Karel de Grote, zo schreef zijn dienaar Einhard, toog zijn telgen naar de zeden der Franken: zodra hun leeftijd het toestond oefenden zijn zoons het rijden, voor strijd en jacht. Zijn dochters daarentegen namen voor nijverheid spoel en spinrokken op. Zo onlosmakelijk verbonden waren vrouwen, ook koningsdochters, met spinnen en weven, dat het spingerei sinds mensenheugenis hier en elders hun zinnebeeld was. Wie dan woorden vorst die met deze bezigheden van doen hebben kan aldra het hart van een oud wereldbeeld raken.
Wij beginnen in het noordoosten van Nederland. In Westerwolde in Groningen is diezen een oud woord woord voor het spinnewiel, terwijl in Drenthe met diesen zowel spinrokken als vlasbundel werd bedoeld. Ook over de grens in Nedersaksen en Westfalen kende men het woord. Uiteindelijk gaat het langs Middelnederduits dīsene terug op Oudsaksisch dísna ‘spinrokken, vlasbundel’. De vermoedelijke Oudgermaanse vorm is *dīsnō.
Daarnaast moet er een vorm *dīsō hebben bestaan, getuige Middelnederduits dīse en Oudengels dís* in dístæf (lees: dís-stæf), een samenstelling die voortleeft als Engels distaff ‘spinrokken’. In Engeland is het spinrokken dan ook een gebruikelijk zinnebeeld voor de vrouw en de distaff side een benaming voor de vrouwelijke lijn der verwantschap, dat wil zeggen de moederszijde of spilzijde. Van *dīsō is ook nog een werkwoord afgeleid dat is overgeleverd als Middelnederlands dīsen ‘vlas winden’ en Middelengels dīsen ‘vlas winden’, vanwaar het inmiddels verouderde Engels (be)dizen ‘opzichtig aankleden’.
Bovengenoemde woorden zullen teruggaan op een Oudgermaanse wortel *dīs-, *dais-, *dis- ‘spinnen e.d.’. Hiertoe behore ook *dīsaz ‘spinnend, beramend, sluw’, vanwaar Gotisch filudeis* ‘sluw’ (in filudeisei ‘sluwheid’), eigenlijk dus ‘veel-spinnend, veel-beramend, zeer sluw’, en namen als Oudsaksisch Díso ‘sluwe’ en Oudhoogduits Tíso ‘sluwe’. Andere afleidingen zijn wellicht *dizlōną ‘spinnen, snorren’ (Middelnederlands dillen ‘kletsen’) en *dizlō ‘spinster’ (Middelnederlands dille ‘jonge vrouw; babbelzieke vrouw’). Buiten het Germaans zijn vermoedelijk verwant Latijn fūsus ‘spinklos’ en fibra ‘vezel, dun draad’ (zie overzicht onderaan).
Spannender echter is de mogelijkheid dat ook Oudnoords dís tot deze wortel behoort. Dit woord betekende ‘voorname vrouw’, maar werd –meestal in het meervoud dísir– ook gebruikt ter algemene aanduiding van verscheidene goddelijke, vrouwelijke wezens. Bij dísir lijkt het de ene keer te gaan om slagveldgeesten (valkyrjur), de andere keer om schikgodinnen (nornir), en soms om schutsgodinnen oftewel beschermgeesten (fylgjur). Het onderscheid tussen deze groepen was overigens wazig; in sommige oude overleveringen treden de valkyrjur bijvoorbeeld op als spinsters van de levensdraad en weefsters van het lot, klaarblijkelijk als schikgodinnen. Vermoedelijk ging het oorspronkelijk om één groep van vrouwelijke oergeesten die het lot bepaalden, en dus ook voorspoed en dood.
In andere Germaanse gebieden werden zij gezamenlijk ook wel ‘Moeders’ genoemd. Overgeleverd is de Oudengelse benaming módraniht ‘nacht van moeders’ voor het heidense offerfeest tijdens de winterzonnewende. Dit doet sterk denken aan het Oudnoordse dísablót, het winterse feest waarop men offerde aan de dísir. In het Rijngebied zijn in de Romeinse tijd bovendien talloze stenen door Germanen en Kelten opgericht en gewijd aan deze vrouwelijke oergeesten, meestal beginnend met de aan Nederlands moeder verwante Latijnse benaming Mātronae (alsook Mātres en Mātrae), gevolgd door inheemse, Germaanse en Keltische bijnamen.
