Dit daverende dier

Aan paarden hebben wij onze taal te danken. Niet dat er ooit ergens in een weide een wijze hengst of merrie het woord schonk aan stomme tweevoeters. Wel dat het Indo-Europees –de voorloper van het Nederlands en de meeste andere Europese talen– zich zo wijd kon verbreiden omdat diens oorspronkelijke sprekers waarschijnlijk krijgshaftige, bekwame ruiters waren. Deze woonden aanvankelijk als veehoeders op het westereinde van de Steppe, waar zij wel als eerste mensen ooit op de ruggen van rossen waren geklommen, zo’n zesduizend jaar geleden.

Zoveel betoogde David W. Anthony, bouwend op het werk van vele voorgangers, enkele jaren geleden overtuigend in zijn baanbrekende boek The Horse, the Wheel and Language. Steppevolk temde het paard en kreeg hierdoor het overwicht dat hun verspreiding in haast alle richtingen mogelijk maakte. Deels ging dit door volksverhuizing, deels door kleine groepen die zich als invloedrijke mensen vestigden onder de plaatselijke bevolking, goedschiks of kwaadschiks. Hun onmiddellijke nalatenschap –afstamming, zeden, taal– reikte in de loop der eeuwen van Ierland tot India en het Tarimbekken dat nu tot Oost-China behoort. En waarschijnlijk zelfs verder, pal naast de bakermat van de Chinese beschaving.

Snelle
Hun eigen, Indo-Europese woord voor ‘paard’ is door wortelkundigen gereconstrueerd als *h1éḱuos. Hiervan komen onder meer Latijn equus, Grieks híppos, Oudindisch áśva- en Oudgermaans *ehwa-. Mogelijk is het afkomstig van dezelfde wortel als woorden als Latijn ōciōr ‘sneller’ en Oudindisch āśú- ‘snel’ en sloeg het op deze vlugge dieren in het algemeen of op de vlugsten onder hen die men tot zijn beschikking had, in tegenstelling tot lastpaarden, werkpaarden en oude knollen.

Een Nederlandse voortzetting van *ehwa- is nooit overgeleverd, maar zou nu ie luiden. (Vergelijk de ontwikkeling van *sehwan- tot zien.) Onze voorouders gaven kennelijk de voorkeur aan andere woorden. In de zustertalen overleefden vormen van *ehwa- wel, zoals Oudengels eoh, in samenstellingen éo-. Deze laatste vorm zal liefhebbers van The Lord of the Rings bekend voorkomen. In dit taalkundig rijke werk van J.R.R. Tolkien zijn woorden als éothéod en éored en namen als Éomer en Éowyn kenmerkend voor de Rohirrim, een bereden volk dat heerst over de uitgestrekte graslanden van Rohan.

Andere vergeten benamingen
De Germanen hadden meerdere woorden voor dit edele dier, zij het met kleine verschillen in betekenis en het één wat dichterlijker dan het ander. Het weinig fraaie paard zelf hoorde daar overigens niet bij, want is een verbastering van Laatlatijn paraverēdus, met de letterlijke betekenis ‘extra postpaard’.

Naast *ehwa- bestond er in het Oudgermaans ook *marha-, dat nog schuilt in maarschalk, met de vrouwelijke vorm *marhjō-, nu merrie. Een evenknie van het woord vinden we in de Keltische talen, zoals Gallisch markan en Middeliers marc, maar verder niet. Mogelijk stamt het uit een taal die werd gesproken door boeren in Noordwest-Europa vóór de komst van het Indo-Europees. En mogelijk hadden die het op hun beurt overgenomen van de eerste bewoners, de jagers en verzamelaars die al er al voor de laatste ijstijd waren.

