši- ~ ḫaššanzi ‘baren, verwekken’ en ḫāšša- ‘afstammeling, telg’ erbij nemen. Dat laatste woord is namelijk op zijn beurt zonder twijfel de evenknie van een woord in een andere Indo-Europese taal die ooit in Anatolië werd gesproken: Luwisch ḫamša- ‘kleinkind’. We weten dus dat Oudgermaans *-ns- en Hettitisch -šš- in dit geval teruggaan op *-ms-. En we wisten al dat de Anatolische tak vormen van een h bewaarde die in de andere Indo-Europese takken verloren zijn gegaan na de aangrenzende klinker te hebben “gekleurd”.
Vaststelling
Op grond hiervan is het mogelijk om de Indo-Europese oervormen te bepalen. In navolging van hettitoloog Alwin Kloekhorst gaat Guus Kroonen in zijn betrekkelijk nieuwe Etymological Dictionary of Proto-Germanic vandaar uit van *ansuz als de voortzetting van *h2émsus en van de andere, buiten-Germaanse woorden voor ‘koning, heer, god’ als de voortzettingen van *h2msus en *h2msuros.
Hiermee lijkt de kous zo goed als af. De Anzen van het Germaanse volksgeloof, als erfenis van de Indo-Europese wereldbeschouwing, zijn de hemelse ‘heren’. Gezien het bijbehorende Hettitische werkwoord voor ‘baren, verwekken’ ligt het voor de hand om uit te gaan van een diepere betekenis als ‘stamvaders’. Het is echter ook mogelijk dat het woord ooit rechtstreeks is afgeleid van *h2ómsos, de vast te stellen voorloper van Hettitisch ḫāšša- ‘afstammeling, telg’ en Luwisch ḫamša- ‘kleinkind’ van hierboven. Dit zou evenredig zijn aan hoe Oudgermaans *kuningaz ‘koning’ waarschijnlijk is afgeleid van *kunją ‘geslacht, stam’.
Vervolg
Maar nu de vraag: is het woord voor ‘telg’ afgeleid van het werkwoord of andersom? Het is heel verleidelijk om het eerste aan te nemen, en dat heeft men vooralsnog gedaan, maar dan loopt het spoor wel meteen dood, want het werkwoord lijkt buiten het Hettitisch niet voor te komen. Het omgekeerde kan en zal nu betoogd worden, met allerlei gevolgen voor een hele reeks andere woorden in het Germaans en daarbuiten, zodat er opeens van alles op zijn plek valt. Onthoud in elk geval dat we van de oude klank *h2 weten dat hij in alle niet-Anatolische takken van de Indo-Europese taalboom is weggesleten en dat Proto-Indo-Europese woorden in de regel nooit met een klinker begonnen.
Dit *h2ómsos ‘afstammeling, telg’ zij één en hetzelfde mannelijke woord als de gemeenschappelijke voorloper van Oudindisch áṃsa- ‘schouder’, Tochaars B āntse ‘schouder; element; tak’, Grieks ōmos ‘schouder met bovenarm’, Latijn umerus ‘schouder met bovenarm’ en Oudgermaans *ansaz ‘balk, schouder’ (vgl. Gotisch ans ‘houten balk’, ams* ‘schouder’, Oudnoords áss ‘heuvel; balk; ra, dwarshout van een mast’, Middelhoogduits ansboum ‘balk’).
De grondbetekenis is klaarblijkelijk ‘boomtak’, met name een stevige die rechtstreeks dwars van de stam groeit. De vernoeming van menselijke ledematen naar die van bomen is wijdverbreid, zoals in Oudgermaans *bōguz (vgl. Oudengels bóg ‘tak, schouder met arm’, Engels bough ‘tak’), dat overigens verwant is aan *bagmaz (vgl. Gotisch bagms, Nederlands boom). Hetzelfde geldt voor de vergelijking van de nakomelingen van een geslacht met de takken van een boom: stam en afstammeling spreken voor zich en telg gaat terug op Middelnederlands telch ‘boomtak’. Lieflijker is loot ‘boomscheut, nakomeling’.
