Ree en edelhert leven sinds mensenheugenis in de Lage Landen, maar het damhert kennen wij dankzij de Romeinen, die dit vaak gevlekte dier damma noemden en overal meebrachten. Niettemin bestond er ook geruime tijd een opmerkelijk Nederlands woord voor: das. Is dit hetzelfde als het woord voor die kleine bolle burchteling met zijn zwart-witte kop of is het van heel andere herkomst?
Dat met das in het verleden ook het damhert werd bedoeld kon in 1936 vastgesteld worden—herontdekt eigenlijk—door de geleerde O. de Neve. Dat gebruik strekte tenminste van de vijftiende eeuw tot in de negentiende, ook bij dichters als Bilderdijk en Vondel, en was de opstellers van het grote, gezaghebbende Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT) kennelijk volledig ontgaan. Zo schaarden zij onder de ingang das voor de tamelijk slome holengraver ook regels als deze van Gerbrand Adriaensz. Bredero uit de vroege zeventiende eeuw:
En hoord der honden fel ghebas
Vervolghen ’t inde vlucht
’t Wilde Swijn, ’t Hart of Das
Een eeuw na Bredero schreef Lukas Schermer, eveneens aangehaald in het WNT, over hoe het Franse leger eens vluchtte als bloode dassen, uit hunne opgeworpe schanssen. Dat wil zeggen, de Fransen schoten verschrikt weg, kennelijk met de nodige snelheid. Zoals De Neve aangaf komt dat beeld weinig overeen met het gedrag dat we kennen van de gewone das, die immers aan de slome kant is en zich vaak bewonderenswaardig te weer stelt tegen zijn vervolgers in de gedaante van dashonden.
Elders kon er ook weinig misverstand over bestaan, want in vroegere woordenboeken en in overzettingen van oude werken werd het Latijnse damma uitdrukkelijk met das naar het Nederlands vertaald. Dit werd later door sommige taalkundigen afgedaan als het gevolg van een misverstand, bijvoorbeeld een verschrijving van dam die een eigen leven was gaan leiden en in werk na werk herhaald zou zijn. De Neve rekende hiermee af en heeft navolging gekregen van het Etymologisch Woordenboek van het Nederlands.
Met damma werd overigens ook ree en iets als gems bedoeld, waardoor in vertalingen het woord das ook voor die dieren kon worden gebruikt. Den blooden Das vergunt ghy ’t steyl geberght, schreef de dichter D.R. Camphuyzen omtrent 1626. Hij moet een soort berggeit in gedachten hebben gehad maar werd door het WNT begrepen alsof hij naar de gewone das verwees.
Nu lijken das en damhert weinig op elkaar, dus het is een redelijke vraag of das in de betekenis van damhert niet van geheel andere oorsprong is, slechts later met dat andere das is samengevallen. Er zijn dan echter weinig mogelijkheden. Het meest aannemelijk vooralsnog is dat das ‘damhert’ langs een Oudgermaans *þahsaz teruggaat op een ouder, Indo-Europees *tokwsos en dat een afleiding was van de verlengde wortel *tekw-s- ‘rennen, lopen’. Het woord betekende dan ‘renner’.
Enige steun hiervoor ware dat het tweede lid van hagedis teruggaat op Oudgermaans *þahsijōn (of *þehsōn) en vervolgens te begrijpen is als ‘renster’ bij dezelfde wortel. Aan de andere kant, onderscheiden damherten zich werkelijk als renners? En dat das in die betekenis eerst in de vijftiende eeuw te schrift verschijnt en kennelijk niet in de zustertalen is overgeleverd spreekt ervoor dat het redelijk jong is en niet stamt uit de Oudgermaanse tijd, laat staan de eeuwen voordien.
Delen das en damhert dan toch hetzelfde woord, van een enkele oorsprong? Wel, bij nader inzien lijken de twee dieren in één opzicht wel degelijk op elkaar. Dassen worden gekenmerkt door hun zwart-witte kop, en de meeste damherten hebben een zwart-wit achterwerk, waarmee ze ook gemakkelijk van edelhert en ree te onderscheiden zijn. Het is goed voorstelbaar dat damherten in de middeleeuwse jagerstaal ‘dassen’ werden genoemd vanwege hun achterwerk. En zoals gezegd werd met damma ook de gems bedoeld, een dier met vaak een zwart-witte zo niet bruin-witte kop. Dat maakte de vertaling van damma naar das des te gemakkelijker.

Hinde door Bart van Dorp. Enige rechten voorbehouden.
Bok door Pim GMX. Enige rechten voorbehouden.
