Hoewel het gebruik van de kerstboom zoals wij het kennen slechts twee eeuwen geleden lijkt te zijn verbreid vanuit Duitsland, waar het ook niet al te oud ware, moet de zinnekracht van de groenblijvende boom of struik al heel lang gevoeld zijn overal waar echte jaargetijden wisselen. In de Lage Landen komen oorspronkelijk slechts enkele van zulke soorten voor, waaronder niet de spar, nu de wijnachtsboom bij uitstek, maar wel de jeneverbes. Of om met een inheems woord te spreken: de wakel.
Wakels groeien als ware voortrekkers vooral op arme zandgrond. Voor hun vermeerdering vergen ze voldoende soortgenoten in de buurt en ruimte voor de verspreiding van hun stuifmeel door de wind. Schapen zijn hun vrienden, want die eten gretig de zaailingen van soorten die hen anders verdringen. Door deze voorwaarden en door de invloed van wisse stoffen in de bodem gaat het al jaren niet zo goed met wakels hier te lande. Zelfs waar ze in groten getale voorkomen, zoals op het bijzondere, mooie Mantingerveld in Drenthe, is er te weinig verjonging.
Daar de wakel van oudsher weinig in Holland voorkomt kon er licht een naam van elders voor gebruikt worden die vandaar elders in de Lage Landen ingang vond. Zo werd jenever gangbaar, van een Franse voortzetting van Latijn jūniperus. Het bijzondere is dat het eerste deel van dat woord een evenknie met dezelfde betekenis heeft in de Germaanse talen, zoals Noors eine, Deens enebær en het verbasterde, inmiddels vergeten Drents imbeer. Daarin is beer een nevenvorm van bes en bezie, al heeft deze naaldling niet echte bessen maar kegelvruchten.
In Drenthe en Overijssel wordt de wakel vanouds ook dambeer en dergelijke genoemd. Dit is waarschijnlijk een vergemakkelijkte uitspraak van *danbeer (zoals aambeeld van aanbeeld), want dan is een oud woord voor een wouddal of een door bos omringde plek die weinig bezocht wordt, en er is ook een dan als nevenvorm van den ‘naaldboom’
Wijdverbreid is echter wakel, waarvan vormen te vinden zijn in de streektalen van Overijssel, Gelderland, oostelijk Noord-Brabant en beide Limburgen. Opmerkelijk is dat in de zuidelijke vormen de w- in een b- is veranderd, zoals in het geval van Brabants bekel. En hier en daar is het woord verlengd tot wakelder, met een oud achtervoegsel voor boomnamen. Zo is ook die bekende evenknie in het oosten te begrijpen, Duits Wacholder.
Voor de herkomst van wakel hebben geleerden aan twee wortels gedacht: enerzijds een met de betekenis ‘weven, knopen’ in verband met de buigzame takken, anderzijds een met de betekenis ‘levendig zijn’ die ook ten grondslag ligt aan de woorden waken en wakker. Die laatste mogelijkheid is te begrijpen in verband met de levenskracht van deze kleine boom zoals die in de winter groen blijft, maar ook met zijn eetbare vruchten. Hiervoor spreekt dat hij in Duitsland vroeger ook wel queckolter heette, een afleiding van queck ‘levendig’.
Een derde mogelijkheid is evenwel dat wakel verwant is aan woekeren en wassen ‘groeien’ (ouder *wahsan). We kunnen daarbij denken aan het twee jaar durende rijpen van de vruchten of aan de wijze waarop wakels vrij uitgestrekt over de grond kunnen woekeren.
Ondanks hun zorgelijke toekomst vertegenwoordigen wakels levenskracht, vooral in dat jaargetijde waarin de meeste bomen zonder blad vertoeven. En anders dan de spar zijn ze niet als kwekeling betrekkelijk kort geleden hiernaartoe gebracht. Eigenlijk zijn ze, lang verworteld als ze hier zijn, voor ons de betere midwinterboom, gelijk uwen.
We halen wakels niet zo gauw in huis en zouden dat voorlopig ook gewis niet moeten doen, maar het zou goed zijn om ervoor te zorgen dat ze op zo veel mogelijk plekken weer rijkelijk gedijen en een voorname plek kunnen krijgen, ook in de heilige oorden, zodat we hen bij wijnacht kunnen tooien en bezoeken met eer en aandacht.
Beelden
Een grote oude wakel in Zeegse, Drenthe, door Hardscarf. Enige rechten voorbehouden. Wakelbessen door EvelinL. Enige rechten voorbehouden.
Verwijzingen
Debrabandere, F., Limburgs etymologisch woordenboek: de herkomst van de woorden uit beide Limburgen (Zwolle, 2011)
Kroonen, G., Etymological Dictionary of Proto-Germanic (Leiden, 2013)
Lexer, M., Mittelhochdeutsches Handwörterbuch, 3 Bde. (Leipzig, 1872-1878)
Philippa, M., e.a., Etymologisch Woordenboek van het Nederlands (webuitgave)
Rix, H. e.a., Lexikon der indogermanischen Verben, 2. Auflage (Wiesbaden, 2001)
Vries, J. de, Nederlands etymologisch woordenboek (Leiden, 1971)
Weijnen, A.A., Etymologisch dialectwoordenboek, 2e druk (‘s Gravenhage, 2003)
Kent u het sprookje van Grimm:
De wakelboom (von dem machandelboom).
Nee, daar was ik niet bekend mee of ik kan het me in elk geval niet herinneren. Ik zie nu dat het in Nederland ook bekend is onder de naam Van de wachtelboom.
In Twenthe gebruiken we nog steets t woord “Wakel” maar ook “Kwakel” voor de bes en boom.
Alvast een Kerst groet uit,
Wakelsbaign (Hoksebargn (Haaksbergen))
In het Tessels bestaat voor de jeneverbes het woord “fakkel”, wat natuurlijk best een variant van “wakel”, *wakkel kan zijn (misschien volksetymologisch “fakkel” geworden). Het is niet een woord dat ik zelf actief gebruik, overigens, ik ken het alleen uit de inventarisatie “De wilde planten van Texel” (Reydon & Dijksen 2006), online verkort ook hier te vinden: https://www.hetopenboek.nl/htm/plantennamen.htm
Daarbij, het lijkt (omgekeerd) evenredig aan hoe Duits Kien ‘grove den’ bij uitbreiding ook ‘fakkel’ heeft betekend. Het zal vergelijkbaar brandbaar hout zijn.