Volk in vroegere dagen

Verreweg de meeste westerlingen belijden thans—al dan niet bewust—een vorm van staatsnationalisme, dat inhoudt dat staatsburgerschap bepaalt tot welk volk iemand behoort. Deze overtuiging deed haar intrede tijdens de bloedige Franse Revolutie vanuit de geest van vooruitgang. Voordien was volk gelijk aan afkomst en konden vorsten over (delen van) verschillende volkeren heersen. Die vorsten waren de nazaten van krijgsheren die in de oudheid macht hadden vergaard ten koste van stambelangen. En uit die eerdere tijd komen de twee Germaanse woorden voor volk: *þeudō en *leudiz.

Laat het duidelijk zijn dat volk zelf teruggaat op Oudgermaans *fulką en dat dit voorheen ‘leger, legeronderdeel, formatie’ betekende. Dit blijkt bijvoorbeeld nog uit Nederlands voetvolk en oude afleidingen als Oudengels gefylce ‘leger, divisie’ en Oudnoords fylkja ‘krijgers in formatie brengen’. De verschuiving in betekenis kon gebeuren doordat vroeger alle weerbare, vrije mannen van een stam of volk tot diens strijdkrachten werden gerekend.

Diede of died

Oorspronkelijk verwees Oudgermaans *þeudō naar volk in de zin van ‘stam, gemeenschap van mensen van gelijke afkomst en zeden’, en dus niet losjes ‘bevolking’, ‘onderdanen’ of ‘menigte’. Het ontwikkelde zich langs Oudnederlands theoda en theod tot Middelnederlands diede en diet, waarna het uit de taal verdween, afgezien van enkele voornamen als Diederik, Dieboud en Detlef. In zulke samengestelde namen raakte het woord gemakkelijk vereenvoudigd en onherkenbaar. De voorloper van Diederik werd overigens door de Franken meegenomen naar Gallië, waar het binnen het Frans tot Thierry werd.

Een andere afleiding van *þeudō was *þeudanaz ‘koning’, bekend van Oudsaksisch theodan, Gotisch þiudans, Oudnoords þjóðann en Oudengels þéoden. Die laatste vorm nam J.R.R. Tolkien als voorbeeld voor Théoden, de naam van de koning der Éothéod ‘rosvolk’ oftewel Rohirrim in The Lord of the Rings.

Een oude afleiding van *þeudō was *þeudiskaz, dat oorspronkelijk ‘volks, van het eigen volk’ en ‘Germaans’ betekende en later in de middeleeuwen vooral gebruikt werd met betrekking tot taal, ter onderscheiding van het Latijn. Langs Oudnederlands thiudisk leidde het tot twee Middelnederlandse vormen: dietsch in het zuiden en duutsch in het noorden. Daarna veranderde het noordelijke woord in Duits, dat nu net als deutsch enkel nog naar onze oosterburen verwijst, hoewel het eerder dus ook op de Lage Landen en dier volk en taal sloeg. De Engelsen hebben het noordelijke duutsch ooit overgenomen, vanwaar Dutch, maar bedoelen er nu uitsluitend het Nederlandse mee.

Oudgermaans *þeudō is klankwettig verschoven uit ouder, Indo-Europees *teutéh2. Dat woord is ook de voorloper van onder meer Oudiers túath ‘volk, stam’ en Lets tàuta ‘volk’. Het is niet helemaal duidelijk wat de diepere herkomst is, maar meest waarschijnlijk is vooralsnog dat het is afgeleid van een wortel *teu-, waarvan de oorspronkelijke betekenis zoveel als ‘achten, in acht nemen’ moet zijn geweest. In werkwoordelijke vorm is deze alleen overgeleverd als Latijn tueor ‘beschouwen; beschermen, hoeden’. Binnen het Germaans valt bijvoorbeeld te wijzen op *þeudiz, de voorloper van Gotisch þiuþ o. ‘goed’, Oudnoords þýðr ‘vriendelijk’, Oudengels geþýde ‘deugdzaam’ en zuidelijk Middelnederlands gediede ‘beschaafd; welwillend’. De grondbetekenis ware dan wel ‘achtbaar; achtzaam’. (Zie noot voor meer over deze wortel.)