Verwijzingen
INL, Woordenboek der Nederlandsche taal (webuitgave)
Michels, L.C., “Das (I)”, in Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 56 (1937)
Neve, O. de, “Das (I)”, in Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 55 (1936)
Philippa, M., e.a., Etymologisch Woordenboek van het Nederlands (webuitgave)
Vries, J. de, Nederlands etymologisch woordenboek (Leiden, 1971)
Voer voor biologen 😉
Zou het Engelse ‘dash’ (sprint) hier ook mee verband kunnen houden?
Geen gekke gedachte, maar waarschijnlijk niet… Van Engels dash is de betekenis ‘sprinten’ betrekkelijk jong. Ouder is ‘slaan, smijten’ e.d. Het is de evenknie van (of ontleend aan de voorloper van) Deens daske en Zweeds daska, beide ‘meppen’.
De Scandinavische d aan het begin van woorden kan overigens alleen op een Oudgermaanse *d teruggaan, niet een *þ, dus verband met de bovengenoemde wortel voor ‘rennen’ is ook uitgesloten. Of dash/daske/daska moet ontleend zijn aan het Nederduits, waar de begin-d wel op een *þ kan teruggaan. Maar bij mijn weten is zo’n werkwoord juist in het Nederduits niet aan te wijzen.
Een inheemse Nederlandse evenknie van dash/daske/daska zou in de betreffende eeuwen de vorm *daschen gehad moeten hebben, en een gebeurlijke afleiding ware dan *dasch, anders dan das…
Ja, dessen en dassen wordt bij ons nog gebruikt als herhaald slaan (met de hand) op iets of herhaald slaan met een stok.
Dat zijn nevenspellingen/uitspraken van dersen en darsen, gewestelijke vormen van dorsen.
Kan het ook gewoon aan de gelijkende haren van de pels liggen? Bij ons was een das een soort schilderborstel met fijn zacht haar om kleuren te mengen. Een das(se) was ook een pruik. Van welk dier die haren waren weet ik niet.
Een dier vernoemd naar zijn de geschiktheid van zijn haren voor kwasten? Dat lijkt me eerlijk gezegd vrij sterk. Vooralsnog komt het me ook niet aannemelijk voor dat vooral damhertenharen lijken op dassenharen.
Omgekeerd natuurlijk. Het voorwerp dat genoemd is naar het dier en de overlapping van die naam met een ander dier. Het hert dat plots voor een deel op een das lijkt omdat daar dezelfde haren zijn te zien als de haren die worden gebruikt bij een kwast met haren van de das. Een voorwerp genoemd naar een dier dat naamsgewijs overging op een ander dier; iets van ‘zoals (bij) de das’. Van dier naar voorwerp naar dier. Moet kunnen als aanname, maar dat mag voor mij gerust nog als een hersenspinsel worden benoemd.
Wij gebruiken stoffer en blik, maar die stoffer heet in West-Vlaanderen nog altijd een ‘zwyntje’…
“Van dier naar voorwerp naar dier.”
Juist, de tweede van die stappen bedoelde ik. Dus dat het damhert das werd genoemd omdat zijn achterwerk deed denken aan een das in de zin van ‘kwast van dassenhaar’? Ik bedoel, dat is niet uit te sluiten, maar ik ken geen andere voorbeelden van zulke vernoeming en het achterwerk van een damhert lijkt meer op een dassenkop dan een dassenkwast.
Al jaren lees ik vol aandacht uw Taaldacht. De laatste keer minder bewonderend omdat ik in de benaming das vernoeming zie van wat hun families kenmerkt, d.w.z. veel grond verplaatsen. Want door het Duitse equivalent Dachs als de beter behouden uitspraak te zien, komt Eng. dig ‘graven’ als ablautvariant van voornoemd gedrag in beeld en dat versterkt bij wie in het met Ned. steek verklaarde substantief bovendien het ook stik en stek genoemde handwerktuig ziet. Als betekennissen ook in ons taalgebied voorheen D- beginnend uitgesproken annex geschreven zoals uw lijst ‘Vergeten woorden’ ondersteunt door dijken als eerstgenoemde betekenis steken toe te kennen. Een werkwoord dat in ons vergraven Nederland volgens mij eeuwenlang vooral ‘met een ste(e)k werken’ betekende en als versteken (grond) verplaatsen zoals Fry. ferstekke gelukkig beter vasthield. Overigens raakte de Friese benaming daukert voor worm helaas in onbruik en daarmee m.i. een cognaat voor die andere indrukwekkend grote grondverzetter.
Dat wordt wat lastig, want Nederlands das en Duits Dachs bewijzen samen met Oudsaksisch thahs (in Thahshem) en Deens (svin)toks ‘das’ een voorloper met de vorm *þahsuz, dus met Oudgermaanse *þ.
