Van een afstand zijn ze vaak niet bijster opvallend, maar kijk onder essen omhoog op een mooie lentedag en je ziet hun frisse geveerde bladeren tegen het licht afgetekend. Hoe kwalijk is het dan dat juist deze vertrouwde inheemse bomen sinds enkele jaren worden geteisterd door een genadeloze schimmel, met de akelige essentaksterfte als gevolg. We hoeven niet te wijzen op hun nut voor andere schepsels om met het ongeluk van essen begaan te zijn –hun innerlijke waarde is reden genoeg– maar het is nu meer dan ooit goed om na te gaan wat zij voor onze voorouders hebben betekend en waarom ze heten hoe ze heten.
In het Oudgermaans had hun naam in ieder geval twee vormen: enerzijds mannelijk *askaz, de voorloper van Oudnoords askr en Oudengels æsc (en zo Engels ash), anderzijds vrouwelijk *askijōn, vanwaar Duits Esche en Nederlands es. Daarin is de oorspronkelijke *a in een e veranderd onder invloed van de *i van de volgende lettergreep, zoals bijvoorbeeld ook is gebeurd bij de ontwikkeling van *langijaną tot (ver)lengen.
Op zee
Van het taaie essenhout werd vroeger dankbaar gebruik gemaakt bij de bouw van schepen, dusdanig dat het woord zelfs ‘schip’ kon betekenen, of in elk geval naar een soort schip verwees. In de Angelsaksische kroniek bijvoorbeeld staat dat de Engelse koning Ælfréd in de negende eeuw langschepen liet bouwen ongén ða æscas ‘tegen de essen’ van de binnenvallende Denen. En in de Oudijslandse letterkunde werd zo nu en dan gesproken van varen á einum aski ‘in/op een es’. Vandaar ook dat IJslandse dichters zich konden bedienen van mooie omschrijvingen als asksmiðr ‘es-smid’ voor scheepsbouwers en askspillir ‘es-verwoester’ voor zeerovers.
Meer alledaags in het Oudnoords was askmaðr ‘es-man’ als benaming of bijnaam voor zeelui in het algemeen en zeerovers in het bijzonder. Deze samenstelling moet redelijk oud zijn, mogelijk zelfs geërfd uit het Oudgermaans, aangezien ze ook voorkwam in zustertalen: Oudengels æscman en Oudnederlands askman in de oordnaam Askmannadelf (nu Assendelft). Die laatste is letterlijk de ‘gegraven waterloop van de es-mannen’, in dit geval hoogst onwelkome zeelui uit het hoge Noorden.
Een ander geliefd hout voor zeeschepen ware overigens dat van de iep, een boom die zeer goed tegen zout water is opgewassen en in het Oudgermaans, met name in Saksische delen, ook bekend was onder de naam *wīkijaz, getuige zowel Oudengels wíce (nog in wych elm ‘ruwe iep’) als verouderd Nederduits wîke. Het is goed mogelijk dat hiervan het woord *wīkingaz ‘zeeman’ is afgeleid, als Oudgermaanse voorloper van Oudnoords víkingr, Oudengels wícing en Fries wytsing.
Op het slagveld
Maar essenhout werd bovenal tot speren verwerkt, zoals lindenhout geknipt voor schilden was. In de letterkunde konden speer en es daardoor zo goed als vereenzelvigd worden. Zo lezen we in het ontroerende Oudengelse gedicht over de slag bij Maldon in het jaar 991 hoe de moedige Engelse eorl Byrhtnóþ zijn schild hief en zijn wácne æsc ‘ranke es’ liet veren, vlak voor zijn noodlottige strijd tegen de binnenvallende Denen. En zo kunnen we het woord ook begrijpen in eerlijke tweestammige Germaanse namen als Oudengels Æscwine ‘speer-vriend’ en Oudnederlands Askrík ‘speer-heerser’ en Askulf ‘speer-wolf’.
Als man
Op zijn beurt was de speer het zinnebeeld van de krijger en dus de man. Het was immers duizenden jaren lang tot in de Middeleeuwen hét wapen op het slagveld, aan iedereen besteed, terwijl het bezit van een zwaard slechts voor enkelingen was weggelegd. Het is vandaar dat men de mannelijke en vrouwelijke lijn in de stamboom vroeger ook wel kon onderscheiden als speerhand en spilhand, met spil overigens in de oude betekenis van ‘spinklos’. Misschien was dat de reden dat de eerste man in Middenaarde Askr heette volgens de Oudijslandse overlevering. De onlosmakelijke verbinding tussen enerzijds essen en speren en anderzijds speren en mannen gaf de dichter de vrijheid om essen en mannen rechtstreeks met elkaar in verband te brengen.