Van eveneens onduidelijke herkomst, maar vast tamelijk jong, is ook *hangista- als voorloper van hengst, met de nevenvorm *hanhista- als voorloper van onder meer Noors hest. Het lijkt op een verlenging van *hanha-, een woord waarvan de betekenis niet helemaal zeker is, maar met enige aannemelijkheid ‘paard’ zou kunnen zijn in het verband waarin het voorkomt: een enkele ruinsteen en een handvol eigennamen. Het zou bovendien zijn evenknieën kunnen hebben in Litouws šankùs ‘behendig’ en šankìnti ‘doen springen, galopperen’.

Wel duidelijk is hoe het werkwoord *wrīnaną ‘huilen’ ten grondslag ligt aan een ander woord met een wat nauwere betekenis: *wrainijan- als voorloper van bijvoorbeeld Middelnederlands wrene ‘hengst, strijdros’. Een afleiding van *wrainijan- overleeft bovendien als Gronings vrìnsken en Noors vrinske, beide ‘hinniken’, en dan vooral van een hengst naar een merrie.

Verder is er nog *wegja-, dat in geen enkele dochtertaal meer bestaat, maar (het) wig zou luiden in onze taal. Mogelijk is het van oorsprong een dichterlijke vondst en wel een afleiding van de wortel van weg en bewegen.

Slome
Moeilijker te beoordelen maar misschien een verborgen schat is *huppōn-, bekend in jongere vormen als Deens en Noors hoppe ‘merrie’ en gewestelijk Zweeds hoppa ‘oud, mager paard’. Een staljongen kon in Denemarken vroeger ook wel een hoppedreng heten (waarin dreng ‘jongen’) en in Friesland, Groningen en Drenthe is hop een lokroep en kinderwoord voor paarden en ook een aansporing om ze op te laten staan. Ongetwijfeld gaat het om hetzelfde woord. Oude nevenvormen van *huppōn- zijn Fries hap, happe en vermoedelijk Engels hobby(horse) en door ontlening aan het Germaans waarschijnlijk ook Fins hepo en Karelisch hebo.

De Deense taalkundige Adam Hyllested heeft zelfs al betoogd dat we hier te maken hebben met een Germaanse evenknie van onder meer Oudkerkslavisch kobyle ‘merrie’, Grieks kabállēs ‘knol’ en Latijn cabō ‘gecastreerd paard’ en caballus ‘(werk)paard’, de voorloper van onder meer Frans cheval. Was dit oorspronkelijk het Indo-Europese woord waarmee het hierboven genoemde *h1éḱuos een tegenstelling vormde? Anders gezegd, sloeg het op het wat slome werkpaard tegenover het snelle strijdros?

Een lastig vraagstuk
En dan is er nog *hrussa-/*hursa-, een veelbesproken woord dat is overgeleverd in vormen als Oudnoords hross, hors, Oudhoogduits (h)ros, Oudsaksisch hros, hors, Oudengels hors en Oudfries hors. Hierbij hoort uiteraard ook Nederlands ros, maar dat is ofwel aan het Duits ontleend ofwel afkomstig uit een oostelijke streektaal. De klankwettige, algemeen Nederlandse vorm is hors, zoals nog in gebruik was in de Middeleeuwen. Deze verspringing van een -r- naar achteren over een korte klinker (binnen een gesloten lettergreep) is kenmerkend voor de zogeheten Noordzeegermaanse talen. Daarom heeft het Nederlands bijvoorbeeld ook borst en vorst waar het Duits de meer oorspronkelijke vormen Brust en Frost heeft. Waarom deze verspringing belangrijk is zullen we straks zien.

Nu wordt dit *hrussa-/*hursa- door veel wortelkundigen voor een leenwoord gehouden. Het zou in de Oudgermaanse tijd zijn overgenomen uit de taal van de Alanen, een ruitervolk dat ooit aan de Germanen grensde, te weten een voortzetting van Proto-Iraans *ŭrša(n)-, zelf van Proto-Indo-Europees *h2urs-en- ‘mannelijk (dier’). Het Ossetisch, een nazaat van het Alaans, bewaart dit woord nog in de vormen wyrs en urs, en wel in de betekenis ‘hengst’.

