Wie de weergoden niet wenst te verzoeken komt een heel eind met stro. Maar vooral met riet. Flans een flinke laag riet kundig op de spanten & gordingen en je blijft lang genoeg droog om je huis een heus heem te mogen noemen. Het sterke gestengelte houdt bovendien goed de warmte binnen des winters – en buiten des zomers. Te meer, als een blonde en later bruine vacht voegt het zich alleraardigst in het landschap. En zo is het al duizenden jaren gegaan, van Drenthe tot Japan.
Daken als deze zijn zulk vertrouwd werk dat in Saksische/Nederduitse streken het woord dak ook naar de aangewezen lading riet of stro zelf kan verwijzen en dak dus bij de schoven wordt verkocht. In Engeland, zelf deels ook Saksisch gebied, heeft de evenknie thatch (gewestelijk thack) de algemene betekenis van dak zelfs verloren: thatch is riet of stro dat een dak vormt of gaat vormen. Laat ons dit in het achterhoofd houden bij de overdenking van het woord riet.
Eigenlijk is het ried met een d. De spelling riet met een t is gekomen doordat het meervoud lange tijd niet of nauwelijks werd gebruikt. Om dezelfde reden spellen we (bus)kruit met een t, terwijl het eigenlijk hetzelfde woord is als kruid. In sommige streken is nog lang ried met een d voorgekomen. Zo noemde G.J. Boekenoogen in 1897 in zijn woordenboek van de Zaanse volkstaal de vorm ried en gaf hij zelfs het meervoud rieden voor losse rietstengels. Elders is de d nog niet vergeten: Duits Ried (mv. Riede), Engels reed (mv. reeds) en Fries reid (mv. reiden).
Overigens komt het woord niet voor in de Noordgermaanse oftewel Scandinavische talen. Het Zweeds gebruikt het enigszins raadselachtige vass of bladvass, terwijl het Noors en het Deens onderscheidenlijk takrør en tagrør hebben. Hierin betekent rør zelf eigenlijk al ‘riet’ of ‘rietstengel’ en is tak/tag hetzelfde als ons dak. Wederom dus een nauw verband tussen riet en daken.
Maar terug naar riet – of ried eigenlijk. Op grond van de vroegst bekende vormen, zoals Oudengels hréod en Oudsaksisch hriod, weten we dat het woord moet zijn ontwikkeld uit Oudgermaans *hreudą. In die voorouderlijke taal begonnen er wel meer woorden met *hr-, maar in alle dochtertalen behalve het IJslands is deze edele klank vereenvoudigd tot een doodgewone r-. Zo werden *hramō, *hringaz en *hrōkaz hier uiteindelijk raam, ring en roek.
Waar kunnen we *hreudą dan mee verbinden? Wijzend op het bewegen van dit gewas in de wind heeft men wel gedacht aan verband met een woord als Duits rütteln ‘schudden’. Vermoedelijk begon dit ooit ook met een *hr-, want aangezien de Germaanse *h- teruggaat op een oudere, Indo-Europese *k- is het dan te verbinden met Litouws krutéti ‘zich bewegen’. Het blijft evenwel vrij onzeker.
Andere woordenvorsers hebben het nog veel verder van huis gezocht. In de Tochaarse talen, ook behorend tot de Indo-Europees talen en ooit gesproken ver naar het oosten op de vlakten benoorden Tibet, bestond namelijk het woord karwa mv. ‘rietstengels’. Toch zal dit woord niet bij ons *hreudą horen. De Tochaarse k- kan namelijk ook verschoven zijn uit een oudere, Indo-Europese *g- of *gw–. En zo is karwa eerder te vereenzelvigen met een woord in weer een andere taal: Avestisch grava- ‘rietstengel’. Dat spoor loopt voor ons dus dood.
En het hoeft ook helemaal niet zo ver gezocht te worden. In het Oudgermaans bestond namelijk ook een werkwoord *hreudaną, overgeleverd in de vorm van Oudengels hréodan ‘bedekken’, met name met ornamenten, dus vandaar ‘beladen, tooien’. Zo zijn bomen gehroden met bladeren en bloesem, zijn helmen gehroden met goud en bruiden gehroden met ringen. Ietwat dubbelzinnig of griezelig is de lading van het woord op een plek in het heldendicht Béowulf: na een zeker bloedig gevecht is een koninklijke hal hroden met de levens der vijanden.