Over Emla, de naam van Asks wederhelft, zijn de meningen overigens meer verdeeld. De Oudgermaanse voorloper kan *Amelōn hebben geluid. Buiten het Germaans kan deze beantwoorden aan Litouws ãmalas ‘maretak’ en Russisch oméla ‘maretak’. De voorstelling dat de vrouw zich verhoudt tot de man als een maretak tot een es doet enigszins denken aan de voorstelling dat Eva uit de rib van Adam is geschapen en het valt hoe dan ook niet geheel uit te sluiten dat dit Germaanse stel ooit is bedacht naar bijbels voorbeeld.
Enige verwarring
De es komt ook elders voor in de Oudijslandse overlevering, die grotendeels teruggrijpt op een meer algemeen Germaans wereldbeeld van meer dan tweeduizend jaar geleden. De onmetelijke wereldboom Yggdrasill, die Middenaarde met de andere acht werelden verbindt, is een askr volgens het belangrijke gedicht Vǫluspá. Dit kan echter niet de oorspronkelijke voorstelling zijn geweest, want Yggdrasill werd tevens geacht ‘altijd groen’ te zijn, in tegenstelling tot een es, en werd bovendien elders een barr ‘naaldboom’ genoemd. Daarom ware het eerder een uw, de langlevende, zachtnaaldige boom die overigens in het Noors barlind ‘naaldlinde’ heet. Dat verklaart ook waarom de eekhoorn Ratatoskr erin woont: eekhoorns zijn verzot op de bes-achtige zaadrokken van de uw.
Maar wat is een es?
Van Oudgermaans *askaz en *askijōn (ouder *oskos en *oskiōn) weten we dat ze allerlei evenknieën hebben in andere Indo-Europese talen, zoals Latijn ornus ‘es; lans’ (ouder *osənos), Middelwels onn ‘es’ (ouder *osnos), Litouws úosis ‘es’ (ouder *ōsios), Russisch jásen’ ‘es’ (ouder *ōsenos), Oudarmeens hac‘i ‘es’ (ouder *hoskiā) en met afwijkende betekenis waarschijnlijk ook Albanees ah ‘beuk’ (ouder *oskos) en Grieks oxúa ‘beuk; beuken speerschacht; speer’ (ouder *oskua). Net zoals al deze talen een gemeenschappelijke voorloper hebben, het Proto-Indo-Europees, wordt aangenomen dat al deze woorden voortzettingen zijn van één en hetzelfde Proto-Indo-Europese oerwoord. Dat ze weinig op elkaar lijken komt doordat ze allemaal hun eigen klankverschuivingen hebben ondergaan en bovendien op verschillende wijze verlengd zijn.
Voordat we verder gaan een kleine opmerking over het Proto-Indo-Europees. In deze taal bestonden h- of g-achtige klanken die thans door taalkundigen met de letters *h1, *h2 en *h3 worden weergegeven. Ze zijn in bijna alle dochtertalen verdwenen, maar hebben daarbij wel de onmiddellijke voorgaande klinker gerekt. Bovendien ‘kleurden’ de *h2 en de *h3 iedere aangrenzende *e tot onderscheidenlijk een *a en een *o. Wanneer we niet zeker weten om welke van de drie het ging, gebruiken we een hoofdletter *H. Overigens begonnen Proto-Indo-Europese woorden in de regel niet met een klinker, dus als een woord in de dochtertalen wel met eentje begon, is het vaak omdat er een *h was weggesleten.
Welnu, onder wortelkundigen is de gedachte gangbaar dat de onderliggende vormen *ōs- en *(h)os- in de genoemde woorden voor ‘es’ teruggaan op onderscheidenlijk *Héh3-s en diens verbogen vorm *Hh3-és-. Dat wil zeggen een afleiding met het achtervoegsel *-s- bij een wortel *Heh3–. Dat is een taalkundig sluitende duiding. Ze heeft evenwel het grote nadeel dat *Heh3– niet in andere Proto-Indo-Europese woorden lijkt voor te komen. Vormelijk zou het dezelfde wortel kunnen zijn als *h2eh3– die voor Hettitisch hāmi ‘geloven, aanvaarden’ is vastgesteld, maar die betekenis is moeilijk met ‘es’ te verenigen. Het lijkt dus dat het spoor bij deze duiding doodloopt en we niet kunnen achterhalen waar de es nu eigenlijk naar vernoemd is.
