Schiermonnikoog en andere ogen in de Waddenzee

Tegen het einde van de Middeleeuwen wordt vanuit het klooster Klaarkamp bewesten Dokkum een uithof gesticht op een Waddeneiland dat dan te boek staat als Werner oge. De monniken maken het meer bewoonbaar en de kappen die ze dragen zijn schier, oftewel lichtgrijs, zodat het heden algemeen bekend staat als Schiermonnikoog. Dat maakt het eerste deel van de naam duidelijk, maar waarom heet het een oog net als enkele andere eilanden verder naar het oosten?

Een klein overzicht

Alle eilanden in de Waddenzee—van Holland tot Denemarken—waren ooit Fries, net als de overliggende streken van het vasteland. Heden wordt op minder dan de helft ervan nog een vorm van Fries gesproken en veelal door een slinkende minderheid. Helemaal verdwenen is het op de middelste, zogenaamde Oost-Friese eilanden, terwijl het op de Noord-Friese met uitsterven bedreigd wordt.

Als we de onbegroeide zandplaten en de Noord-Friese buiten beschouwing laten zijn de Waddeneilanden van west naar oost als volgt, met de algemeen (Westlauwers) Friese vormen tussen haakjes:

Texel (Teksel) — Vlieland (Flylân) — Terschelling (Skylge) — Ameland (it Amelân) — Schiermonnikoog (Skiermûntseach) — Rottumerplaat — Rottumeroog (Rottumereach) — Borkum — Memmert — Juist — Norderney — Baltrum — Langeoog — Spiekeroog — Wangerooge — Minsener Oog — Mellum

Norderney was aanvankelijk ook een oog-naam, want een verkorting van de oude benaming Norder neye Oog, dat wil zeggen het nieuwe eiland voor de kust van het stadje Norden in Oost-Friesland, thans deel van Duitsland. Het is ‘nieuw’ als overbijfsel van het lang vergane eiland Buise en is zelf inmiddels verder naar het oosten verschoven door de nimmer aflatende werking van de stroom.

Waterlijkheden

Om te begrijpen hoe oog ‘eiland’ is ontstaan kunnen we het beste beginnen bij een ander woord, te weten a ‘stromend water’. In de Lage Landen heet nog menige stroom A of Aa, vaak met een nadere verwijzing, zoals de Drentsche Aa. Het woord schuilt ook in oordnamen als Breda en Gouda, eigenlijk dus stroomnamen. Tezamen met onder meer Noors å en Fries ie gaat het terug op Oudgermaans *ahwō en dat is op diens beurt een oude evenknie van Latijn aqua. De verdere herkomst is onwis en hier verder ook niet belangrijk, maar te denken valt aan een wortel met een betekenis als ‘vlug’.

Van *ahwō afgeleid was *agwī, in ruime zin op te vatten als ‘land langs stromend water’. Dat die afleiding niet een h maar een g had komt doordat de klemtoon oorspronkelijk op het achtervoegsel lag. In het vroege Germaans is de klankreeks *gw vervolgens vereenvoudigd geraakt tot een *w, in dit geval met *awī als gevolg. Vandaar komen bijvoorbeeld Nederlands ouw (in landouw) en Duits Aue.

De verbogen vormen begonnen met *awj-, dat later *auj- werd en leidde tot Nederlands ooi (in ooibos) en Oudengels íeg ‘eiland’ (met g voor /j/ en ook in íegland, dat inmiddels island luidt en in spelling is beïnvloed door het onverwante isle), alsmede IJslands ey, Noors øy, Deens ø en Zweeds ö, ook allemaal met de betekenis ‘eiland’.

In het Fries is als voortzetting van *awī en jonger Westgermaans *awi een vorm als ea te verwachten, zoals Westgermaans *gawi ‘gouw’ en *hawi ‘hooi’ zich ontwikkelden tot gea en hea. De verbogen vorm *auj- zou langs *āj- tot ei leiden, getuige de ontwikkeling van *þaujaną ‘dooien’ tot teie. Vandaar, en omdat de meeste eilanden en overliggende streken vroeger Fries waren, wordt de samenstelling eiland doorgaans beschouwd als geleend van het Fries, ook al is ze reeds in de dertiende eeuw zo ver als Limburg in gebruik (zie noot).

