Also available in English
De herkomst van het Engelse woord dog is al tijden een groot raadsel. Het heeft zich langs Middelengels dogge ontwikkeld uit Oudengels docga, waarna het spoor dood lijkt te lopen. Aanvankelijk verwees het vooral naar honden van grovere aard en werd het vaak geringschattend gebruikt, ook als een belediging naar mensen. Uiteindelijk verdrong het hound, dat in de zustertalen –zoals IJslands hundur, Noors hund, Duits Hund en Nederlands hond– nog steeds het algemene woord voor onze trouwe viervoeter is, en verspreidde het zich naar andere talen. Waar komt deze Engelse benaming vandaan? Een mogelijk antwoord ligt in de vergelijking met enige Nederlandse woorden.
De Poolse wortelkundige Piotr Gąsiorowski heeft enkele jaren geleden nog een voorstel gedaan door Oudengels docga te duiden als koosvorm van dox/dohx ‘van een zekere donkere tint’ (vgl. Engels dusk), zoals frocga/frogga ‘kikvors’ naast frox/frosc/forsc ‘id’. Dat wil zeggen, de naam zou oorspronkelijk slaan op een donkerder slag hond. Dat is mogelijk, maar niet heel overtuigend, te meer daar de Nederlandse wortelkundige Guus Kroonen het aannemelijk heeft gemaakt dat frox e.d. juist van frocga e.d. zijn afgeleid en niet andersom.
Belangwekkender is dan het voorkomen van Nederlands dog, dogge ‘kabeljauw’ (ook ‘hoekwant’). Hiervan afgeleid –hoewel eerder betuigd– is Middelnederlands dogger ‘hij die met een sleepnet vist, die bepaalde zeevissen vangt; vissersboot; botschip; haringschip’. Wat zouden kabeljauw e.d. nu met honden gemeen kunnen hebben? Maar er is meer, te weten Drents dogge ‘sufferd, lomp, niet al te slim mens of dier’ en Oudnoords dugga (v.) ‘lafaard, waardeloze kerel’. De Nederlandse wortelkundige A.A. Weijnen achtte het mogelijk dat deze twee beantwoorden aan Engels dog, maar gaf geen voorstel voor een verdere herkomst. Nu is het mogelijk dat al deze woorden teruggaan op één enkel grondwoord, in de vorm van Oudgermaans *duggō. Waar kunnen we het dan mee verbinden en wat zou het moeten betekenen?
Om die vraag te beantwoorden moeten we kijken naar een bepaald slag werkwoord dat in het Oudgermaans veel voorkwam. Diens oorspronkelijke vervoeging werd gekenmerkt door een eigenaardig verschil in de medeklinkers aan het einde van de wortel: een korte zachte in het meervoud, tegenover een lange scherpe in het enkelvoud. Sprekers hadden de neiging om dat verschil gelijk te trekken, maar niet allemaal in dezelfde richting, waardoor er in de dochtertalen doorgaans verschillende werkwoorden uit dat ene oorspronkelijke werkwoord waren ontstaan. Vijf voorbeelden:
*tukkōþi ‘hij/zij/het trekt, rukt’, *tugunanþi ‘zij trekken, rukken’
*tukkōną *tukōną *tuggōną *tugōną |
Middelnederlands tocken, Oudhoogduits zockōn Middelnederlands token, Oudhoogduits zohhōn Middelengels toggen, Engels tug Oudengels togian, Oudnoords toga, Middelnederlands togen, Oudhoogduits zogōn |
*bukkōþi ‘hij/zij/het buigt’, *bugunanþi ‘zij buigen’
*bukkōną *bukōną *buggōną *bugōną |
Oudfries bukkia, Middelnederlands bocken, Nederlands bukken, Noors bukka – – Noors boga |
*skukkōþi ‘hij/zij/het schudt’, *skugunanþi ‘zij schudden’
*skukkōną *skukōną *skuggōną *skugōną |
Middelnederlands schocken, Middelhoogduits schocken, vroeg-Engels shock – Middelengels shoggen, Engels shog – |
*rukkōþi ‘hij/zij/het gaan heen en weer’, *rugunanþi ‘zij gaan heen en weer’
*rukkōną *rukōną *ruggōną *rugōną |
Oudengels roccian, Engels rock, Fries rokke, rukke, IJslands rokka – Oudnoords rugga, IJslands rugga, rogga IJslands roga |
*dukkōþi ‘hij/zij/het gaan onder’, *dugunanþi ‘zij gaan onder’
*dukkōną *dukōną *duggōną *dugōną |
Middelnederlands ducken ‘duiken, bukken’, vroeg-Nederlands docken ‘duiken’ vroeg-Nederlands doken ‘zich verbergen’ – – |
Welnu, het is bij dit laatste werkwoord goed mogelijk dat de vorm *duggōną, hoewel niet overgeleverd in de dochtertalen, heeft bestaan en dat hiervan ons *duggō is afgeleid. Het woord betekende dan zoveel als ‘duikelaar’ en ‘laag iemand of iets’ en kon vandaar gebruikt worden om te verwijzen naar grove honden (Engels dog), dommige mensen en dieren (Drents dogge), waardeloze kerels (Oudnoords dugga) en ook naar bodemvissen zoals kabeljauw (Nederlands dogge).