Gelukkig is het mogelijk dat het oerwoord een net iets andere vorm had, waarin de *s niet een achtervoegsel was maar behoorde tot de wortel zelf, dus *h3es- (zie noot). Deze zou namelijk ook ten grondslag kunnen liggen aan een ander Proto-Indo-Europees woord: de voorloper van onder meer Oudavestisch as ‘jij wierp’ en Oudindisch ásyati ‘hij werpt, schiet’. Als dit klopt dan betekende ons woord oorspronkelijk ‘projectiel, speer’ en verwees het pas in tweede instantie naar de boom wiens hout uitstekend is voor het maken van speren: de es. Als het wat gek lijkt dat een voorwerpsnaam een boomnaam wordt, vergelijk dan hoe spar eigenlijk ‘paal, balk’ betekent en verwant is aan speer. Je moet een boom toch ergens naar vernoemen.
Die arme essen, kennelijk dan vernoemd naar het ding waar hun hout voor werd gebruikt, en niet naar hun mooie lover onder het wijde blauw. Mogen zij hoog ten hemel reiken, zij het als bomen of speren. Liefst als bomen.
De tweede duiding rust op de veronderstelling van o.a. Ranko Matasović dat de wortel de vorm *h3es- heeft en de Balto-Slavische vormen met lange klinker niet rechtstreeks op het woord voor ‘es’ teruggaan, maar op een vṛddhi-afleiding ervan.
Overigens heeft het Lexikon der indogermanischen Verben de wortel voor ‘werpen’ te boek staan als *h1es- (in stede van *h3es-) vanwege de verbinding met Hettitisch siēzzi ‘werpen’. Het Lexikon meldt echter ook dat laatstgenoemde volgens o.a. Oettinger en Melchert beter te verbinden is met de wortel *seh1-i- ‘loslaten’. Ten slotte wijst Martirosyan nog op het mogelijke toebehoren van Armeens hoyn ‘kornoelje’. Van de Grieken bijvoorbeeld weten we dat ze graag kornoeljehout gebruikten voor het maken van speren.
Andersen, H., Reconstructing prehistorical dialects: initial vowels in Slavic and Baltic (Berlijn, 1996)
Beekes, R.S.P., “Historical phonology of Classical Armenian”, in Armeniaca: Comparative Notes (Ann Arbor, 2003)
Berkel, G. van & K. Samplonius, Nederlandse plaatsnamen verklaard (2018)
Bosworth, J. & T.N. Toller, An Anglo-Saxon Dictionary (Oxford, 1989)
Cleasby, R. & G. Vigfússon, An Icelandic-English Dictionary (Oxford, 1874)
Derksen, R., Etymological Dictionary of the Baltic Inherited Lexicon (Leiden, 2015)
Derksen, R., Etymological Dictionary of the Slavic Inherited Lexicon (Leiden, 2008)
Hamer, R., A Choice of Anglo-Saxon Verse (Londen, 1970)
Kroonen, G., Etymological Dictionary of Proto-Germanic (Leiden, 2013)
Martirosyan, H.K., Etymological Dictionary of the Armenian Inherited Lexicon (Leiden, 2009)
Matasović, R., Etymological Dictionary of Proto-Celtic (Leiden, 2009)
Rix, H. e.a., Lexikon der indogermanischen Verben, 2. Auflage (Wiesbaden, 2001)
Vaan, M. de, Etymological Dictionary of Latin and the other Italic Languages (Leiden, 2008)
De Olijfman doe ik diepe dank!
Ha!
Voor wie het niet weet: Olivier lijkt afgeleid van Oudfrans olive ‘olijf’, terwijl de gewone es (Fraxinus excelsior) tot de olijffamilie behoort.
Vae ignorantibus!
