Hoewel sommigen van ons tot de rand van waanzin worden gedreven door de overvloed van verkleinwoorden, zal geen ziel geheel zonder dit taalgoed willen of kunnen. Men drinkt biertjes en eet hapjes, en niemand vermijdt beetje ten gunste van het grondwoord beet. Bovendien weten weinigen van ons dat bijvoorbeeld druppel, varken en veulen eigenlijk ook verkleinwoorden zijn. Dat noopt tot een uitleg van onze achtervoegsels ter verkleining.
Om te begrijpen hoe het allemaal zit kunnen we het beste beginnen bij de voorloper van het Nederlands: het Oudgermaans. In die taal, die omtrent tweeduizend jaar geleden werd gesproken in de Lage Landen en streken verder naar het oosten en noorden, bestonden drie achtervoegsels die van belang zijn voor onze beschouwing: *-k-, *-l- en *-īn-. Geloof het of niet, maar uit een samenvoeging van twee daarvan is het thans algemeen gebruikte -tje onstaan en vandaar de vormen -je, -pje en -kje . Dat wordt dadelijk duidelijk.
Drie oude
Het oude achtervoegsel *-k-, hier voor het gemak gegeven zonder naamvalsuitgang, werd veelal voorafgegaan door een verbindingsklinker. Het was vooral geliefd in liefkozende namen voor kinderen. Een bekend voorbeeld uit de oude letterkunde is de naam van een vierde eeuwse koning: *Gebikō (ook *Gebukō) is afgeleid van *gebō ‘geschenk’ en de voorloper van Oudhoogduits Gibicho, Oudengels Gifica, Oudnoords Gjúki, Fries Jouke en de Nederlandse achternaam Geveke (eigenlijk een vadersnaam).
Met dezelfde *-k- werden, al dan niet vanuit liefkozing of een gevoel van vertrouwdheid, ook namen van dieren, gewassen en plekken gemaakt of verlengd. Zo hebben wij *habukaz, *drabukaz en *hurnukaz als voorlopers van Nederlands havik, dravik en het inmiddels vergeten hoornik ‘hoek’. Voorbeelden uit andere Germaanse talen zijn Oudnoords kráka ‘kraai’, Engels hillock ‘heuveltje’ en Duits Kranich ‘kraanvogel’.
Dan het achtervoegsel *-l-. Dat werd net als *-k- veel gebruikt voor verkleinde namen. Bij *anō ‘voorvader’ (Duits Ahn) bijvoorbeeld werd de koningsnaam *Anulō (ook *Analō) gemaakt, en die ontwikkelde zich in de loop der eeuwen tot Oudhoogduits Analo, Oudengels Onela, Oudnoords Áli/Óli en Fries Andele. Het vrouwelijke *Gōdōn ‘de goede’ werd verkleind tot *Gōdilōn, een naam die in Vlaanderen voortleeft als Goedele. En van het Gotische woord atta ‘vader’ is kennelijk de naam Attila ‘vadertje’ gemaakt, ter aanduiding van de nog immer beruchte Hunnenvorst die in de vijfde eeuw heerste over de Goten en andere Oost-Germanen. De klemtoon lag overigens op de eerste lettergreep.
Ondertussen werden zelfstandige naamwoorden als *druppaz, *krūmō en *kurną verkleind tot *druppilaz, *krūmilō en *kurnilō, die in onze taal inmiddels de vorm druppel, kruimel en korrel hebben. Meer in de zin van toebehoren en afstamming kennen we bijvoorbeeld *aikilaz ‘eikel’ bij *aikz ‘eik’.
Het derde van deze drie achtervoegsels, *-īn-, had aanvankelijk niets met verkleining te maken maar werd gebruikt ter smeding van bijvoeglijke naamwoorden die afstamming, aard of hoedanigheid aanduiden, ook de stof waarvan iets gemaakt is. Zo werd van *stainaz een *stainīnaz afgeleid en dat leeft langs Middelnederlands stenijn voort als ons stenen, zoals in een stenen huis.