Engels dig ‘graven’ daarentegen bewaart—als het niet van elders geleend is—een Oudgermaanse *d. (Bij een *þ zouden we immers *thig verwachten.) Hetzelfde geldt voor het vergeten woord dijken, getuige o.a. Middelhoogduits tîchen, met t uit oude *d volgens de Hoogduitse klankverschuiving.
Afgezien daarvan, korte a en korte i staan doorgaans niet in ablaut tot elkaar, alleen als de i uit een oudere *e is ontwikkeld o.i.v. een *i of *j in de volgende lettergreep, zoals in het geval van *ligjaną < *legjaną. Maar op zijn beurt kan een *e of een uit *e ontstane *i (i.t.t. tot een oorspronkelijke korte *i) niet in ablaut staan tot een lange *ī zoals in de voorloper van dijken.
Jammer. Maar dan mijn vraag in hoeverre uw zienswijze dezelfde is ten opzichte van de eveneens door grond verplaatsen gekenmerkte dieren daukert en dog(ge) ‘hond’. Overigens voor beter begrip van mijn stukje graag het bij vergissing gebruikte woord subjectief veranderen in substantief.
De au van Fries daukert kan niet verklaard worden als de k deel van de wortel is, en in dit geval kunnen we met het Wurdboek fan de Fryske taal ervan uitgaan dat het woord bij dauwe ‘dauw’ en dauwjirm ‘regenworm’ hoort. Scherper gezegd: daukert is een verlenging van *dauke en dat op diens beurt een liefkozende vorm van ofwel dauwe ofwel dauwjirm.
Engels dig zou langs een Oudengels *dycgan terug kunnen gaan op een Oudgermaans *duggjaną of *dugjaną. Die eerste van die twee kan op diens beurt afgeleid zijn van de voorloper van dog(ge). Dat woord beschouw ik zelf overigens als afleiding of naverwant van een werkwoord *duggōną, bij dezelfde wortel als *dūkaną ‘duiken’, eigenlijk ‘laag gaan’ o.i.d. (Zie mijn stuk over dog.) Het is ook mogelijk dat *duggjaną een verlenging van *duggōną is.
Vanuit *duggjaną zouden we vanwege de werking van die *j eigenlijk Engels *didge verwachten, dus dan hebben we aan te nemen dat het woord langs een streektaal (of een Scandinavische taal) tot ons is gekomen. Vergelijk daarvoor het bestaan van gewestelijk rig(g) ‘rug van een dier; heuvelrug’ naast algemeen Engels ridge.
Moeilijk te zeggen dus… Voor hetzelfde geld komt dig van een geheel andere wortel.
Maar benamingen zoals degen en dag(ge) voor middeleeuwse steekwapens doen mij denken dat de door ons aan steken (Fry. stekke) toegekende betekenis destijds D- beginnennd werd uitgesproken. Ook ons equivalent dolk voor Eng. dagger draagt daaraan bij. Bovendien valt vernoeming naar die betekenis nog te onderkennen in de door de huidige woordenboeken aan veel D- beginnende woorden gegeven verklaringen. Dat toeschrijven aan sindsdien verzachten van uitspraak (mouilleren, palataliseren) zou bovendien wat doen tegen de onlogica dat voor de landstaal Nederlands nauwelijks woorden aan de aangrenzende zeemanstaal (Noordzeegermaans) ontleend worden gezien. Om vervolgens etymologisch bijvoorbeeld voorbij te zien aan als vissers dogger en Doggersbank niet als stokker en Stokkersbank gaan uitspreken, maar aan land hun product na conservering ST- beginnend als stokvis.
Aan mijn eigenzinnige zienswijze draagt vooral ook Kilians woordenboek (1599) bij met zijn voor Dijck, dijck, dijcken en dijcker gegeven verklaringen. Maar dan anders geïnterpreteerd dan met “dijkenbouwer, belastingontvanger, boer” voor Kilians verklaring van dijcker met “aggerator, coactor, fossor” gebeurde bij het vertalen van Halbertsma’s Lexicon Frisicum zoals op ivdnt.org bij het lemma diker valt te verifiëren. Als zodanig een wijze van interpreteren die kennelijk voor alle Nederlandse etymologische woordenboeken heeft doen besluiten bij het lemma dijk Kilians verklaringen maar beter weg te laten. Niet alleen de als onzinnig geziene interpretaties, maar ook zijn Latijnse verklaringen. Zo droegen de etymologen bij aan als lexicografen het lemma dijk in Nederlands ‘historische woordenboeken’ heel andere betekenissen toe te kennen dan zulke woorden nog in Kilians tijd hadden en tot volledig weglaten van die voor de m.i. millennia toegepaste ka(ai)dijken ofwel zomerkaden. Zelfs Olivier zie ik als een gevolg daarvan bij enkele etymologische verklaringen op het verkeerde been gezet. Maar hopelijk kan ik ze nog eens evenveel waarderen als de vele andere.