Onverwachte verschijningen

We vinden echter de eigenaardige vorm āchi in meerdere Oudfriese namen van streken langs stromend water, zoals de gouwen Westrāchi en Sūthrāchi en het schiereiland *Midāchi (getuige de latere vorm Middag). Ter verklaring hiervoor heeft de Nederlandse taalkundige Michiel de Vaan enkele jaren geleden geopperd dat in de bovengenoemde Oudfriese klankontwikkeling van *auj- naar *āj- er soms verhaspeling was met *ah ‘stromend water’, met als gevolg een mengvorm hj- die zich vervolgens ontwikkelde tot āchi.

Die verhaspeling kan echter ook eerder zijn gebeurd, met een vorm als *auhj- als uitkomst. (Voor het Fries maakt dat niet uit, want daar zou het alsnog tot *āhj- en later āchi leiden.) Daaruit is namelijk, met kenmerkende Nederduitse verandering van *au naar ō, tevens de vorm ōchi te verklaren. Die komen we tegen in Midōchi benevens het bovengenoemde *Midāchi.

Weer latere vormen zijn Oudfries āge en Middelnederduits/Middelnederlands ōge, beide met een stemhebbende g die niet zomaar uit die eerdere stemloze ch kan zijn ontstaan. Te vermoeden is dat dit is gebeurd onder invloed van het onverwante woord voor ‘oog, zichtbol’ in beide talen, onderscheidenlijk āge en ōge. (Daarvan heeft de Oudgermaanse voorloper *augōn van oorsprong een stemhebbende g.) Het is gemakkelijk, te meer na het lezen van kaarten, om een eiland te zien als enerhande oog in de zee.

En vandaar hebben de woorden zich uiteindelijk ontwikkeld tot Fries each en Nederduits/Nederlands oog, die beide zowel ‘eiland’ als ‘zichtbol’ betekenen.

Tot slot

Niet alle water-ogen liggen in de Waddenzee. In Noord-Holland, waar vroeger ook overwegend een vorm van Fries werd gesproken, een verleden waar onder meer de streeknaam West-Friesland aan herinnert, is een oord aan de Noordzee gelegen dat vroeger zowel Callens als Ooge heette. Later zijn beide namen samengevoegd—en enigszins verbasterd—tot Callantsoog. Er is heden geen eiland te vinden, maar vroeger wel. Stormvloeden hadden er ooit een gemaakt, en de Allerheiligenvloed van 1570 had het ook weer weggespoeld.

Noot
Michiel de Vaan (2014) houdt het voor mogelijk dat eiland niet aan het Fries ontleend is maar rechtstreeks teruggaat op een niet overgeleverd Oudnederlands *ehiland en dat van ouder *ahi-landą of *ahja-landą. Afzonderlijk zou dat eerste lid *ahī of *ahjō luiden, een verhaspeling van *awī of *auj- met *ahwō ‘water’. Net die vorm *ahjō is te herkennen in bijvoorbeeld Florechia, een oordnaam die later werd geromaniseerd tot Floreffia en nu voortleeft als Floreffe (Namen). Toch acht De Vaan een Friese herkomst van eiland net iets waarschijnlijker. Het zou niet het enige Friese woord zijn dat vroeg in het zuidoostelijke binnenland voorkomt. Ook vracht moet zo een woord zijn, want de klankwettige Nederlandse vorm daarvan is vrecht, zoals bewaard in o.a. het Gents.
Beeld
Beschikbaar gesteld door Beeldbank Groningen.

Verwijzingen

Berkel, G. van & K. Samplonius, Nederlandse plaatsnamen verklaard (2018)

INL, Woordenboek der Friese taal (webuitgave)

Lievevrouw-Coopman, L., Gents woordenboek (Gent, 1974)

Miedema, H.T.J., “Aa, Aag en Oog naast Ooi en Gooi”, in De Nieuwe Taalgids. Jaargang 58 (1965), blz. 302–4

Philippa, M. e.a., Etymologisch woordenboek van het Nederlands (webuitgave)

Ringe, D., From Proto-Indo-European to Proto-Germanic (Oxford, 2006)