Toch is het al met al onwaarschijnlijk dat het Germaanse woord daar vandaan komt. Ten eerste omdat het geslacht niet overeenkomt. In tegenstelling tot het veronderstelde bronwoord, dat zowel taalkundig als begripsmatig duidelijk mannelijk was, was het Germaanse woord onzijdig in al zijn vroege vormen.

Ten tweede omdat er in het Germaans ook oude vormen met -e- en -a- voorkwamen, te weten Oudsaksisch hers, Oudfries hers en hars en ook Middelnederlands hers en hars. De vorm met -a- kan hier ontstaan zijn uit de vorm met -e-, zoals we bijvoorbeeld ook harsens hebben naast het meer oorspronkelijke hersenen, maar de vorm met -e- is niet te verklaren als zomaar ontstaan uit de vormen met -u-.

Ten derde verklaart ontlening aan het Alaans niet waarom de Germaanse vormen aanvankelijk steevast een h- hadden. Er was in het Middelnederlands weliswaar de vorm ors (alsmede ers en ars), maar deze is vooral opgeschreven in Vlaanderen, waarin de h- in een ruim gebied ook voor klinkers al eeuwen regelmatig is weggevallen, des te gemakkelijker in verbindingen als een hors, mijn hors, zijn hors en het hors. In de oudere tijden van de overige Germaanse dochtertalen was de h- gewoon aanwezig.

Ten slotte is het grootste bezwaar tegen ontlening de hierboven genoemde verspringing. Wanneer dit gebeurde in de Noordzeegermaanse talen was het in de regel de -r- die naar achteren over de klinker sprong en niet andersom. Dat wil zeggen dat *hrussa- hoogstwaarschijnlijk niet door dit verschijnsel uit *hursa- is ontstaan en het woord dus niet langs het Alaans is ontleend aan Proto-Iraans *ŭrša(n)-. Evenmin aannemelijk is vandaar een andere gangbare duiding: verband met onder meer Oudgermaans *hurzōn- ‘razen’.

Ontleding van een woord
Waar komt het dan wel vandaan? Die lange -ss- van *hrussa- is in elk geval opmerkelijk. Die kan ontstaan zijn uit een oudere, Indo-Europese ‘botsing’ van tandklanken, zoals bijvoorbeeld is gebeurd met *wissa- ‘wis, zeker’ uit *uidtó- ‘gezien’, maar ook uit de versmelting van een tandklank met een korte -s-, zoals met *hnissa- ‘geur, lucht’ uit *knidsó- ‘stoot’.

Dat laatste woord is overigens van belang in ons vraagstuk. Diens tussen-s- was namelijk oorspronkelijk deel van de naamvalsuitgang. Een woord met een dergelijke verbuiging wordt door taalkundigen daarom een s-stam genoemd: in dit geval nominatief *knéid-ōs, genitief *knid-s-ós. (Het accent aigu geeft de klemtoon aan.) In de tijd van of vóór het Oudgermaans raakte de -s- echter veralgemeend, d.w.z. opgevat als deel van de stam, zoals met wel meer oude s-stammen is gebeurd.

Welnu, op eenzelfde wijze kunnen we ons een woord voorstellen met een vorm en verbuiging als nom. *krét-os, gen. *krt-s-ós. De -s- kon veralgemeend worden en dus zich verspreiden naar de nominatief, zodat het geheel na verloop van tijd kon worden omgevormd tot nom. *kréts-os, gen.*krts-ós. Na de Germaanse klankverschuiving zou deze zich regelmatig hebben ontwikkeld tot nom.*hressaz, gen. *hursaz. Door verdere gelijktrekking konden bovendien de mengvormen *hersaz en *hrussaz ontstaan. En zo zijn alle vormen in de dochtertalen te verklaren.