Lieden of lui
De tweevoudige klankontwikkeling als van liede en lude vinden we bij het bovengenoemde stel dietsch en duutsch, maar bijvoorbeeld ook bij bestieren en besturen, en dier(baar) en duur. De oorspronkelijke, Oudgermaanse *eu van deze woorden werd een *iu onder invloed van de erop volgende *i. Deze *iu werd vervolgens steevast een ie in het zuiden en een uu (vanwaar ui) in het noorden.

Het andere Germaanse woord voor volk was *leudiz. Diens meervoud *leudīz (met lange ) was de voorloper van Oudnederlands liudi en twee verschillende Middelnederlandse vormen: zuidelijk liede en noordelijk lude. Het zuidelijke woord werd verlengd tot lieden, het noordelijke woord veranderde in luide en eindigde na afslijting als lui. Hoewel de betekenis net als bij Fries lju en Duits Leute verwerd tot ‘onderdanen’ en uiteindelijk ‘mensen’ in het algemeen, is de oude betekenis van ‘volk’ in de zin van mensen van gelijke afkomst en zeden nog bewaard gebleven in namen. Een bekend voorbeeld hiervan is Nedersaksisch Ludolf. Deze is afkomstig van Oudsaksisch Liudulf, ouder Liudwulf ‘volkwolf’, waarbij de wolf een dichterlijk beeld voor de krijger was.

Oudgermaans *leudiz gaat net als bijvoorbeeld Litouws liáudis ‘volk’ en Russisch ljud ‘volk’ terug op ouder, Indo-Europees *h1léudhis ‘volk’. Hiervan afgeleid was *h1léudheros ‘behorend tot het volk’, de voorloper van Grieks eleútheros ‘vrij’ en Latijn līber ‘vrij’. Het geheel herinnert ons aan de oude tegenstelling van enerzijds het eigen, door gelijke afkomst samenhangende volk, in wiens gezelschap men vrij was, en anderzijds uitheemsen en slaven, die niet dezelfde rechten bezaten. Zo maakten oude Grieken aanvankelijk duidelijk onderscheid tussen de eleútheroi ‘vrijen’ en de métoikoi ‘medelanders’, om nog maar te zwijgen van de doûloi ‘slaven’, xénoi ‘vreemdelingen’ en bárbaroi.

Zelf is *h1léudhis afkomstig van de werkwoordelijke wortel *h1leudh ‘spruiten, zich vormen; groeien’, die op zichzelf ook voortleefde als Oudgermaans *leudaną en vandaar bijvoorbeeld Oudengels léodan en Oudhoogduits liotan. Een andere afleiding hierbij was *ludjō ‘vorm, aanzicht’, bekend van onder meer Oudsaksisch lud ‘gestalte’ en Gotisch ludja ‘aangezicht’. Buiten het Germaans vinden we nog zulke vormen als Oudindisch ródhati ‘groeit’, svā-rudh- ‘uit eigen wortel groeiend’ en vī-rúdh- ‘plant’, alsmede Latijn līberī ‘kinderen’ en Līber, de naam van de god der vruchtbaarheid en gewassen, met name wijnbouw. Overigens zijn Latijn liber ‘boek’ en lībō ‘(een plengoffer) schenken’ van twee geheel andere wortels afkomstig.