Een verdere beschouwing van de voorvorm is onthullend. Hoewel de meeste vormen in de dochtertalen tot *h2ómsos te herleiden zijn, wijst met name Latijn umerus (ouder *omesus) op het bestaan van een nevenvorm, en wel zodanig dat het duidelijk is dat we te maken hebben met de verstening van een zogenaamde s-stam. Dat is een zelfstandig naamwoord waarvan de verbuiging gebeurde middels een s, in dit geval van het soort met een verspringende klemtoon die voor klinkerwisseling zorgde. Deze s maakte oorspronkelijk dus niet deel uit van de wortel. En zoals dat ging met de ongelijke verbuiging van s-stammen e.d. werd deze later gelijk getrokken, alleen niet bij alle dochtertalen in dezelfde richting. Gezien andere s-stammen is als oorspronkelijke verbuiging voor nu aan te nemen:
nom. | *h2óm-ōs | (> *h2óm-s-os o.i.v. de gen.) |
gen. | *h2m-s-ós | |
acc. | *h2m-és-m | (> *h2m-ós-m o.i.v. de nom.) |
Enkele afleidingen
Daarmee wordt het mogelijk om andere woorden, waar vooralsnog geen goede duiding voor bestaat, te verbinden. Ten eerste is er *h2om-el-, vanwaar onder meer Litouws ãmalas m. ‘maretak’, Oudrussisch omela v. ‘lokaas voor vogels’, Russisch oméla ‘maretak’ en Oudindisch āmalaka- ‘Indiase kruisbes’, een boomsoort met grote trossen druifachtige bessen. Langs Oudgermaans *amel(j)ōn- behoort hiertoe mogelijk ook Oudnoords Emla (waarnaast Embla met overgangsklank), de naam van de vrouwelijke wederhelft van Askr ‘es’. Volgens de voorchristelijke overlevering van Scandinavië zijn zij samen de eerste twee mensen in Middenaarde.
Het zou bij dezen om het oorspronkelijke Indo-Europese woord voor ‘maretak’ kunnen gaan, of misschien meer algemeen om een benaming voor ‘takgewas’ of iets dergelijks. De *-el- hierin is in elk geval op te vatten als een plek aanduidend achtervoegsel dat Sergio Neri e.a. menen te zien in onder meer Latijn humilis ‘nederig’ bij humus ‘aarde’. Tevens te verbinden is trouwens de Germaanse naamstam Amel-, Amal-, Amul-, die doorgaans wordt geduid als ‘onvermoeibaar’, gezien o.a. IJslands amla ‘zich inspannen’, maar mogelijk dus beter als ‘vrucht van de stamboom’ is te begrijpen.
Van de verbogen s-haftige vormen van ons woord voor ‘tak’ kan ook het een en ander zijn afgeleid. Men overwege *h2més-tu-s voor Oudiers mess ‘eikel’ (vgl. *ǵus-tú-s > guss ‘uitmuntendheid’) en met verkleiningsachtervoegsel *h2més-t-ilo-s voor Oudgermaans *mestilaz (vgl. Oudhoogduits mistil ‘maretak’, Oudengels mistel ‘id.’), alsmede *h2mós-to-s voor Oudgermaans *mastaz (vgl. Nederlands mast ‘eikels en beukennoten als varkensvoer’). Het moet overigens gezegd worden dat deze woorden ook op andere doch niet dwingende wijze geduid zijn.
Gewaagder is nu het voorstel dat een *h2ms-l-, met de onbeklemtoonde vorm van het voornoemde plek aanduidende achtervoegsel, veranderde in *smh2l-, de voorvorm die Guus Kroonen onlangs heeft vastgesteld voor het woord voor ‘appel’ dat ten grondslag ligt aan Hettitisch šam(a)lu-, Latijn mālum, Grieks mēlon en Albanees mollë. In een tros van onbeklemtoonde medeklinkers is dergelijke omwisseling niet ondenkbaar. Kroonen zelf houdt zoiets voor mogelijk in zijn overweging van verband met Proto-Kartveels *msxal- ‘peer’. (Het Kartveels is niet Indo-Europees, dus daar is hoe dan ook sprake van ontlening.)