Ringe, D. & A. Taylor, The Development of Old English (Oxford, 2014)

Schiller, K. & A. Lübben, Mittelniederdeutsches Wörterbuch, 6 Bde. (Bremen, 1875–81)

Schönfeld, M., Historische Grammatica van het Nederlands, 8e druk (Zutphen, 1970)

Vaan, M. de, “Dutch eiland ‘island’: Inherited or Borrowed?”, in Amsterdamer Beiträge zur älteren Germanistik. Band 73: Heft 1 (2014), blz. 527–38

14 gedachtes over “Schiermonnikoog en andere ogen in de Waddenzee

    1. Toegift:

      Als eiland uit het Fries komt, en dat houd ik voor waar, is ooiland de klankwettige Nederlandse vorm. Vergelijk hoe Fries teie beantwoordt aan Nederlands dooien.

  1. Is de landgoednaam Middachten dan ook verwant, als midden in de auwen gelegen of iets dergelijks? Of is de eerste vermelding Mithdac daar te afwijkend voor?

    1. Wel, āchi is een Friese vorm en voor zover ik kan achterhalen is het huis van Middachten niet van Friese herkomst.

      Wellicht is deze geslachtsnaam te vereenzelvigen met het woord middag ‘midden van de dag’, alleen dan in de vroeg voorkomende bijbetekenis ‘zuiden’ (zie WNT). Het landgoed ligt aan de zuidrand van de Veluwe. Ik vraag me af hoe aannemelijk het is dat een landgoed naar zo’n ligging vernoemd ware, maar ik kan vooralsnog geen andere duiding van de naam bedenken.

  2. Schiermonnikoog toont in zijn naam dat schiere monniken van een klooster bij Dokkum daar een koog maakten. Maar daar kwam een andere etymologische verklaring voor in gebruik doordat Lely’s doen en laten leidde tot Nederlands waterstaatsverleden zonder kogen (Fry. kegen) gaan verklaren. Met zelfs onbekend raken dat de grote landbouwkundige voordelen van hun toepassing de verklaring was voor langs de Fries/Friesische kust op heechhiemen (wierden, warften, terpen) gaan en ruim twee millennia blijven wonen. De naam Schiermonnikoog aan het woord oog ophangen draagt helaas bij aan daaraan vasthouden.

    1. Dat Schiermonnikoog met koog is samengesteld valt niet te rijmen met de oudere overgeleverde vormen van de naam. Uit Van Berkel & Samplonius (2018):

      Schiermonnichoge (1440)
      Skiramoniken each (1465)
      Scheer monick oghe (1558)
      Schiermonick ooge (1677-1678)
      Schiermonnik Oog (1781)

      1. Bij het oudste toponiem Schiermonnichoge in het woorddeel ‘choge’ niet de betekenis koog zien en het daardoor bij de jongere vier niet als verbasterd zien, schrijf ik toe aan door onbekend worden van hun ontzilting letterlijk niet meer half weten wat ±100 generaties terpboeren daarvan wisten zoals hun verhoogde wonen etaleert. Zo ook dat bij het lemma dijk op etymologiebank.nl die betekenis niet aan ‘indic’ wordt toegekend bij het topononiem Tubindic, maar ‘dic’ wordt verklaard met daar in het attestatiejaar 996 al (dic)wallen hebben. Zo’n vier eeuwen eerder dan de buiten de stadswallen oudst gedateerde vondsten daarvan, d.w.z. een zwaarwegende taalkundige bijdrage aan Nederlands waterstaatsverleden ‘kaai- en keegloos’ gaan verklaren.

      2. Verbastering van oog uit koog is een bijkomende aanname waarvoor geen dwingende reden is. Bovendien heette het eiland zoals gezegd eerst Werner oge en lag verderop een genaamd Moenkenlangenoe, het ‘lange eiland der monniken’. (Ter vergelijking van die laatste vorm op -oe, in Groningen noemde men Schiermonnikoog vroeger Schiermonniko, een vorm die overigens nog weer verdere verbastering vanuit koog zou vergen.)