Nauw verwant zijn *dūkaną ‘óndergaan’ (Nederlands duiken, Engels duck enz.), *daugijaną ‘ondergáán’ (Nederlands gedogen ‘dulden’, Oudengels gedíegan ‘verdragen, doorstaan’ enz.) en *daugalaz ‘verborgen onder de grond, onder water zee, in het diepe’ (Oudengels déagol, Oudsaksisch dôgal ‘verborgen, geheim’ enz.).
Gąsiorowski, P., “The etymology of Old English *docga”, in Indogermanische Forschungen, 111. Band (2006)
INL, Middelnederlandsch Woordenboek (webuitgave)
INL, Woordenboek der Nederlandsche Taal (webuitgave)
Kocks, G.H., Woordenboek van de Drentse dialecten, 1e deel A–L (Assen, 1996)
Kroonen, G., Etymological Dictionary of Proto-Germanic (Leiden, 2013)
Kroonen, G., The Proto-Germanic n-stems (Leiden, 2011)
Philippa, M., e.a., Etymologisch Woordenboek van het Nederlands (webuitgave)
Vries, J. de, Altnordisches etymologisches Wörterbuch (Leiden, 1962)
Weijnen, A.A., Etymologisch dialectwoordenboek, 2e druk (’s Gravenhage, 2003)
Boeiend! Een Engelse vertaling van dit artikel zou wel nuttig zijn, nietwaar? Anders blijft het toch een wat dogend/doggend (?) inzicht, buiten het bereik van de sleepnetten der Engelstalige wortelkundigen.
Ha, die is er al; zie rechts boven het plaatje!
Woordwortelkunde (wortelkunde vind ik een te breed begrip, er zijn immers vele soorten ‘wortels’, onder meer ook plantenwortels, wiskundige machtswortels, stamboom wortels, wortels van het ‘kwaad’ …enz.) is een interessante en verhelderende tak van de taalkunde, niet zozeer om (min of meer) precies te achterhalen waar een bepaald woord uit een bepaalde taal zijn (diepe) wortels vindt maar omdat hiermee allerlei verbanden (gelijkenissen en verschillen) tussen allerlei talen kunnen worden blootgelegd en ook helpt om een inzicht te krijgen in het wezen en de functies van ‘taal’ in het algemeen. Het nauwe verband tussen ‘taal’ en ‘beeld’ bv. is – in mijn ogen – een bijzonder belangrijk aspect ervan dat ook hier in de woordwortelkundige ontleding/zoektocht naar de wortels van het Engelse woord ‘dog’ zo helder en treffend naar voor treedt. Er zijn in alle talen ook heel wat (grond)woorden waarvan geen enkele wortel te vinden is, tenzij men hem zelf gaat ‘uitvinden’ of fantaseren, iets waartoe – naar mijn aanvoelen – menig woordwortelkundige zich al te vlug laat verleiden. Een voorbeeldje uit het Spaans en het Portugees, twee nauw verwante talen waarvan de wortels vooral – zij het zeker niet uitsluitend – in het volkslatijn te zoeken en te vinden zijn: waar een Portugese ‘hond’ naar de naam ‘cão’ luistert (met een duidelijke Latijnse wortel) heeft een Spaanse ‘hond’ echter alleen oren naar de naam ‘perro’ (zonder ‘wortel’?). Waarom? Geen mens die het weet, ook geen woordwortelkundige. Los van de vraag of dit nu wel dan niet goed of belangrijk is om (niet) weten, toont het ook aan dat vele woorden enkel door het loutere toeval, door een miraculeuze geboorte in de (volks)mond kunnen worden ‘verklaard’, zoals waarschijnlijk ook de diepste wortels van alle mensentalen moeten worden ‘verklaard’. Communicatieve overdrachten, klankveranderingen, ver- en omvormingen en afleidingen doen dan de rest.