Welke verklaringen en hoe op het verkeerde been? Dan zal ik het aan Olivier voorleggen.
“Maar benamingen zoals degen en dag(ge) voor middeleeuwse steekwapens doen mij denken dat de door ons aan steken (Fry. stekke) toegekende betekenis destijds D- beginnennd werd uitgesproken. Ook ons equivalent dolk voor Eng. dagger draagt daaraan bij. Bovendien valt vernoeming naar die betekenis nog te onderkennen in de door de huidige woordenboeken aan veel D- beginnende woorden gegeven verklaringen.”
Als ik het goed begrijp spreekt u over klanknabootsing en vermoedt u dat een stekende beweging vaak werd uitgedrukt met een /d/ als beginklank. Dat durf ik niet te zeggen, maar van dag(ge) en zijn nevenvorm degen is de herkomst onbekend—meestal beschouwd als geleend van elders—en is het evenmin te zeggen of ze als klanknabootsingen zijn ontstaan.
“Dat toeschrijven aan sindsdien verzachten van uitspraak (mouilleren, palataliseren) zou bovendien wat doen tegen de onlogica dat voor de landstaal Nederlands nauwelijks woorden aan de aangrenzende zeemanstaal (Noordzeegermaans) ontleend worden gezien. Om vervolgens etymologisch bijvoorbeeld voorbij te zien aan als vissers dogger en Doggersbank niet als stokker en Stokkersbank gaan uitspreken, maar aan land hun product na conservering ST- beginnend als stokvis.”
Het woord dogger heeft in elk geval niets met stokvis te maken…
In mijn VanDale (2015) de lemma’s dag én dagge als steekwapen verklaard lezen, deed me denken dat Fry. stekker (Ned. steker) voorheen ongeveer werd uitgesproken zoals anderzijds de Noordzee nog voor Eng. dagger ‘dolk’ gebeurt. In mijn Wolters woordenboek Engels-Nederlands (1997) fonetisch als [‘dægə] geschreven, dat wil zeggen d- anlautend. En aldaar bovendien beklemtoond volgens de voorafgaand weergegeven apostrof, door mij geïnterpreteerd als een overblijfsel van aspiratie. Als zodanig palatalisatie toekennen, zie ik ondermeer ondersteund door een one-liner in Pokorny’s ‘Indogermanisches etymologisches Wörterbuch’. Dat door “DEIG, “DIG, “DOIG als betekenis ‘stechen, stecken’ toekennen niet zoals voor woordenboeken gebruikelijk als verklaren met wezenlijk andere woorden lezen, maar als door hem voor het Duits etaleren dat hun uitspraak anlautend veranderde.
Sindsdien zie ik nogal wat D- beginnende woorden vernoemd naar de betekenis steken en dat inclusief ‘met stik, stek, steek maken’ als deelbetekenis. Vooral ook voor duiden van grond verplaatsen toegepast, ondersteunt het nog gangbare Fry. ferstekke (Oudned. versteken) die gedachte. Vandaar dat ik de door WNT bij het lemma ‘dogge’ genoemde attestatie dogvisch als aan stokvis voorafgegane uitspraak zie. En voor waarmee en waar de daarvoor gebruikte vis vooral gehaald werd dogger en Doggersbank als door de vissers behouden uitspraak. Voor het waarom kan ik vandaag bedenken dat vooral ten tijde van de zeilvaart behoefte bestond aan ‘boven de wind uitkomen’ om verstaanbaar te zijn bij alle hens aan dek, d.w.z. bij alle handen aan de (zeil)doeken. Door weefsteken gemaakt —zoals mijn trui met breisteken— volgens mij ook een dankzij de zeelui aan palataliseren naar stoek ontkomen vernoeming naar de betekenis steken.
Overigens wel een gemis Olivier dat woorden cursiveren vanaf deze kant niet mogelijk lijkt te zijn, terwijl jij waarschijnlijk zelfs aspiratie met superschrift kunt weergeven.
Binnen de Nederlandse en Germaanse taalontwikkeling is echter geen sprake van een klankverandering van st- naar d- of andersom, dus steken en stekke staan echt los van degen en dag(ge), die bovendien zoals gezegd meestal als leenwoorden worden beschouwd.
Het begrip palatalisatie is hier ook niet van toepassing, want dat betreft een verschuiving van de uitspraak naar het palātum ‘gehemelte’, zoals hoe de /k/ van Westgermaans *kāsī veranderde in de /t͡ʃ/ in Engels cheese en ouder Fries tsjiis (waarna tsiis), terwijl die in Nederlands kaas en Duits Käse een /k/ bleef.
Een woord schuindrukken kan overigens door het tussen <em> en </em> te zetten. Mocht het misgaan kan ik het nog verbeteren.