        Tubindic is niet te ontleden als Tub-indic. Ten eerste wordt het eerste lid Tub- dan onbegrijpelijk. Ten tweede is het veronderstelde woord indic afzonderlijk pas veel later overgeleverd, in de vorm van Middelnederlands indijc ‘binnendijk’ (1299–1356). Ten derde, en belangrijker, is de oordnaam in een Latijns geschrift ook overgeleverd als Tubinis dic. Er is dus sprake van een mansnaam Tubo, met tweede naamval volgens zowel inheemse, Oudnederlandse verbuiging (Tubin) als Latijnse (Tubinis, vgl. hominis naast homō).

        Daarnaast, het is niet eens zeker waar dit oord lag. En dijk had vroeger een wijdere betekenis, tevens ‘poel’.

  3. Dat Schiermonnikoog een heel andere naam kreeg, staaft het opmerkelijke van wat de monniken deden plus dat dat hun koog (zomerpolder) betrof.

    In mijn Van Dale staat een lemma te  met als 4e deelbetekenis ‘in, op’ en als voorbeelden te land, te water, te paard, te Antwerpen. Vervolgens kwam de letter b  voor de gemaakte indic  als bindic  ‘binnendijks’ gaan zien. De volgens mij destijds toegepaste tweeklank in beeld brengen kon een letter doen toevoegen, bijvoorbeeld nog door Dokkumers voor hun IE  (Ned. EE) een E  en door Amsterdammers voor hun IJ  een J  danwel bovendien een E  bij schrijven als IJe. Voor mij dus geen behoefte aan de noodgreep een persoonsnaam in Tubindic  gaan zien.

    Maar voor wat de genoemde betekenis poel  van de 19 middeleeuwse schrijfwijzen voor ons huidige dijk  betreft, wil ik wel graag nog eens horen waarom de Nederlandse taalkundigen die metonymisch en zelfs eeuwen later dan de verhogende betekenis ontstaan zien, terwijl bij alle andere West- en Noordgermaanse veel logischer de grondverlagende als vooroplopend wordt gezien.

    1. Het staaft dat (een voorloper van) oog ‘eiland’ in deze omgeving een gangbaar woord was en dat dit eiland sindsdien door monniken bewoond werd…

      Je gaat uit van een woord bindic, maar er is geen afzonderlijke aanwijzing dat dat toen al bestond, laat staan in die korte vorm. Pas in de zeventiende eeuw duikt binnedijk op en daarna binnendijk. (Wat je zegt over een toegevoegde letter begrijp ik niet…) En het is zoals gezegd ook niet te verzoenen met de overgeleverde vorm Tubinis dic, die niet anders is te lezen dan dat het hier om een mansnaam gaat, dus het tegenovergestelde van een noodgreep.

      Bij dijk wordt ‘grondophoping e.d.’ de oorspronkelijke betekenis geacht vanwege de Indo-Europese wortel waartoe het woord te herleiden is: *dʰeiǵʰ-, bekend van o.a. Oudindisch dehī́ ‘wal, dam, opwerping’, Armeens dēz ‘hoop’ en Grieks teîkhos ‘grondophoping, muur’.

  4. Om te beginnen m.a.w. wat ik kennelijk minder goed onder woorden bracht : voor verbeelden van de bij dic  toegepaste tweeklank zie ik mettertijd een tweede letterteken bijgeschreven zoals een e  bij de Dokkumer Ie (Ned. Ee) of een j  bij het Amsterdamse IJ en tevens nog een e  bij schrijven als IJe.
    Maar andersom begrijp ik niet waarom jij aansluit bij de herkomst van het woord dijk  in (grond)ophoging te zien terwijl Pokorny’s Indogermanisches Wörterbuch hdēigw, hdōigw, hdīgw  met ‘stechen, stecken’ verklaart. Want bij een Drent met een bewonderenswaardige kennis van het Fries verwachtte ik verband leggen met Fry. ferstekke  (ouder Ned.versteken). Met grond etc. ‘van stek veranderen, verplaatsen, verzetten’ een woordbetekenis die een directer verband legt met de tot tegengestelde betekenissen van Ned. dijk  en Fry. dyk, d.w.z. zonder op etymologiebank.nl te hoeven toedenken “Deze metonymische wisseling van betekenis is te verklaren uit de materiële omstandigheid dat bij het graven zowel een diepte als een ophoping ontstaat”. En dat dan voor ons taalgebied ook nog eens onlogisch in omgekeerde volgorde dan voor de andere West- en Noordgermaanse talen toegepast.
    Overigens brengen gezegden zoals ‘in de gaten houden’ en ‘het oog van de naald’ op mij over dat ook het gezichtsorgaan oog  vernoemd werd naar het metoniem holte, gat  toen en waar de betekenis steken  nog d-anlautend werd uitgesproken. Zoals je met de blogtitel ‘adders zijn nadders’  in een notendop overbracht dat verlies van de als lidwoord aangehoorde beginklank optrad, zo verging dat m.i. ook ‘ogen zijn dogen’  (beide uitgesproken met een g zo hard als de c van oculair). Nog een reden lijkt me om het woorddeel oog  in een eilandnaam niet als vernoemen van een (oog)bolvorm te zien.