Graag gelezen; een tekst om te langvingeren! (Voor niet-West-Vlamingen: langvingeren betekent stelen!) In West-Vlaanderen en omstreken zitten we weer in een overgangsgebied, voor de zoveelste keer. De familienaam ‘Van Assche’ en Asseman bestaan broederlijk naast de vormen ‘Van Essche’ en ‘Esseman’. Idem voor ‘verlengen’ dat ik bij ons vind in ‘langen’ (een huis langen of uitbreiden met een nieuwe vleugel) ‘uitlangen’ ( de zoom van een rok openen om de rok te verlengen) en ‘langde’ voor ‘lengte’. Met de start van zomer zullen ook bij ons de dagen niet meer langen. In Frans-Vlaanderen bestaat het gehucht Ascq (ooit Askothu). In Vlaanderen liggen Asse (Asca) en Assenede, maar ook Essen en Sint-Lievens-Esse…
De naam ‘Olivier’ past van mij veel beter en is volgens mij ook zinniger, als ik het laat komen van ‘Alfheer’.
Asselt (9e eeuw Ascloha ‘eslo, essenbos’) in Nederlands Limburg is ook het vermelden waard. Assen (13e eeuw Ascen, Azcen) in Drenthe heb ik ook nog overwogen, maar die naam zal eerder komen van het datief meervoud van een vroege nevenvorm van es ‘bouwland’, een woord dat zeer gebruikelijk is in die streken en zelf afkomstig is van Oudgermaans *atiska- ‘zaadveld’. Vooral de spelling met z (voor de klank /ts/) lijkt daar op te wijzen.
Beetje late reactie, maar misschien is een Assendorp bij Zwolle nog vermeldenswaardig? Uit oude bronnen ook wel Aschendorpe in pagus Isloi….
schitterend artikel! in het brabants wordt nog gezegd dat twee mensen erg ‘aaneen gespard’ zijn, wanneer ze zich sterk verbonden voelen…de teuthonista had ook al ‘to samen sparren’
Dank je, Luc. Mooi Brabants woord dat me overigens doet denken aan Engels to spar, met het beeld van twee zwaarden die als twee (dak)sparren tegenover elkaar staan: / \ . Al begrijp ik dat dat slechts toeval is, gezien diens voorloper, Oudengels sperran ‘slaan’, en evenknieën in de zustertalen.
Naar verluidt zou de voornaam ‘Sieglinde’ o.a. betekenen overwinning met het schild.
Ook weer een boomnaam (linde), die men later als een verwijzing gebruikte voor ‘schild’.
Zoals de es voor een speer.
Lind(e) in die en andere namen is m.i. niet te vereenzelvigen met Oudgermaans *lindō, *lindijō ‘linde, lindenboom, lindenschild’, want de vorm die deze naamstam heeft in namen in zustertalen (Oudhoogduits lind, Oudengels líð, Oudfries líth) wijst op Oudgermaans *linþō ‘zachte’.
Niet dat de Duitse naam Sieglinde dan ‘zege-zachte’ betekent, maar meer dat de naamstam lind/*linþō een dichterlijke beschrijving van de vrouw was, tegenover hard/*harduz voor de man in bijv. Gerard/Gerhard/*Gaizaharduz.
Het Protogermaanse woord askijō is een -jo-stam. Latijnse plantennamen eindigen vaak op -ia en worden dus als een Indo-Europese -ja-stam verbogen welke in het Oudgermaans een -jo-stam is, doordat de -a- en de -o- met elkaar gewisseld hebben. Blijkbaar is het dus in de Indo-Europese talen heel gebruikelijk om plantennamen op deze manier te verbuigen.
Klopt, het Oudgermaans heeft wel meer van zulke nevenvormen van boomnamen bewaard, zoals *lindijō naast *lindō en *berkijō (Engels birch, Duits Birke, Nederlands berk) naast *berkō (Oudnoords bjǫrk).
Hoi Olivier, ik weet niet of je ook verzoekjes doet, maar ik was even aan het kijken naar de etymologie van ons woord ‘vrouw’ en vond frouwon (West-Germaans) voor hooggeplaatste vrouw met frawan voor hooggeplaatste man. Nu vroeg ik me af of er ook een link was met onze woorden voor ‘vrij’, en het Germaanse onderscheid tussen horigen, vrije mensen en edelen? Of is dat toeval? Lijkt me leuk om eens iets meer over te lezen 🙂
Dag Vrije,
De diepere herkomst van vrouw en aanverwante woorden voor ‘heer’ is niet helemaal duidelijk. Verband met de groep van vrij durf ik wel uit te sluiten. Mijn vermoeden is dat ze afkomstig zijn van dezelfde oude wortel voor ‘springen, bloeien’ als Duits froh, Nederlands vrolijk en Oudnoords frær ‘vruchtbaar’ (waarvan afgeleid fræva ‘bloeien, bevruchten, vruchtbaar maken’ en fræ ‘zaad’). Dit verband ware nog duidelijk in Oudnoords Freyr ‘Heer’, de naam van de god die vooral om vruchtbaarheid vereerd werd. Een belangrijk kenmerk van voorname mensen destijds was immers dat ze veel nageslacht hadden, potent waren.