Later kon bijvoorbeeld een woord als *hōkīnaz ‘als een bok, van een bok’ (bij een verloren *hōkaz ‘bok’) verzelfstandigd worden als een onzijdig *hōkiną ‘bokje’, de voorloper van Middelnederlands hoekijn, hoeken. Dat maakte mogelijk dat *-īn- begrepen werd als een achtervoegsel ter verkleining (aanvankelijk van diernamen) en gebruikt werd ter smeding van onder meer *fulīną, vanwaar ons veulen. De onverkleinde vorm van dat laatste woord betekende zelf ook al ‘jong paard’ en leeft nog voort in streek- en zustertalen, zoals Gronings vool, Engels foal en IJslands foli. Een andere verkleining van hetzelfde woord is Middelnederlands volik ‘jonge hengst’, dus met het reeds genoemde achtervoegsel *-k-.
Andere voorbeelden van verkleining en liefkozing zijn *fuglīną (Duits Vögelein, Nederlands vogelijn in het liedje klein vogelijn op groene tak), *keukīną (Nederlands kuiken, Engels chicken) en *magaþīną (Middelnederlands magedijn ‘meisje’, Engels maiden). Schier onherkenbaar als afleiding met dit achtervoegsel is *swīną (Nederlands zwijn), van de stam van *sūz ‘vrouwelijk varken’ (Duits Sau, Engels sow), accusatief *suwun (Nederlands zeug).
Stapelvormen
Later, wel versterkt door het voorkomen van woorden als *fuglīną hierboven, werden *-l- en *-īn- samengevoegd tot een nieuw achtervoegsel *-līn-. Dat ontwikkelde zich vervolgens tot Duits -lein, zoals in Fräulein en Kindlein, en Middelnederlands -(e)lijn, zoals in bomelijn, magedelijn, ogelijn en wegelijn.
Ook *-k- werd samengevoegd met *-īn-, tot *-kīn-. Het is de voorloper van Duits -chen, dat inmiddels het meer zuidelijke -lein heeft verdrongen, en Middelnederlands -kijn en diens versleten vormen -ken en -ke, te herkennen in manneke(n)/menneke(n) en varken. Het is in grote delen van de Lage Landen nog altijd een van de gebruikelijke achtervoegsels. Indien het grondwoord op een k eindigde kon er ook een s tussen verschijnen, zoals in het geval van Middelnederlands conincskijn ‘koninkje’ en hedendaags gewestelijke vormen als boekske en stukske.
Dat dit *-kīn- ook de voorloper is van -tje en nevenvormen is al heel lang bekend, maar over de wijze waarop dit is gebeurd is veel getwist. Zoals al bijna een eeuw geleden werd betoogd door Wobbe de Vries en Johan Hendrik Kern en veel later overtuigend is aangetoond door Ann Marynissen, moet het als volgt zijn gegaan. Toen -kijn/-ken werd gevoegd aan een woord dat op een d of t eindigde en zo de klankreeks -tk- ontstond, raakte de uitspraak daarvan algauw verschoven naar -tg- en vervolgens -tj-. Van daaruit werd -tje veralgemeend als het gewone verkleiningsachtervoegsel van Holland.
Die t raakte gemakkelijk ingeslikt wanneer het grondwoord eindigde op ch, f, g, k, p of s. Bijvoorbeeld: huistje > huisje. Vergelijk hoe beestje doorgaans wordt uitgesproken als beesje en nachtje als nachje. Wanneer het grondwoord op m eindigde én uit een zware lettergreep bestond kreeg de klankreeks -mtj- gemakkelijk een p als overgangsklank en raakte het ontstane -mptj- algauw vereenvoudigd tot -mpj-. Dus: boomtje > boomptje > boompje. En: armtje > armptje > armpje. Maar ook: hemdtje > hemptje > hempje. Indien het woord op een m eindigde en uit een lichte lettergreep bestond werd een verbindingsklinker tussen m en -tje gehandhaafd en bleef een overgangs-p uit. Bijvoorbeeld: lammetje.