Rest nu een aantal woorden dat te maken heeft met de toepassing en gelijkenis van bomen en hun takken. Er ware *h2mós-to-s als voorloper van Oudkerkslavisch mostъ ‘brug’ en Oudgermaans *mastaz (vgl. Nederlands mast ‘scheepsboom met dwarshout’). Onverwant maar met een overeenkomend betekenisveld is Oudhoogduits ast ‘tak, ra, dwarshout van een mast’. Vervolgens ware er *h2mós-lo-s voor Latijn mālus ‘mast’ (vgl. *kwós-lo-s > Latijn quālus ‘mand’ naast quasillus ‘mandje’ en *kwós-io-s > Oudkerkslavisch košъ ‘grote tenen mand’). Een dergelijke klankontwikkeling is volgens de Nederlandse wortelkundige Michiel de Vaan echter twijfelachtig.
We zouden daarom ook kunnen overwegen dat er van de oorspronkelijke nominatief *h2óm-ōs ‘tak’ een *h2m-éh2 ‘getakte’ was afgeleid, met *-eh2 als de oude, bekende uitgang voor de vorming van verzamelingen, en dat daarvan vervolgens *h2m-éh2-lo-s was afgeleid, met Latijn mālus als klankwettige voortzetting. Beide verklaringen zijn beter dan de veronderstelling dat het met Oudkerkslavisch mostъ en Oudgermaans *mastaz verwant is aan Middeliers maide ‘stok, staf, hout’, hetgeen de aanname van een andere, verder obscure wortel vergt. Dit maide is immers evengoed te verbinden met Oudiers maidid ‘breken’ als ware het eigenlijk een ‘stuk hout’. Ondersteuning voor deze kijk ligt in het kennelijke voorkomen van het woord elders in het Latijn, als we mogen uitgaan van de afleiding *h2ms-r-ík- voor Latijn ambricēs ‘daksparren’, met dezelfde medeklinkerontwikkeling als in het onverwante *mēmsrom > membrum ‘ledemaat’.
De wortel
Het beeld is nu ontstaan van *h2émsus ‘heer, koning, god’, eigenlijk ‘stamvader’, als afleiding van *h2ómōs ‘tak, telg’ (genitief *h2msós). Maar zoals iedere andere s-stam moet *h2ómōs zelf van een werkwoordelijke wortel zijn afgeleid, en die lijkt niet voor handen. Noch de nieuwste uitgave van het gezaghebbende Lexikon der indogermanischen Verben noch diens addenda & corrigenda bevat de benodigde *h2em-. (Wortels worden altijd op hun zogenaamde e-trap ingedeeld.) Het oudere doch tamelijk uitputtende en zo nog altijd waardevolle Indogermanisches etymologisches Wörterbuch van Julius Pokorny biedt evenmin uitkomst.
Wél in beide naslagwerken staat *h2meh1– als vastgesteld op grond van Oudgermaans *mēaną (vgl. Nederlands maaien) en Grieks amáō ‘maaien, snijden’ en ámētos ‘oogst’, alsmede Hettitisch ḫamešḫa- ‘lente’, dus eigenlijk ‘maaitijd’. De vorm van de wortel wekt de indruk van een verlenging. Aangezien maaien niet een enkele, afzonderlijke handeling is en *-eh1– een bekend achtervoegsel was ter aanduiding van langere bezigheden en toestanden, hebben we genoeg reden om aan te nemen dat het hier eigenlijk gaat om *h2m-éh1– bij een wortel die met volle klemtoon *h2em- en *h2om- luidde, met een betekenis ‘houwen, snijden’. Dit verklaart ook meteen het anderszins onverklaarde *h2om-ró-s ‘scherp, bitter’, bekend van Oudindisch amlá-, amblá- ‘bitter’ en langs de overgangsvorm *ombros ook Oudgermaans *ampraz (vgl. Middelnederlands amper ‘scherp van smaak, wrang, bitter, zuur’), alsmede Latijn amārus ‘bitter’ (met vervangen achtervoegsel).