Maar wat moet dit *krét-os dan ooit eigenlijk betekend hebben? Hoe is de vernoeming gegaan? En is er anderszins bewijs dat het ooit heeft bestaan? Ja, net dit woord, dus met de verbuiging van een s-stam, is overgeleverd in het Grieks, in de vorm van krátos (archaïsch, Eolisch krétos), met de betekenis ‘(lichamelijke) kracht’ en bij uitbreiding ‘gezag’. Afgeleiden vinden we ook in eigennamen als Hippokrátēs ‘paardenkracht’(!) en Kresphóntēs ‘krachtige doder’, met Kres- let wel versmolten uit *kret-s-.

Ongetwijfeld verwant is Grieks krótos voor o.a. ‘voetengestamp’ en ‘handengeklap’, ook in samenstellingen als hippókrotos, dat ‘betreden door paarden’ en ‘luidend met het dreunen der hoeven’ betekende. Hierbij hoort verder ook krotéō ‘stampen, stoten, ratelen, enz.’ en buiten het Grieks vinden we onder meer Oudindisch krátu- ‘geesteskracht, wilskracht’, Oudbretons credam ‘ik raas’, Middelwels dy-gredu ‘stuiten op, treffen, opzoeken’, Litouws krẽsti ‘horten, schudden, verstrooien’, Lets krèst ‘neersmakken, vallen, sneuvelen’ en Oudkerkslavisch krotiti ‘temmen’.

Binnen het Germaans zijn ook verwanten, tevens met een klaarblijkelijke grondbetekenis als ‘snel en krachtig aankomen, neerkomen, voortgaan enz.’ We noemen bijvoorbeeld Oudnoords hreði ‘stier’, hreða ‘herrie, strijd’, hræða ‘verschrikken’, hraða ‘aandrijven, haasten’, hrata ‘vallen, storten, haasten’ en mogelijk ook hress ‘monter’ (wel eigenlijk ‘vlug, krachtig’) en hressast ‘zijn kracht herwinnen, zich verkwikken’. Ook Nederlands rad ‘snel’ en ratelen ‘klapperen’ horen hierbij.

En daarmee verwijze ons woord oorspronkelijk naar de geweldige kracht van dit daverende dier. Wat een schok moet het zijn geweest voor de mensen die voor het eerst mannen op paarden op zich af zagen komen.

Verwijzingen

Anthony, D.W., The Horse, the Wheel and Language (Princeton, 2007)

Beekes, R., Etymological Dictionary of Greek (Leiden, 2010)

Derksen, R., Etymological Dictionary of the Baltic Inherited Lexicon (Leiden, 2015)

Derksen, R., Etymological Dictionary of the Slavic Inherited Lexicon (Leiden, 2008)

Hyllested, A., “The Other Horse: Germanic Cognates of caballus?” in Word Exchange at the Gates of Europe (Kopenhagen, 2014)

Krause, W., “Eine altgermanische Bezeichnung des Pferdes und der Runenstein von Möjebro*” in Schriften zur Runologie und Indogermanistik (Boston, 2014)

Kroonen, G., Etymological Dictionary of Proto-Germanic (Leiden, 2013)

Philippa, M., e.a., Etymologisch Woordenboek van het Nederlands (webuitgave)

Rix, H. e.a., Lexikon der indogermanischen Verben, 2. Auflage (Wiesbaden, 2001)

Vaan, M. de, Etymological Dictionary of Latin and the other Italic Languages (Leiden, 2008)

Vries, J. de, Altnordisches etymologisches Wörterbuch (Leiden, 1962)

Wodtko, D. e.a., Nomina im Indogermanischen Lexikon (Heidelberg, 2008)

17 gedachtes over “Dit daverende dier

    1. Het is mij een genoegen!

      Met de vorm wrinzgje was ik nog niet bekend en ik zie dat het Fries tot voor kort, zij het met zwakke verbuiging, nog wrine had als voortzetting van het hierboven genoemde werkwoord *wrīnanan.