Ondertussen werd -ng aan het einde van woorden en vóór medeklinkers vroeger uitgesproken als -nk, zoals ook blijkt uit oude spellingen als lanc ‘lang’ en coninc ‘koning’. Om die reden hebben we nu nog lankmoedig en koninkrijk en koninklijk. (De huidige vormen lang en koning zijn ontstaan onder invloed van verbogen vormen als lange en koningen, waar de ng dus door een klinker werd gevolgd.) De klankreeks -ngtj- werd dus eigenlijk uitgesproken als -nktj- en vandaar gemakkelijk als -nkj-. Dus: koningtje > koninktje > koninkje. Bij lichte lettergrepen is het achtervoegsel vaak alsnog -etje, getuige bijvoorbeeld dingetje (doch gewestelijk ook dinkje, dinkie).
In het Middelnederlands werd de stapelvorm -kijn/-ken ook nog eens samengevoegd met het verkleiningsachtervoegsel -el tot de liefst drieledige stapelvorm -elkijn/-elken. De overlevering geeft ons zulk schoons als bergelkijn, cnapelkijn en padelkijn. Bij de Hollandse rederijker Bredero vinden we zelfs menscheltjes ‘kleine mensen’. Dat klinkt wellicht gek, maar het is eigenlijk niet anders dan druppeltjes, kruimeltjes en korreltjes.
Besluit
Hoewel -tje met zijn nevenvormen sinds lang als het algemeen Nederlandse achtervoegsel voor verkleinwoorden geldt, heeft het slechts door een samenloop van omstandigheden de meer oorspronkelijke vorm -ke(n) verdrongen. Die is niet minder klankwettig en ook geen streektalige eigenaardigheid. Er is taalkundig niets op tegen om bijvoorbeeld huiske of boomke te zeggen. En het kan ook geen kwaad om -el of -elijn weer eens te gebruiken, gebeurlijk met een ander soort verkleining in gedachten. We kunnen, om maar een voorbeeld te noemen, spreken van het bomelijn wanneer wij de bonsai bedoelen.
Verwijzingen
Krahe, H. & W. Meid, Germanische Sprachwissenschaft: III Wortbildungslehre (Berlijn, 1969)
Marynissen, A, “Van (t)ke naar (t)je. De oorsprong en verspreiding van het Nederlandse
diminutiefsuffix (t)je”, in Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 114 (1998), blz. 252–269
Schönfeld, M., Historische Grammatica van het Nederlands, 8e druk (Zutphen, 1970)
Vaan, M. de, The Dawn of Dutch: Language contact in the Western Low Countries before 1200 (Amsterdam, 2017)
“Bomelijn” voor “bonsai”, genoteerd!
Volgende maand overhoring!
Zeer boeiend. Hoe verhoudt het achtervoegsel *-l- zich tot de -el- in werkwoorden die herhaling aanduiden, zoals in bijv. ritselen, spartelen en, naar ik dacht, druppelen? En is *-l- ook verwant aan de Romaanse verkleinwoorden -ella/-ello of is dat toeval?
Als verkleiningsachtervoegsel is *-l- geërfd uit het Indo-Europees. Vergelijk bijvoorbeeld Latijn rotula ‘klein wiel, rol’ bij rota ‘wiel’. In sommige gevallen versmolt dit achtervoegsel met de laatste medeklinker van het grondwoord, zoals in Latijn libellus ‘document’ (< *liberlus) bij liber ‘boek’, waarna -ellus, -ella (Italiaans -ello, -ella) als een achtervoegsel op zich werd opgevat, te gebruiken bij nieuwe vormingen.