Benamingen voor ‘tak’ zijn wel vaker van werkwoorden met dergelijke betekenis afgeleid. Neem wederom Nederlands telg ‘afstammeling’, Middelnederlands telch ‘boomtak’, dat behoort tot de groep van Oudnoords telgja ‘snijden, kerven’, Litouws dal̃gis ‘zeis’ en Oudiers dlongid ‘hij splijt’. Of denk aan Oudgermaans *tersaz ‘stuk hout, tak’ (vgl. Noors ters ‘rond houtblok; houten nagel’, Westvlaams teers ‘soort dikke stok of boom van een wagen’, Middelnederlands teers ‘mannelijk lid’) en Oudgermaans *trewą (vgl. Engels tree, Noors tre ‘boom, hout’), wier voorlopers hoogstwaarschijnlijk zijn afgeleid van die van *teraną ‘afrijten, afhouwen’. Daarom is de hierboven voorgestelde afleiding van Middeliers maide ‘stok, staf, hout’ van Oudiers maidid ‘breken’ ook geoorloofd.
Hopelijk, beste lezers, draagt dit alles bij aan een versterkte waardering van bomen en hun schitterende voorbeeld voor de wereld van mensen en goden.
Gotisch ams* ‘schouder’ is alleen overgeleverd in accusatief meervoud amsans ‘schouders’. We zouden daar ans verwachten, gezien Gotisch ans ‘balk’ en omdat Oudgermaans *ansuz al toont dat Proto-Indo-Europees *-ms- zich klankwettig ontwikkelde tot Oudgermaans *-ns-. In navolging van de Noorse wortelkundigen Bjorvand & Lindeman kunnen we daarover zeggen dat dit is uitgebleven door de invloed van de verbogen vormen die de klemtoon oorspronkelijk op het achtervoegsel hadden: de genitief *h2msós bijvoorbeeld zou zich klankwettig hebben ontwikkeld tot Oudgermaans *umzaz en vandaar *ummaz. Bij Gotisch ans ‘balk’ is dit niet gebeurd, omdat dat al vroeg als een afzonderlijk woord werd gevoeld en daar kennelijk de nominatief juist zwaarder woog.
Beekes, R.S., Comparative Indo-European Linguistics (Amsterdam, 1995)
Beekes, R.S., Etymological Dictionary of Greek (Leiden, 2010)
Berkel, G. van & K. Samplonius, Nederlandse plaatsnamen verklaard (Amstelveen, 2017)
Bjorvand, H. & F.O. Lindeman, Våre Arveord, revidert og utvidet utgave (Oslo, 2007)
Bo, L. De, Westvlaamsch Idioticon (Gent, 1892)
Derksen, R., Etymological Dictionary of the Baltic Inherited Lexicon (Leiden, 2015)
Derksen, R., Etymological Dictionary of the Slavic Inherited Lexicon (Leiden, 2008)
INL, Middelnederlandsch Woordenboek (webuitgave)
INL, Woordenboek der Nederlandsche Taal (webuitgave)
Kloekhorst, A., The Hittite Inherited Lexicon (Leiden, 2007)
Krahe, H. & W. Meid, Germanische Sprachwissenschaft: III Wortbildungslehre (Berlijn, 1969)
Kroonen, G., Etymological Dictionary of Proto-Germanic (Leiden, 2013)
Kroonen, G., “On the origin of Greek μῆλον, Latin mālum, Albanian mollë and Hittite šam(a)lu- ‘apple’”, in Journal of Indo-European Studies, Volume 44, 1/2 (2016), blz. 85-91
Kümmel, M. e.a., Addenda und Corrigenda zum Lexikon der indogermanische Verben (2015)
Laan, K. ter, Nieuw Groninger Woordenboek, 2e druk (Groningen, 1989)
Lehmann, W.P., A Gothic Etymological Dictionary (Leiden, 1986)
Matasović, R., Etymological Dictionary of Proto-Celtic (Leiden, 2009)