  1. Weer mooi en leerrijk! Hartlijk dank voor de info.
    Ik had direct de kinderliedjes ‘Hop paardje hop’ en ‘hoppe hoppe paardje’ in mijn gedachten.
    Hebben de woorden ‘rotsen rossen’ (wild rijden te paard of in een rijtuig) hier een aanknoping? (Rijden en rossen evolueerde later naar ‘nogal losbandig leven’.)
    Nog wat over ‘hors’ en ‘ros’ in de streek rond Roeselare…
    Een ‘rosse’ was een slecht paard, maar wordt nu gebruikt voor een venijnige vrouw.
    Ros komt nu nog voor in versteende woorden of plechtige uitdrukkingen, maar hors en ors verdwenen bij ons pas in de twintigste eeuw. Denk aan Gezelle: Ze stappen hun’ bellen al klinken, / de vrome twee horsen te gaar; / ze zwoegen, ze zweten; en blinken / doet ’t blonde gelijm van hun haar. (1896)
    Het orsekot of rossekot was een molen waar het paard rondjes maakte om de stenen aan de gang te houden. (Een roestekot was een kippenren.) Soms ga ik een lekkere maaltijd eten in een restaurant hier niet ver vandaan. De kastelein heeft een oude stal mooi heringericht en het eethuis heet ‘In’t Rusteel’. Een rusteel, rosteel of rasteel was een ruif voor paarden. Soms zit het woord echt wel verscholen. Ik denk aan de gemeente ‘Oostkamp’ in de buurt. De oudste attestatie sprak over Horscamp (1089).
    Kan het paard van Don Quichote – Rossinante – (Spaans rocin, paard) een leenwoord in zich hebben van het Germaanse ros? Als dat zo is dan vermoed ik dat dit gebeurde via het Frans. En wat met het Franse woordje ‘route’ (reisweg)? Dat kwam uit het Oudfrans ‘rouste’, troep, leger. Ik denk daar direct paarden bij. Een ‘vieux routier’ was een oude soldaat. Ik herken er al de latere betekenis van reisweg in terug, de route als een militaire expeditieweg.
    Ros, rossen of afrossen betekenden in het Vlaams afranselen en vechten. Misschien is dat dan verwant aan geraas (tumult en (oorlogs)lawaai). ‘Bloedrasten’ betekent iemand bont en blauw slaan of een blauw oog slaan. Iemand ‘rasteren’ was iemand in bedwang houden, in zijn macht krijgen. (Verwant met arresteren?) De vraag is weer: Wie leende van wie? Legertermen in het Frans zijn meestal uit het Frankisch afkomstig. Door die Frankische invasie lijkt mij ‘ros’ als leenwoord logisch.
    Nog een grappige uitsmijter: Middelnederlands ‘bayaert, beyaert, byart’ betekende roodbruin paard of vos. Heette het paard van de 4 heemskinderen – ’t ros Beyaert – dan eigenlijk, het roste of rosse ros?
    Sorry dat ik wat van de hak op de tak sprong. Ik wilde alleen wat losse gedachten verwoorden die spontaan bij me opkwamen.

    1. Bedankt voor wederom een mooie bijdrage “uit het veld”, Luc.

      Het woord rasteel komt zo te zien langs het Frans van Latijn rastellus, een verkleining van raster, rastrum. Dan is de vorm rosteel mogelijk ontstaan o.i.v. ros.

      Het werkwoord rossen ‘wild rijden’ zal als nevenvorm van het meer oorspronkelijke rotsen niet rechtstreeks naar paarden verwijzen maar kan op zich afkomstig zijn van de wortel die ik in het stuk voor ros vermoed.