Vertaling in het Engels; goed zo, althans voor onze Engelstalige vrienden. Verder zullen we gemakshalve maar veronderstellen dat onze Franstalige, Spaanstalige, Portugeestalige, Italiaanstalige…..en alle andere niet-Engelstaligen vrienden het in het Engels ook wel zullen snappen? Dat zal in de feiten allicht wel een stuk zo zijn maar daarom is dat nog geen vanzelfsprekende vanzelfsprekendheid. ik vind dat daaromtrent op wereldvlak – en zeker op Europees vlak – dringend eens klare wijn mag worden geschonken, zodat iedereen weet en ook aanvaardt dat het Engels de enige internationale (en dus ook ‘Europese’) communicatie norm is of officieel wordt. Alle landen/taalgemeenschappen kunnen/moeten zich dan op het terrein van het aanleren van ‘vreemde’ talen binnen hun respectieve onderwijssystemen richten/voegen naar één en dezelfde voorrangsnorm. In het kader van de Europese Unie en van de Verenigde Naties is dat – althans op papier – voorlopig niet het geval. Dit is niet alleen schijnheilig en dom maar ook kinderachtig en onnozel en juist daarom wellicht ook…..des te ‘menselijker’. ‘Taal’ is geen ‘wetenschap’ maar ‘Kunst’, daar geraak ik meer en meer en méér en méér van overtuigd! Ook deze webstek toont dat in haar allerdiepste wortels aan!
Zou het met ‘deugen’ kunnen samenhangen? Dat heb ik ooit eens gelezen. Ik heb het alleen nooit kunnen vinden op etymologie websites, ook Engelse niet, als ik naar de verklaring van ‘dog’ zocht.
Tot ik op het idee kwam om omgekeerd te zoeken, dus om van deugen terug te redeneren naar dog. En warempel, meteen zag ik dat de oude vorm van ‘deugen’ nogal in de buurt van dog komt: ‘dogen’!
Dat een hond deugt kan misschien wel op twee manieren uitgelegd worden. (1) hij is goed voor de mens: behulpzaam, opofferend, een vriend. Veel meer nog dan ander diersoorten die de mens om zich heen had. (2) hij deugt ten opzichte van de wolven, waar hij vanaf stamt en waar hij destijds nog meer op leek dan nu.
Dan is dog / ‘de deugende’ gewoon een beschrijving van zijn belangrijkste onderscheidende eigenschap.
Of deze uitleg hout snijdt weet ik niet, maar ik ben er al een paar decennia nieuwsgierig naar.
Verband met deugen is het overwegen waard, om de genoemde redenen, maar er kleven wel grote bezwaren aan.
Ten eerste werd dog zoals gezegd aanvankelijk geringschattend gebruikt (i.t.t. hond en diens Engelse evenknie hound), voor mindere honden. Dus hoe verder we terug in de tijd gaan, richting de oorsprong van het woord, hoe verder de betekenis van deugen verwijderd is.
Ten tweede zou ik het niet zo snel gescheiden houden van de vergelijkbare woorden in de zustertalen, met name Oudnoords dugga ‘lafaard, waardeloze kerel’ en Drents dogge ‘sufferd, lomp, niet al te slim mens of dier’, die nog moeilijker met de betekenis van deugen te verzoenen zijn.
Ten slotte heeft Engels dog (ouder dogge, docga) vanouds een lange /g/, hetgeen we niet zouden verwachten bij rechtstreekse afleiding van (de Engelse evenknie van) deugen, waarvan de /g/ altijd kort is geweest.
De lange g is ondertussen wel te verwachten in de gelijktrekking van een oud iteratief werkwoord *dukkōną/*dugōną. En net zo’n werkwoord heeft bestaan met een betekenis als ‘óndergaan’ of ‘laag gaan/zijn’.
Eng. Dachshund en Dui. Dachshund (Ned. geërodeerd tot dashond) werd de benaming voor een op (ver)jagen van holendieren gefokt soort hond, d.i. een naar Eng. hunt ‘jagen’ vernoemde benaming. Bovendien werd de betekenis van de samengestelde benaming mettertijd door ‘volstaan met een half woord noemen’ tevens enkel geduid door het als [‘dæks] uitgesproken woordlid Dachs, dat de stam was van een zoals ablautvariant Oudeng. diggen ‘graven’ (Eng. to dig) betekenend werkwoord. De uitspraak dog(ge) draagt de composietbetekenis over. En Fry. dogge ‘doen’ dat voorheen in Nederland een dogger ‘doener’ meestal een graver was. Of sjoch en doch ik eat ferkeard Olivier?
Wacht even, de hond is niet naar Engels hunt vernoemd en evenmin is het woord hond anderszins verwant aan hunt. Toevallig heb ik hond al eens op deze webstede besproken.
Zoals ik elders heb geschreven: Dachs/das komt van Oudgermaans *þahsuz en de d van Engels dig kan niet teruggaan op een *þ, dus Dachs/das en dig zijn niet aan elkaar verwant, laat staan in ablaut onderling…
Perceelsnaam Doggelen (Sint-Michielsgestel)) aan de rivier de Dommel bij het kasteel Zegenwerp.
De betekenis ‘hij de een werpnet gooit’ is hier wel letterlijk van toepassing.
helemans@home.nl