Mayrhofer, M., Etymologisches Wörterbuch des Altindoarischen, I-III (Heidelberg, 1992-2001)
Neri, S., “Zum urindogermanischen Wort für ,Hand‘”, in Multi Nominis Grammaticus, Studies in Classical and Indo-European linguistics in honor of Alan J. Nussbaum (Ann Arbor, 2013)
Philippa, M., e.a., Etymologisch Woordenboek van het Nederlands (webuitgave)
Pokorny, J., Indogermanisches etymologisches Wörterbuch (Bern, 1959)
Ringe, D., From Proto-Indo-European to Proto-Germanic (Oxford, 2006)
Ringe, D. & A. Taylor, The Development of Old English (Oxford, 2014)
Rix, H. e.a., Lexikon der indogermanischen Verben, 2. Auflage (Wiesbaden, 2001)
Schramm, G., Zweigliedrige Personennamen der Germanen (Göttingen, 2013)
Schrijver, P., The Reflexes of the Proto-Indo-European Laryngeals in Latin (Amsterdam, 1991)
Sijs, N. van der (samensteller), Etymologiebank (2010–)
Simek, R., Lexikon der Germanischen Mythologie, 3. Auflage (Stuttgart, 2006)
Szemerényi, O., Introduction to Indo-European Linguistics (Oxford, 1996)
Vaan, M. de, Etymological Dictionary of Latin and the other Italic Languages (Leiden, 2008)
Vries, J. de, Altnordisches etymologisches Wörterbuch (Leiden, 1962)
Vries, J. de, Nederlands etymologisch woordenboek (Leiden, 1971)
Héérlijk blog tussen al de Jezus- en Paas-verhalen.
Ik ben wel benieuwd hoe je aan de spelling van “Woedan” komt. Ik heb al heel wat varianten gezien, maar deze ken ik niet.
Dank je, blij te vernemen dat je ervan geniet.
Over de vorm Woe(da)n heb ik eens een stukje geschreven.
Dank. Ook weer met veel genoegen gelezen. Je geeft echter aan dat Woe(da)n Middelnederlands is, althans klankwettig daar toe had moeten leiden. Maar wie gebruikte de naam toen? Monniken? De oude Germaanse godsdienst was al ingeruild voor de Christelijke. Of leefde die voort in verhalen, rituelen of bangmakerij?
Taalkundig is het interessant, historisch is het de zoveelste afleiding van het orgineel (daar bedoel ik mee de naam die gebruikt werd toen hij als god aanbeden werd). Een beetje zoals Wotan in het Neuhochdeutsch en Wodan in het huidige Nederlands.
Historisch is het correcter om van uuoden (wuodan) te spreken. Immers zo werd hij genoemd door diegene die hem toen vereerden.
Hoe kijk jij er tegen aan?
Klopt, de historische context is belangrijk. Daarbinnen kunnen we, spelling daargelaten, in de voorchristelijke tijd rond het begin van de Middeleeuwen spreken van Westgermaans *Wōdan. Die vorm behield de naam in het Saksische gebied, maar veranderde in Wuodan in het Frankische gebied. En er zullen in de Lage Landen inderdaad geen “heidenen” of anderen meer geweest zijn rond 1200 na Chr. om de inmiddels te verwachte vorm Woedan, Woeden of Woen te gebruiken. (Buiten de dagnaam dan.)
Ik denk dat ik het stuk destijds meer geschreven heb met het oog op mensen die deze godheid niet slechts binnen die historische context benaderen, maar als een levend begrip dat met zijn tijd en de klankverschuivingen van zijn verwante woorden meegaat. In dat geval klinkt zo’n archaïsche, versteende vorm wat dissonant.