De duiding is dus dat er bij de Oudgermaanse wortel *dīs-, *dais-, *dis- ‘spinnen e.d.’ de afleiding *dīsiz ‘spinster’ bestond en dat hieruit Oudnoords dís zich ontwikkelde als benaming voor voorname vrouwen in het algemeen, dus ook vrouwelijke oergeesten. Een gangbare andere duiding van Oudnoords dís is dat het behoort tot de wortel *dē-, *dī-, *dai- ‘zogen, zuigen’, vanwaar ook Oudhoogduits táan ‘zogen’, Oudzweeds día ‘zuigen’, Elfdaals-Zweeds disa ‘zogen’, Gotisch daddjan ‘zogen’, Oudengels delu ‘tepel’ en Brabants deem ‘speen, tepel’. Buiten het Germaans zou het dan onder andere aan Latijn fēmina ‘vrouw’ verwant zijn en net als dat woord eigenlijk ‘zogende’ betekenen.
Het is evenwel denkbaar dat Oudgermaans *dīsiz (Oudnoords dís) is gevormd met gedachte aan beide wortels en dus van meet af aan zowel ‘spinster’ als ‘zogende’ betekende. Dat misstaat moeder noch voorname vrouw noch levensdraad spinnende moedergodin.
*dhei-, *dhoi-, *dhi- ‘draaien, spinnen’ (Proto-Indo-Europese oerwortel)
*dheidhh1-, *dhoidhh1-, *dhidhh1– ‘spinnen’ (samenstelling met -dhh1–)
*dhóidhh1–to-s > pit. *foissos > lat. fūsus ‘spinklos’
*dhidhh1–réh2 > pit. *fiðrā > lat. fibra ‘vezel, dun draad’
*dheis-, *dhois-, *dhis- ‘spinnen’ (worteluitbreiding met desideratief/iteratief-s)
*dhéis-eh2 > ogm. *dīsō ‘gespin’ > oe. dís* (in dístæf ‘spinrokken’), mnd. dīse ‘spinrokken, vlasbundel’
*dhéis-neh2 > ogm. *dīsnō ‘spingerei’ > os. dísna ‘spinrokken, vlasbundel’ > dr. diesen ‘spinrokken, vlasbundel’, gron. diezen ‘spinnewiel’
*dhéis-i-s > ogm. *dīsiz ‘spinster’ > on. dís ‘voorname vrouw, goddelijk vrouwelijk wezen’
*dhéis-o-s > ogm. *dīsaz ‘spinnend, beramend, sluw’ > got. filudeis* ‘veel-spinnend, veel-beramend, zeer sluw’ (in filudeisei ‘sluwheid’), os. Díso ‘sluwe’, ohd. Tíso ‘sluwe’
*dhis-léh2 > ogm. *dizlō ‘spinster, snorster’ > mnl. dille ‘jonge vrouw, babbelzieke vrouw’
*dhis-léh2– > ogm. *dizlōną ‘spinnen, snorren’ > mnl. dillen ‘kletsen’ > nnl. bedillen ‘bazig willen regelen’
Förstemann, E., Altdeutsches namenbuch, 2. Auflage (Bonn, 1900)
Ganz, D., Einhard and Notker the Stammerer: Two Lives of Charlemagne (Londen, 2008)
Holthausen, F., “Miscellen”, in Beiträge zur Geschichte der deutschen Sprache und Literatur, Band 13 (1888)
INL, Middelnederlandsch Woordenboek (webuitgave)
Köbler, G., Altsächsisches Wörterbuch, 5. Auflage (webuitgave)
Kocks, G.H., Woordenboek van de Drentse dialecten, 1e deel A–L (Assen, 1996)
Krahe, H. & W. Meid, Germanische Sprachwissenschaft: III Wortbildungslehre (Berlijn, 1969)
Kroonen, G., Etymological Dictionary of Proto-Germanic (Leiden, 2013)
Laan, K. ter, Nieuw Groninger Woordenboek, 2e druk (Groningen, 1989)
Lehmann, W.P., A Gothic Etymological Dictionary (Leiden, 1986)
Orel, V., A Handbook of Germanic Etymology (Leiden, 2003)
Palmer, L.R., The Latin Language (Londen, 1954)
Simek, R., Lexikon der Germanischen Mythologie, 3. Auflage (Stuttgart, 2006)
Vaan, M. de, Etymological Dictionary of Latin and the other Italic Languages (Leiden, 2008)
Vermeyden, P. & A. Quak, Van Ægir tot Ymir (Nijmegen, 2000)
Walde, A. & J.B. Hofmann, Lateinisches etymologisches Wörterbuch, 1. Band A–L (Heidelberg, 1938)
mooi .. dat “naast elkaar laten bestaan” en ook hier het wonderlijke dat eenzelfde woord twee verschillende betekenissen kan dragen als: “beramend sluw” en “goddelijke, voorname vrouwe”. voor het een op je hoede, voor het ander eerbied, ontzag?
