Na de mare en de nekker zou ik het nu graag over een ander wicht willen hebben: de kabouter. Bij de kabouter denken we algauw aan het gemoedelijke kleine wezentje uit de werken van Rien Poortvliet en Wil Huygen: het zeer succesvolle Leven en werken van de Kabouter (1976) en het vervolg De oproep der Kabouters (1981). Daarin wordt de kabouter op een zodanig naturalistische en vanzelfsprekende wijze beschreven, dat ik als klein kind niet aan zijn bestaan twijfelde. Ik heb vele uren in die boeken gebladerd, en was tijdens boswandelingen altijd op zoek naar sporen van kabouters.
Zoals bij de meeste bovennatuurlijke wezens het geval is, is de voorstelling van de kabouter door de eeuwen heen veranderd. Het is moeilijk te zeggen hoe deze precies was in vroegere tijden, maar er zijn gelukkig altijd wel wat aanwijzingen te vinden in de naam zelf.
De etymologie van kabouter is echter een aardige uitdaging. Wat in elk geval vast staat is dat het een vervorming is van de oudere, Middelnederlandse vorm coboud; dat lijkt al wat meer op Duits Kobold. Het eerste deel in kabouter/coboud/Kobold is hoogstwaarschijnlijk Oudgermaans *kuban ‘huis’, vanwaar (oostelijk) Middelnederlands cove ‘hut, huisje’, Duits Koben ‘schuurtje, hok’, Oudengels cofa ‘kleine ruimte’ en Oudnoords kofi ‘vertrek’. Vergelijk voor dit deel Oudengels cofgodas ‘huisgoden’.
Maar het tweede deel in kabouter/coboud/Kobold is een stuk duisterder. Hiervoor worden door het Etymologisch Woordenboek van het Nederlands (EWN) drie mogelijkheden gegeven. De eerste is Oudgermaans *waldaz ‘heerser’, een woord dat ook te vinden is in voornamen als Wouter (< *Waldaharjaz ‘legerleider’) en Arnoud (< *Arnuwaldaz ‘heerser als een arend’), en dat verwant is aan het woord geweld en Middelnederlands wouden ‘heersen’. Het heeft overigens niets met woud ‘bos’ te maken. Een kabouter/coboud/Kobold is dan een ‘heerser van het huis’. Dit lijkt mij onwaarschijnlijk, want dan zouden we voor de Duitse vorm eerder Kobolt dan Kobold verwachten. Bovendien was de ‘heerser van het huis’ nog altijd het hoofd van de familie.
Waarschijnlijker is dan de mogelijkheid dat het hier gaat om Oudgermaans *hulþaz ‘genegen, getrouw’, vanwaar onder meer Oudnederlands hold, Oudsaksisch hold, Oudhoogduits hold, Oudengels hold en Oudnoords hollr. Het is nog te vinden in de uitdrukking hou en trouw. Een variant hiervan, *hulþan, betekende zoiets als ‘vriend’, en werd in de Germaanse talen vaak gebruikt ter aanduiding van bepaalde bovennatuurlijke wezens. Zo is nog in het Duits een Unhold een ‘boze geest, duivel’ en sprak men in het Middelnederlands van goede houden ‘goede geesten, beschermgeesten’. Verder verwant zijn overigens hulde ‘eerbetoon, erkenning’ en hellen ‘nijgen’. Een kabouter/coboud/Kobold is dan een ‘huisgeest’.
Hiermee wordt echter niet verklaard waarom er in kabouter een -b- zit, in plaats van de te verwachten Nederlandse -v-. Daarom legt het EWN nog de mogelijkheid voor dat het tweede deel van kabouter/coboud/Kobold Oudgermaans *balþaz ‘moedig’ is, vanwaar onder meer Duits bald ‘gauw’ en Nederlands boud ‘stoutmoedig’. Dit lijkt mij echter zeer onwaarschijnlijk. Immers, wat zouden wij ons dan moeten voorstellen bij een ‘huis-moedige’? Bovendien zouden we voor de Duitse vorm ook eerder Kobald verwachten dan Kobold.
Nee, dan lijkt mij de tweede mogelijkheid toch het meest waarschijnlijk; kabouter/coboud/Kobold is de voortzetting van *kubahulþaz ‘huisgeest’. Dit werd in het vroege West-Germaans samengetrokken tot *kobold. Al gauw wist men niet meer wat voor een samenstelling dit precies was; men dacht er bold ‘boud’ in te herkennen, en legde daar vervolgens de klemtoon op, waardoor de verwachte verandering van -b- naar -v- in het Nederlands kon uitblijven. Daarna volgde nog de normale, Nederlandse algemene klankontwikkeling van -old naar -oud, en verdere vervorming. Het verloop was dan als volgt:
Oudgermaans *kubahulþaz > Westgermaans *kobold (KO-bold) > Oudnederlands *kobold (ko-BOLD) > Middelnederlands coboud (ko-BOUD) > Nederlands kabouter (ka-BOU-ter). Ter vergelijking: een ‘correcte’ voortzetting van *kubahulþaz zou geleid hebben tot Nederlands koofhoud, of in samengetrokken vorm kovoud of koveld (met de klemtoon dus op de eerste lettergreep).