Verwant aan dit *hreudaną was ook *hrustijaną, de voorloper van onder meer Oudengels hyrstan en Nederlands (uit)rusten ‘van het nodige voorzien’. Aangezien de Germaanse *h- zoals gezegd teruggaat op een oudere, Indo-Europese *k- en aangezien vooral de Balto-Slavische talen nauw verwant zijn aan het Germaans, kunnen we het woord verder nog verbinden met Litouws kráuti ‘stapelen’ en Oudkerkslavisch kryti ‘bedekken; verstoppen’ en krovь ‘dak, schuilplaats’.
Het is daarmee zeer waarschijnlijk dat *hreudą oorspronkelijk niet ‘riet’ betekende maar ‘bedekking, dak’, als afleiding van dit *hreudaną ‘bedekken’. (Van een afleiding in omgekeerde richting is geen sprake, want het was een sterk werkwoord en sterke sterkwoorden waren in de regel geen afleidingen.) Dit is een betekenisverschuiving zoals we al hebben kunnen zien in Nederduits dak en Engels thatch.
Gek genoeg is deze duiding niet te vinden in de wortelkundige woordenboeken. Maar soms ligt iets zo voor de hand dat je er gemakkelijk overheen kijkt. Zo hebben mensen ooit ontdekt dat er daken in het drasland groeien, dat je riet als dak kunt gebruiken. Wat een geluk! En wat zullen ze na het dekken gelachen hebben, dat ze het niet eerder hebben gedaan. Gelachen onder hun knusse rieten daken.
Riet in de sneeuw door Timon van Spronsen. Enige rechten voorbehouden. Rietstengels door Werner Willemsen. Enige rechten voorbehouden. Rietgedekte huizen door Hans Splinter. Enige rechten voorbehouden.
Beste Olivier,
Dat Duitse ‘rütteln’ is misschien verwant aan het Vlaamse ‘ruttelen’, tenzij het eerder bij ‘ratelen’ hoort.
Ruttelen (rotelen, reutelen) betekent lawaai maken door met iets te schudden of iets te laten bewegen. Een ruttelare bv. was een ratelpopulier omdat de trillende (schuddende?) blaadjes een geluid maakten. De muntstukjes kunnen ruttelen in mijn broekzak. Een ruttelinge of schuddinge krijgen, betekende dat men je thuis een uitbrander gaf, en dat men je daarbij ook wel eens letterlijk durfde schudden.
Rutselen betekende ook hutsen of schudden.
Vandaag de dag wordt ‘ruttelen’ vooral gebruikt om te zeggen dat iemand zich kwaad maakt op jou. Een ruttelschoe is iemand die altijd ruzie maakt.
De grassen die in halmen opschieten, heetten bij ons zowel riet (rieten) als ried (rieden).
Al dat riet op een dak doet mij ook denken aan ons ww ‘daken’, samenkomen, treffen, tegen elkaar aan liggen… Bij een groot feest zei mijn ma altijd: ‘Zet de tafels goed tegen mekaar dat ze schone daken’.
Mooie woorden weer, Luc, bedankt!
Dat werkwoord daken is echter niet verwant, want langs Oudgermaans *þakōnan van Proto-Indo-Europees *th2g-n(e)h2–, terwijl dak langs Oudgermaans *þakan teruggaat op *tog-o-.
Mojn Olivier,
Mooi en leerzaam weer. Ik heb nog wel een vraagje in het Engels en Twents hebben ze het woord “roof” (zelfde spelling, andere uitspraak) en Nederlands kent “roef”. De betekenis van het Engelse “roof” is, rechtevoorts, “dak”, het Twentse “roof / roofke” is afdak of overkapping en het Nederlandse “roef” is een dekhuis (kajuit/cabine). Ook wordt het klompsdeel boven op de wreef wel een “Roof / Roef” genoemd. Kunnen dezen ook uit “hroden” zijn voortgekomen?
Nee, als we de oudere vormen reconstrueren wordt dat helaas onmogelijk.
Dit roof/roef gaat langs Oudgermaans *hrōfan terug op Proto-Indo-Europees *ḱrōp-o-. Verwant is Oudkerkslavisch stropь ‘dak’, dat via *sropь teruggaat op Proto-Indo-Europees *ḱrop-o-.
Daarentegen gaat Oudgermaans *hreudanan (voltooid deelwoord *hrudanaz) terug op Proto-Indo-Europees *kreu-dh-e- of *kreu-t-e-.
De beginletter was dus oorspronkelijk anders (*ḱ- tegenover *k-), en bij het eerste woord is de *-f-, ouder *-p-, deel van de wortel.
Daanke die, Olivier.