In het hebreeuws (Eerste Testament) verwerd het woord “Heilige” in later eeuwen overal tot “Hoer” …zelfde letters…
ook daar geheel afhankelijk van tijdgeest en “de vertaler/tolk” …
Zou het mogelijk zijn dat het Friese woord voor mist ‘diis, dize’ met deze woorden verbonden is? Mist lijkt best veel op wol. Daarnaast lijkt het woord mij prima terug te kunnen gaan op een Proto-Germaans dīsō, dīsi- en volgens mij zijn er verhalen dat een godin (Frigg) de wolken spint hoewel ik hier heb geen goede bron voor heb. Hoe waarschijnlijk acht u dit verband?
Dat is een goeie vraag. De vroegste overlevering van (een vorm van) dat woord is Middelnederduits dīsinge ‘nevelig weer’.
Men heeft wel geopperd dat dit teruggaat op een Oudsaksisch *þīs- en dat dit zich met typisch Noordzeegermaanse uitval van /n/ tussen klinker en /s/ heeft ontwikkeld uit Oudgermaans *þins-, ouder *þims-. Dan is het te verbinden met *þimstra-, *þemestra-, bekend van Duits finster en Nederlands duister en deemster.
Dit zou overigens betekenen dat het Fries het woord aan het Nederduits (middels de zeemansspraak) heeft ontleend, aangezien we anders Fries tiis, tize zouden verwachten, met Friese /t/ klankwettig uit de Oudgermaans /þ/. (Vgl. bijvoorbeeld tinke ‘denken’ uit *þankjan-.)
Van ontlening hoeft echter geen sprake te zijn als er daarentegen inderdaad een verband is met de hier besproken wortel voor ‘draaien, spinnen’. Ik ben behalve Dollmans schilderij “Frigg spinning the clouds” echter niet bekend met een daadwerkelijk oorspronkelijk verhaal over Frigg die de wolken spint. Ik weet wel dat het sterrenbeeld Orion in delen van Zweden ooit Friggerock werd genoemd, oftewel ‘spinrokken van Frigg’.
Het is evenwel mogelijk dat ‘nevel’ domweg langs ‘verstuiving’ uit ‘werveling, draaiing’ is ontstaan. Daar wijst mogelijk ook een woord op dat ik sinds het schrijven van dit stuk ben tegengekomen: Oostfries dīsen ‘tekeergaan, van wind en weer’, naast ‘met de kop omlaag naar voren stormen’. Vergelijk verder Westfaals dīsen ‘rennen’ (sterk werkwoord).
Andere inmiddels gevonden woorden die een wortel met de betekenis ‘draaien’ bevestigen zijn onder meer Gelders-Overijssels disteren ‘haspelen’, Drents diezeln ‘tollen’ en waarschijnlijk ook Westvlaams dijzelen ‘aarzelen’.
Hoi Olivier, en W.W.P,
Vanuit het Twents, disseln, disseling of disselderi-je (twistgesprek, redetwist) of dissel- -breur, -hoond, -proeme, -kloot (ruziezoeker (iemand de dus twist zoekt)), zou ik een verbinding met “twist” verwachten.
Ook disselboam (een boom(arm) tussen de paarden bij een tweespan).
kun je hier wat mee?
Dank je, Jeroen. Zo op het eerste gezicht dacht ik dat dit Twentse woord beantwoordt aan Nederlands bedisselen ‘regelen’, eigenlijk ‘met een dissel bewerken’, maar dat staat toch wel erg van ‘twisten’ af, dus misschien past het Twentse woord inderdaad beter bij de hier besproken wortel.
hallo Olivier en Jeroen,
Bedankt voor jullie reacties. Ik vind het erg mooi om gebruik te mogen maken van de taalkennis die op dit blog aanwezig is. Houd het vooral gaande.
Zou ‘duizelig’ er wellicht ook mee verwant zijn?
Nee, ik ben bang van niet. Klinkerwisseling (oftewel Ablaut) in het Germaans ging volgens vaste patronen, ooit ontstaan in diens voorganger, het Proto-Indo-Europees, met name door oude klemtoonwisselingen. Nederlands -ui- in erfwoorden komt in bijna alle gevallen van Oudgermaans -ū- en deze wisselde met -eu-, -au-, -u-. Het patroon van de woordengroep in het stuk hierboven is een andere: -ī-, -ai-, -i-
De sterke werkwoorden worden overigens door dergelijke patronen gekenmerkt.