Zoals ik in het begin al aangaf: we kunnen ons afvragen in hoeverre de huidige voorstelling van de kabouter overeenkwam met die van de oorspronkelijke *kubahulþaz. Dat die laatste niet standaard met een rode puntmuts rondliep lijkt voor de hand te liggen, maar hoe zit het met de afmetingen? Werd de *kubahulþaz van oudsher als een voetlang wezentje gezien? En hoe gemoedelijk was hij? In de voorstelling van Poortvliet en Huygen was de kabouter niet zonder meer even vriendelijk; hij kon best een pestkop zijn. Wij weten ook dat men er in de Oudgermaanse tijd zorg voor droeg goede verhoudingen te onderhouden met de bovennatuurlijke wezens om hem heen, de huisgeesten inbegrepen. Men zag een vriendelijke geest liever niet vertrekken, of erger nog: dat hij veranderde in een onvriendelijke geest, een heuse kwelgeest.
Hoe dan ook, ik voel er wel voor om vanaf nu ook te spreken van kovelden, naast (of in plaats van) kabouters.
Heldere uitleg, hulde daarvoor. Nu vraag ik mij af in hoeverre de kabouter een universeel mythologisch verschijnsel is, of juist uniek is in het Germaanse cultuurgebied.
Dat ligt er een beetje aan wat je onder kabouter verstaat. Als dat (in vrij algemene termen) een huisgeest is, die gunstig gestemd moet blijven voor de goede vrede enzo, dan is dat zeker niet uitsluitend Germaans. Ik weet hoe niet het buiten Europa zit, maar binnen Europa kom je dergelijke wezens overal tegen.
Maar als je de kabouter nauwer bepaald bedoelt –heel klein, met het puntmutsje en weet ik het– dan wordt het volgens mij wel meer typisch een wezentje dat je vind in het Germaanse cultuurgebied.
Het is moeilijk te zeggen met dergelijke wezens. Er is zoveel overlap tussen de verschillende soorten; de eigenschappen van de ene worden dikwijls later ook aan de andere toegedicht. Zo worden kabouters ook alvermannekes (elfmannetjes) genoemd, terwijl de vroegste overleveringen erop wijzen dat de elven veel meer op die van Tolkien werden gezien dan als (wat wij nu zien als) kabouters. Ik vermoed dan ook dat al die verschillende soorten wezens vroeger wel veel duidelijker van elkaar werden onderscheiden. Zo denk ik ook dat kabouters veel eigenschappen van aardmannetjes zijn toegedicht. Het is een ware wirwar in elk geval.
De gedachte aan het “Huldufólk” uit IJsland dringt zich op, maar die lijken toch meer op de Ierse “Daoine sídhe”, misschien door Ierse invloed in het IJslandse?. Dan zouden die eerder Alven zijn. Ze missen i.e.g. de rode puntmuts en de gedrongen gestalte.
Toch zal er iets vergelijkbaars als met de dwergen aan de hand zijn, immers; die waren ook niet klein om mee te beginnen.
Gezien veel gebruiken, juist in en om het huis in de vorm van allerlei klussen, doet denken aan “huisgeesten/goden/overleden voorouders”, waarvan er ook wel lijken onder de drempel of in de vloer van het huis werden begraven. Een en ander zal vrij universeel zijn, i.e.g. in het zogeheten “Indo-Europese” cultuurgebied, maar ook in het oude Midden-Oosten waren draagbare “huisgoden” bekend.
Misschien is het -old/-oud element niet meer te herleiden tot “verhullen” of “besturen”, maar opvallend is wel de samenvloeiing van die twee begrippen in dat wat de Kovelder is.
Misschien is het een idee om (te pogen) een soort van taxonomie van de oorspronkelijke basissoorten onder de bovennatuurlijke wezens te maken.
Ben je ook bekend met het verschijnsel ‘klabouter’, dus met een -l-? Ik lees in het WNT: “Volgens eene zeker niet onaannemelijke gissing moet onder de opgenoemde vormen klaboutermannetje de oudste wezen, en zal dit een zoogenoemde ”streckform” zijn van *klautermannetje, tot staving van welke meening men wijst op nnd. klabâtermann (hamb. klabôtermann) naast göttingsch klâtermaenneken (een soort van boeman); nnd. klâtern beteekent: klauteren. “
Ja, daar ben ik bekend mee. Mijn reflex is om die onder de noemer volksetymologie te scharen.
Heej Olivier,
Ik heb even een uitknipsel over een Twentse kabouter (twents: kabolter) soort voor jullie, het is nog redelijk recent en in dit geval niet echt liefelijk te noemen.
–
“Delden – 03-01-2013 – Het midwinterhoornblazen op Erve Tanneman was dit jaar belangrijker dan ooit. Er waren namelijk Heemännekes gezien aan de Oude Benteloseweg en die moesten met het oog op het nieuwe jaar verjaagd worden.
Heemännekes manifesteren zich als kleine blauwe vlammetjes boven vochtige plaatsen onder het eentonig geroep van “heej, heej, heej!” Als je dit geroep hoort, kun je maar beter net doen of je ze niet hoort en als je ze naroept kun je rekenen op tegenslag of andere narigheid. Als een heemänneke op je rug gaat zitten kun je niet meer verder lopen! De heemännekes zijn volgens de Twentse sagen “onklaoren”, dat betekent demonen of boze geesten.”
–
Nu is Twente natuurlijk ook wel een zeer gevaarlijke plek, met al haar Wittewievn, Sprikke, Smiegelkes en nog andere wichter.
Zeer eerlijk zie ik daarentegen het gevaar niet zo van: “Wijzevrouwen”, “Slanke-/Tengere-/Magere- vrouwmensen” of “ondeugende onschuldige kleine olijke ventjes”.
Maar er zijn ook ergere dingen zoals: (boven genoemde) Hee-männekes, n Helhound, et Vale Ros, Wiergoanders, enz.
End ik zöl ow zegn; “Ik hef been wearwolven tenachte” (dit betekend niet wat je denkt, echt niet).