      1. Hartelijk dank voor de toelichting!
        In 1180-90 gebruikte men ‘rastel’ rond Parijs in het landbouwmilieu. Het Franse ‘râtelier’ (verkleinwoord van râteau en râtier) zat rond 1250 in Dowaai (Douai) in 1290 in Doornik (Tournai) en in 1303 in Artesië (Artois), allemaal streken die toen grensden aan de Germaanse wereld.
        Ja, volksetymologie duw je soms door het deurgat naar buiten, terwijl die fantasie langs het raam weer binnenglipt. Bij ‘rosteel’ was het gemakkelijk glijden met ros-teel, paard-schotel, omdat een ruif natuurlijk dient om het paard te voeren en er verwarring kan groeien door ‘teel’ of ‘plateel’. Toch heb ik bedenkingen bij het Latijnse verkleinwoord rastellus (van raster) voor rasteel, rusteel of rosteel. Het heeft met het woord ‘raster’ te maken en het Etymologisch Woordenboek laat ‘raster’ ook komen uit ‘rafter’, een mogelijke afleiding van een Germaanse wortel met de betekenis van plank of balk.

  2. Nog een woord voor paard is ‘guil of goele’ zij het dan een versleten paard.In het Duits bestaat nog een woord ‘göre’ merrie en ‘gaul’ een knol.

    1. Guil, dat is ook zo, was ik vergeten. Het Etymologisch Woordenboek van het Nederlands (EWN) geeft voor één van diens evenknieën een opmerkelijk bereik aan betekenissen: Middelhoogduits gūl(e) ‘monster; ever, mannelijk dier’ (sedert de 14de eeuw ‘slecht paard’ maar bij Luther ‘kloekgebouwd paard’). De kennelijke voorloper is Oudgermaans *gūla(n)- en ouder, Proto-Indo-Europees *ghuH-lo- of huH-lo-.

      Het EWN verwijst naar de wortel heu- ‘gieten’, maar vormelijk gezien werkt dat niet. Er moet namelijk een laryngaal (H) in de wortel aanwezig zijn geweest om de latere rekking van de -u- te verklaren. Daarom denk ik eerder aan de wortel hueH- ‘roepen’, bekend van o.a. Zaans guien ‘huilen, gieren, van de wind’. Dan moeten we denken aan het hinniken van hengsten e.d. Of wellicht is er sprake van een wortel als heuH- als we diens bestaan mogen aannemen op grond van Litouws žūti ‘omkomen’.

      Wat het tweede woord betreft, in zijn Etymologisch dialectwoordenboek maakt Weijnen melding van Duits Göre in de betekenis ‘merrie’, maar ik ken het alleen als ‘(brutaal) kind’, te verbinden met Engels girl. Ik denk dat hij eigenlijk doelde op Duits Gurre/Gorre ‘merrie, knol’, als evenknie van verouderd Fries goarre en Nederlands gorre (ook in de uitdrukking gorre om guil ‘gelijk tegen gelijk’ – vgl. lood om oud ijzer). Mogelijk komt het langs een Oudgermaans *gurzōn- van een Proto-Indo-Europees hrs-ōn- bij de wortel hers- ‘verstarren’. Maar dan is verband met Göre en girl wel uitgesloten. Die zijn op hun beurt te verbinden met de wortel van begeren, mede gezien het liedje van verlangen.

      Nog een derde woord: in het Middelnederduits ontdekte ik strinse/strintze/strense ‘wild moederpaard’, dat toch wel aardig in de buurt komt van o.a. Gronings strinde/strint ‘ouwe knol, oud beest, scheepsjagerspaard’, ook ‘oud mensje’ en ‘mager ventje’ en in de verbinding n strinde van n wicht ‘een lelijk meisje’. Samen zullen ze wel horen bij o.a. Engels to strunt ‘hoogdravend lopen’, Middelhoogduits stranz ‘pralerij, hoogmoed’ en Noors strunta ‘stijf lopen’.

  3. Ik denk dat we nog een woordje aan deze opsomming mogen toevoegen nl ‘stoet’.In het oud-engels betekende ‘stud’ een paard om te fokken.Later is het begrip voortgewenteld naar een kudde paarden.Het word stud,stoet zou afgeleid zijn van sta- met de betekenis van sterk met de poten op de grond staan.Ons woord stoeterij.

  4. Pingback: Regen | Taaldacht
  5. Pingback: Zonne | Taaldacht

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.