De werkwoordelijke *-l- voor herhaling is van meervoudige herkomst, waaronder het verkleiningsachtervoegsel *-l-. Je noemt druppelen. Diens voorloper *druppilōną kon aangevoeld worden als ware het rechtstreeks afgeleid van het oude werkwoord *druppōną, terwijl er in werkelijkheid wat stappen tussen zaten. Zulke gevallen konden als voorbeeld dienen voor andere (rechtstreekse) vormingen.
Belangrijker in dezen was het achtervoegsel *-l- voor het maken van bijvoeglijke naamwoorden die een neiging of gewoonte aanduiden. (Onzeker of het verwant of eender is met het verkleiningsachtervoegsel.) Bijvoorbeeld: van *wankōną werd een *wankalaz afgeleid, en daarvan vervolgens een *wankalōną, dat aangevoeld kon worden alsof het rechtstreeks van *wankōną was afgeleid.
Ten slotte had het Germaans reeds enkele oude werkwoordelijke vormingen met *-l-, zoals *īlōną ‘ijlen’ bij de wortel *ī- (< Indo-Europees *h₁ei- ‘gaan’), hetgeen op oude aanleg wijst. Al is het mogelijk dat die afgeleid waren van bijvoeglijke naamwoorden zoals hierboven genoemd.
Bedankt voor het uitgebreide antwoord!
Mag ik nog een paar meer plaatselijke voorbeelden aanhalen? Misschien komen die ook voor in andere streken.
-nk klanken zijn bij ons ook als -sj te horen: koningsje, dingsje, palingsje…
-s klank: huis huzetje, buis buzetje
-mptje in boomptje, lamptje, oomptje
-k variant in het Roeselaars: Juul Juulkie, neus neuzegie (g uitspreken als h), wijf wuvegie, buis buzegie, doos dozegie (ook doozje)…
Mooi, vooral -mptje als de meer oorspronkelijke vorm van -mpje.
En de -ilaz achtervoegsel werd ook gebruikt om gereedschappen aan te duiden, zoals baitilaz welke beitel betekent. Of scrapilaz welke schrepel betekent.
Zie ook http://etymologiebank.ivdnt.org/trefwoord/druppel meer over deze achtervoegsel.
Juist, dat achtervoegsel lijkt mij een verzelfstandiging van het achtervoegsel voor bijvoeglijke naamwoorden die een neiging of gewoonte aanduiden. (Zie mijn antwoord op Daan hierboven.)
Werd ook gebruikt voor mensen: *budilaz ‘bode’ > Oudengels bydel ‘bode, heraut’, Oudsaksisch budil ‘gerechtsbode’, Middelnederlands buedel ‘gerechtsbode’ (Nederlands beul ‘scherprechter’).
Interessant artikelelkijntje 😂😂😂😂😂
Een eigenaardig verschijnsel is dat soms in de gewesttalen er een omklank plaatsvindt van het hoofdwoord naar het verkleinwoord. Voorbeelden : Een schaa (schouw) wordt een schouke (schouwtje)
Nen Boem lange klank (een boom) wordt een boemeke korte klank (boompje)
Nen hound (hond) wordt een hondje,of hondeke
Een Père (peer) wordt een perreke
Een teif (teef) wordt een tefke enz…
Dit verschijnsel treffen we ook aan (in de gewesttalen) bij de vervoeging van de werkwoorden
Ik bait (bijt) maar gij bet (bijt)
Ik koum (kom) maar gij komt
Hetzelfde voor de trappen van vergelijking :
Groet (groot) gruter-grutst
Fain (fijn) fender-fenst
Hoeg (hoog)) hoeger-hugst (doffe klank)
Dat maakt een taal zo klankvol.
toen mijn dochter 4 was – ze is nu 45 – hebben we een poosje verkleinkleinwoorden gebruikt: een asbak voor sigaren; een asbakje voor sigaretten en een asjebakje (een piepkleine asbak).
Dat is heel vindingrijk!