Besluit

Het begrip van volk als een kwestie van afkomst werd in oude tijden telkens weer bestendigd met nieuwe woorden. In het Nederlands ligt stam voor de hand, maar we kunnen ook denken aan Latijn gēns ‘geslacht, ras, volk, stam’ bij gignō ‘verwekken’ en het daaraan verwante nātiō ‘geboorte, afkomst; volk, stam’ bij nātus ‘geboren’ en nāscor ‘geboren worden, spruiten’ (ouder gnātus en gnāscor). Middels het Frans belandde nātiō in onze taal als natie en wordt het sinds de Verlichting en het daaruit voortgekomen staatsnationalisme voornamelijk als ‘burgerij van een staat’ ongeacht afkomst opgevat.

De onderliggende wortel was overigens ook rijkelijk aanwezig in het Germaans, waar de oorspronkelijke *ǵ- klankwetting in een *k was veranderd. Denk aan Nederlands kind, koning en kunne ‘geslacht’. In de zustertalen vinden we bijvoorbeeld ook nog Oudnoords kind v. ‘geslacht, ras’, Oudengels gecynd ‘aard; geslacht’ (Engels kind) en Oudhoogduits knuosal ‘aard; geslacht’ en knuot ‘aard, afkomst’.

Noot
Vanwege de lange ū van onder meer Latijn tūtus ‘veilig’ naast tueor ‘beschouwen; hoeden’ gaat De Vaan (2008) uit van een wortel met een laryngaal en vandaar van vereenzelviging met *teuh2 ‘sterk zijn’. Eerder is sprake van een afzonderlijke wortel *teu- ‘achten, in acht nemen’, met de fientief *tu-éh1 en essief *tu-h1ié-. Die *(e)h1 kon algauw gevoeld worden als deel van de wortel, met vervolgens de afleidingen *tuh1-tó-, als voorloper van Latijn tūtus, en *tuéh1-ri- en *tuéh1-ti-, als voorlopers van Oudgermaans *þwēriz ‘achtzaam’ (Oudengels geþwǽre ‘meegaand’, manþwǽre ‘vriendelijk’, Oudhoogduits mandwári ‘vriendelijk’) en *þwēþiz ‘hetz.’ (Oudhoogduits gidwádi, Middelnederlands gedwade, gedwede, Nederlands gedwee).

Van *tou-o- kome Oudgermaans *þawaz ‘zede’, eigenlijk ‘het geachte, nageleefde’. En *teu-o- ligge ten grondslag aan Oudgermaans *þewaz, de voorloper van onder meer Oudengels þéow ‘ondergeschikt’, Oudsaksisch thiolíko ‘nederig’ en Oudhoogduits dio ‘onvrij’. Dat diens oorspronkelijke betekenis ‘achtzaam, gehoorzaam’ was wordt gestaafd door de afleiding *þewēną, opgeschreven als Gotisch gaþiwan ‘onderwerpen’, Oudnoords þjá ‘dwingen’ en Oudengels geþéon ‘temmen’. Het grondwoord *þewaz werd later verzelfstandigd in de betekenis ‘dienaar, knecht’. Met Kroonen (2013) is herleiding tot *tekw ‘rennen’ dus te verwerpen.

Verwijzingen

Beekes, R., Etymological Dictionary of Greek (Leiden, 2010)

Green, D.H., Language and History in the Early Germanic World (Cambridge, 2002)

Kroonen, G., Etymological Dictionary of Proto-Germanic (Leiden, 2013)

Lehmann, W.P., A Gothic Etymological Dictionary (Leiden, 1986)

Mayrhofer, M., Etymologisches Wörterbuch des Altindoarischen, I-III (Heidelberg 1992-2001)

Orel, V., A Handbook of Germanic Etymology (Leiden, 2003)

Philippa, M. e.a., Etymologisch Woordenboek van het Nederlands (webuitgave)

Rix, H. e.a., Lexikon der indogermanischen Verben, 2. Auflage (Wiesbaden, 2001)

Vaan, M. de, Etymological Dictionary of Latin and the other Italic Languages (Leiden, 2008)

6 gedachtes over “Volk in vroegere dagen

Plaats een reactie

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.