“Spoken bestaan niet!” Dat krijgen ieder jaar talloze bange, bibberende kinderen van hun ouders te horen. En dat moeten ook volwassenen zichzelf nog wel eens verzekeren, wanneer zij in het nijpende duister sluipen naar hun slaapvertrek. Velen hebben wel eens wat gezien of verhalen van anderen gehoord. Hoe een twijfel kan knagen! Huist hier een boze geest? Is daar een gestorvene blijven steken tussen hemel en aarde? Wat denk ik nu eigenlijk te zien? Dat ongewisse ligt ook besloten in het woord spook, dat vroeger de ruimere betekenis ‘buitengewone verschijning’ hadde, vaak maar niet altijd huiveringwekkend.
Want in het oudste gebruik dat wij kennen verwees het woord niet alleen naar rondwarende geesten van welk slag dan ook, maar ook naar voortekenen in het algemeen. In de afleiding voorspook is die betekenis bewaard gebleven. Zo schreef Bilderdijk in 1781:
De snoode moge in Onweêrwinden
En ‘t branden van een woeste zee,
Een moedbenemend voorspook vinden!
Voor u, ô waardste mijner vrinden,
Voor u zijn lucht en vloed gedwee!
En evenzeer sloeg het bijbehorende werkwoord spoken vroeger niet alleen op het rondwaren van geesten, maar ook op het voorspellen van de toekomst aan de hand van voortekenen. Een spook was in de oudere betekenis dus een buitengewone, dikwijls beangstigende verschijning, een kijk in de wereld voorbij de sluier van het alledaagse. Het is evenwel onduidelijk of iedere buitengewone verschijning, dus ook een rondwarende geest, als een voorteken van een komende gebeurtenis kon worden gezien.
Over de verdere herkomst van spook zwijgen de woordenboeken, behalve dat het woord voor het eerst opduikt in oostelijke geschriften. Dat wil zeggen, het lijkt zijn oorsprong te hebben in het Nederduitse taalgebied en gaat dan terug op Middelnederduits spōk. Deze vorm wijst, tezamen met o.a. Gronings spouk en Drents spoek, op Oudgermaans *spōką als voorloper. Aangezien de (beklemtoonde) Oudgermaanse *-ō- zich klankwettig ontwikkelde tot Nederlands -oe- zou de echte Nederlandse vorm dus niet spook maar spoek zijn. Vergelijk hiervoor de ontwikkeling van Oudgermaans *dōką tot Middelnederduits dōk, Gronings douk, Drents doek en Nederlands doek.
Wel, naar zijn vorm en betekenis te oordelen lijkt dit *spōką ‘verschijning’ verwant aan een groep onderling verwante woorden die betrekking hebben tot ‘zien’ en bij uitbreiding ‘weten’, namelijk:
*spakōną (Middelnederlands spaken ‘spiegelen, een voorbeeld nemen’)
*spakaz (Oudnoords spakr ‘wijs, ervaren’)
*spahōną (Oudnoords spá ‘voorspellen’)
*spehōną (Middelnederlands spien, Nederlands spieden)
*spēhaz (Oudnoords spár ‘profetisch’, Oudsaksisch spáhi ‘slim, wijs’)
Verwanten buiten het Germaans zijn o.a. Grieks skopeĩn ‘kijken’ en Latijn specere ‘zien, kijken’. Het belangwekkende is vervolgens welke afleiding er van dat tweede woord is gevormd: Latijn spectrum ‘beeld, verschijning, schaduwbeeld’, de voorloper van Frans spectre ‘(geest)verschijning’. Wie zich afvraagt waarom sommige Germaanse vormen een -k- hebben en sommige een -h- leze de uitleg hieronder.
Maar de belangrijkste vraag in dit alles blijft uiteraard: gaat deze verschijning ook weg als u de ogen sluit?
In het Proto-Indo-Europees luidde de wortel *speḱ-, *spoḱ- ‘zien’. Deze ontwikkelde zich klankwettig tot Oudgermaans *speh-, *spah-. Bij deze wortel bestond echter ook een werkwoord met herhalende of versterkende betekenis. Diens vervoeging *spoḱ-néh2-ti (3ev.), *spoḱ-nh2-énti (3mv.) ontwikkelde zich klankwettig tot Oudgermaans *spakkōþi (3ev.), *spagunanþi (3mv.). Dit ongelijke paradigma kon vervolgens op verschillende wijzen gelijk worden getrokken, zoals tot *spakkōþi (3ev.), *spakunanþi (3mv.) en vervolgens tot *spakōþi (3ev.), *spakunanþi (3mv.). Hierbij ontstond dan een nieuw infinitief *spakōną, waarvan zowel *spakaz als *spōką afgeleid konden worden.
Gemaakt door Linzee777. Enige rechten voorbehouden.
INL, Middelnederlandsch Woordenboek (webuitgave)
INL, Woordenboek der Nederlandsche Taal (webuitgave)
Kocks, G.H., Woordenboek van de Drentse dialecten, 2e deel M–Z (Assen, 2000)
Kroonen, G., Etymological Dictionary of Proto-Germanic (Leiden, 2013)
Laan, K. ter, Nieuw Groninger woordenboek, tweede druk (Groningen, 1989)
Philippa, M., e.a., Etymologisch Woordenboek van het Nederlands (webuitgave)
Schiller, K. & A. Lübben, Mittelniederdeutsches Wörterbuch, 6 Bde. (Bremen, 1875–81)
Pas met dat sluiten van de ogen… Als iemand voortdurend aan iets denkt en die gedachten komen telkens opdoemen zonder dat men er de macht over heeft, dan spookt het in diens hoofd, ook zonder dat daar een spook aan te pas komt of dat men aan een spook denkt. Dat onrustige ‘heen-en-weer’ zit ook in ‘een spook’, dat bij ons (positief) wordt gebruikt voor een levendig en schalks kind (een sporrewaan) dat moeilijk stil kan zitten.