Ik zal eens kijken of ik dit binnenkort wat uitgebreider kan vertellen in een stuk.
Olivier, enorm bedankt voor de interessante post. Zoals altijd weer verhelderend en inspirerend.
De es duikt plots, na het lezen van je post, overal op. Een aantal van mijn favoriete bomen op het Groningerland zijn essen, en helaas zijn er meerdere stevig aangetast.
Daarnaast kwam ik de ascomanni tegen in het boek ‘Vikingen’ van Luit van der Tuuk. De duiding van dat woord als ‘bootmannen’ is zeer verhelderend. Ook vraag ik mij af in hoeverre ‘speermannen’, of ‘volgelingen van Asco (Aesc)’ tot de mogelijkheden behoren. Dus aan het zoeken. Maar helaas kom ik dan niet ver… Jij geeft hier al de meest uitgebreide duiding.
Op mij zoektocht naar meer informatie over de ascomanni kwam ik echter iets anders tegen. Een Angel-saksische tekst met daarin het woord ‘Drihten’ (‘Swa he wiindra gehwaes Ece Drihten ord onsteald.’). In deze oude teksten tracht ik dan een link te vinden met hedendaagse woorden, liefst in het Nederlands. Soms kom ik er zelf uit, vaak is het een zoektocht. Zo ook nu. Via de onvolprezen website taaldacht.nl (😉) kwam ik op ‘Druchten’. Prachtig woord, maar volledig in onbruik geraakt. ‘Druchten’, van ‘drucht’ (menigte, troep soldaten) als Heer der heerscharen. Na het zien van ‘drucht’ in de betekenis van groep mensen of menigte, vroeg ik me af in hoeverre ons veel gebruikte woord ‘drukte’ aan ‘drucht’ verwant is. Natuurlijk is ‘drukte’ eerder te verklaren vanuit de koppeling met ‘druk’, en heeft het meerdere duidingen, maar in de betekenis van grote groep mensen (“Poeh! Wat een drukte…”) zie ik toch een verband. Hoe zie jij dat Olivier?
Wederom heel veel lof en dank voor het plezier en de inspiratie die je mij (en anderen) brengt met je zoektocht naar duiding.
Groet, Eric
Bedankt voor je bericht, Eric. Heb ik met veel genoegen gelezen.
Ik was na mijn ‘ontdekking’ van essen enkele jaren geleden ook verrast ze te zien op allerlei plekken in mijn dagelijkse bestaan, hoe ik er al die tijd langs heb geleefd zonder werkelijk te kijken. Het is vreselijk hoe ze nu wegkwijnen, met die kale takken en hopeloze noodscheuten. Sommige lijken nog kerngezond, maar ik begrijp dat het meestal schijn is: ze zijn besmet en lijden niettemin. Groningen heeft ontzettend veel essen, dus daar is de verwoesting echt merkbaar.
Op het eerste gezicht lijkt een verband tussen drucht en drukken inderdaad niet gek, maar de oudere vormen laten zien dat ze niet verwant zijn aan elkaar. Van de eerste is de d- oorspronkelijk (getuige o.a. Oudengels dryht), terwijl van de tweede is de d- verschoven uit een oudere þ- (getuige o.a. Oudengels þryccan, thans nog gewestelijk Engels thrutch).
Van de boom Uw heb ik nou nog nooit gehoord, maar aan de beschrijving te zien is het een taxus. Yew in engels.
Over de Uwe staat er ook een artikel op de webstede:
https://taaldacht.nl/2015/10/05/eeuwen-leven-de-uwen/
groet,
Jeroen
Juist, dank je. Ik had het woord uw in het stuk hierboven al klikbaar gemaakt (en laten verwijzen naar dat oudere stuk), maar ik zie nu dat het niet opvalt.