    1. Pokorny zocht de oorsprong bij Indo-Europees *dʰēigʷ- (niet *hdēighw- e.d.), een wortel waarvan de vorm inmiddels scherper is vastgesteld als *dʰeiHgʷ- (dan wel *dʰieHgʷ-), omdat de Germaanse *k doorgaans de voortzetting is van *ǵ, *g of *gʷ.

      Maar inmiddels is de wet van Kluge weer in ere hersteld (door o.a. Guus Kroonen) en is het duidelijk dat de Germaanse *k ook de voortzetting van Indo-Europees *ǵʰn, *gʰn, *kn of *kʷn kan zijn, mits niet aan het begin van het woord en de klemtoon oorspronkelijk erná kwam. Dus is *dīką ‘dijk’ klankwettig ook zonder bezwaar te herleiden tot *dʰeiǵʰ-nó-m bij de wortel die ik noemde.

      Niettemin houd ik het zelf best voor mogelijk dat Pokorny toch gelijk had. Het heeft hoe dan ook weinig betrekking tot de herkomst van oog ‘eiland’.

      Verder is het niet zo dat taalkundigen voor Nederlands dijk een bepaalde betekenisontwikkeling aannemen en tegelijkertijd een omgekeerde voor zijn evenknieën in de zustertalen. Afhangende van de duiding die ze waarschijnlijk achten wordt één ontwikkelingsrichting aangenomen voor (alle vormen van) dat woord.

      Wat zijn dogen? En waarom zou dat woord met een /k/ uitgesproken zijn? Is het omdat je het zo met dijk denkt te kunnen verbinden? Want dat is echt onmogelijk.

      En hoe kan een betekenis(!) uitgesproken worden? Het woord steken heeft in elk geval nooit een /d/ gehad.

      Je werkt met willekeurige klankverschuivingen en vrije associatie op grond van oppervlakkige gelijkenissen. Maar zo kan het niet. Er zijn welbeproefde klankwetten en regelmatigheden om rekening mee te houden.

      1.   Mij dunkt dat de veelgebruikte meervoudsvorm van o(o)g  de uitspraak /k/ verloren deed gaan, terwijl de nabijgelegen oksel  dankzij zijn suffix die uitspraak behield. Daarbij is ook dat weer zo’n woord waarbij de beginklank verloren ging toen woorden nog vrijwel alleen mondeling werden overgedragen. Maar bij de D- beginnende woorden die hun beginklank wel hielden zijn er nog meerdere die tot in de huidige woordenboeken getuigen van vernoeming naar de betekenis ‘holte, gat’ en die bovendien de eindklank /k/ van het vernoemde woord behielden.
          Dat betreft ondermeer Fry. dogge  ‘schuilhoek, verborgen plaats, kuil, gat’ [wFR’87], Ned. dok  ‘van sluizen voorziene kom’ [vD’15] en Eng. dugout  ‘a pit dug into the ground as a shelter; a canoe made from a hollowed-out log’ [Wiktionary]. Hun vernoeming zie ik dus ontstaan als metoniem van de betekenis steken  toen de uitspraak daarvan nog D-anlautend was, d.w.z. voorafgaand aan een volgens mij in ons taalgebied (substantieel) opgetreden palatalisatie van D- naar ST-.

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Twitter-afbeelding

Je reageert onder je Twitter account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.