Bij het dagen van de Middeleeuwen maken Engelen en Saksen in groten getale de overtocht naar Brittannië vanuit hun thuislanden aan de oostelijke Waddenzee. Anderen van hen vestigen zich dichter bij huis, in het dan nagenoeg verlaten uiterste noorden van de Lage Landen. Een schitterende getuige van dit verleden zijn wel de namen van twee naburige oorden in het ooit Friese deel van Groningen: Englum en Saaksum.
Leegloop
Het moet tweeduizend jaar geleden een indrukwekkend gezicht geweest zijn: verspreid over uitgestrekte kwelders langs de wadden prijken vele honderden heuvels die in de loop der eeuwen opgeworpen zijn om bij hoge vloed droge voeten en veiligheid te houden. Overal kronkelen stromen vanuit het achterland, een onmetelijk veen met hier en daar eilanden van hogere zandgrond. De naam van deze bewoners van wat nu Noord-Holland, Friesland en Groningen zijn is door de Romeinen opgeschreven als Frīsiī, een verlatijnsing van Oudgermaans *Frīsijōz.
In de derde eeuw beginnen de meesten van hen weg te trekken. De reden hiervoor is lastig na te gaan, maar zal tenminste tweeledig zijn: verhevigde wateroverlast maakt het wonen in sommige delen te zwaar en in het zuiden verzwakt de aanwezigheid van het Romeinse Rijk, waardoor al met al het maatschappelijke netwerk instort. Het lijkt erop dat zij of sommigen van hen onderdeel worden van de Franken, een nieuw stamverbond dat zich zuidwaarts over de Rijn verbreidt en later Gallië tot Frankrijk maakt.
Er zijn achterblijvers, want sommige van hun kunstmatige heuvels—terpen en wierden zoals ze thans heten—blijven onafgebroken bewoond, zoals Ezinge aan de Hunze in Groningen, en Jelsum en Marssum aan weerszijden van de Middelzee in Friesland. De meeste worden echter verlaten en blijven dat in veel gevallen meer dan honderd jaar. Dat is gebleken uit bodemkundig onderzoek van meer dan duizend van deze heuvels.

Een nieuwe tijd
Aan het begin van de vijfde eeuw keert het tij. In Friesland en Groningen worden de heuvels weer betrokken, doch met een nieuwe cultuur, dezelfde als die dan heerst in de gebieden verder naar het oosten. Ze wordt, zoals reeds in 1906 vastgesteld door de geschiedkundige Pieter Boeles, gekenmerkt door ander aardewerk en andere opschik. De wijze van begraving en verbranding verschilt ook, net als de bouw van huizen: wanden worden niet meer met beleemd vlechtwerk gemaakt, maar met zoden. Hier is sprake van Angelsaksische cultuur, want die oostelijke gebieden in de Duitse Bocht zijn de bakermat van Engelen en Saksen, waarvan velen in dezelfde tijd ook naar het dan Keltische Brittannië verhuizen.
De Engelen en Saksen en andere Germanen die naar dat eiland verhuizen worden algauw zo overheersend dat ze hun eigen koninkrijken stichten, zoals die van de Súþseaxe ‘Zuid-Saksen’, nu Sussex. Na hun bekering tot het christendom door Iers-Schotse zendelingen en de inval van de Denen in de wijkingtijd wordt deze losse verzameling van Engelen en Saksen uiteindelijk tot één volk gesmeed: de Engelsen.
Hun vuurdoop, de dag dat zij als volk tot wasdom komen, wordt veelal gelegd in het jaar 937, wanneer zij onder koning Æþelstán in de slag bij Brúnanburh een belangrijke zege behalen tegen een verbond van Britten, Schotten en Noorse Ieren. Deze is bezongen in een gedicht in stafrijm dat destijds is toegevoegd aan de Angelsaksische kroniek. In de laatste regels wordt ze vergeleken met die oudtijdse verovering van land op de Walen (d.w.z. Kelten):
(…) Ne wearð wæl máre
on þis éiglande ǽfre gíeta
folces gefylled beforan þissum
sweordes ecgum, þæs þe ús secgað béc,
ealde úðwitan, siþþan éastan hider
Engle ⁊ Seaxe up becóman,
ofer brád brimu Brytene sóhtan,
wlance wígsmiþas, Wéalas ofercóman,
eorlas árhwate eard begéatan.
(… ) Nog nooit werd er
op dit eiland een grotere slachting
van volk volbracht tegenover deze
zwaardranden, zoals de boeken ons zeggen,
oude wijzen, sinds uit het oosten
Engelen en Saksen hierheen kwamen,
over brede zee Brittannië bezochten,
boude krijgssmeden, Walen overwonnen,
roemrijke edelen het land verwierven.
De afbeelding bovenaan toont een uitvergroting van Engle ⁊ Seaxe in een van de handschriften van de kroniek. Het teken ⁊ is een zogenaamd Tironisch et, dat net als het teken & voor ‘en’ staat.
Terug bij de Waddenzee

Vanaf de vijfde eeuw was er dus een gedeelde Angelsaksische cultuur in Brittannië, Friesland, Groningen en verder langs de kust naar het oosten, met bovendien veel overeenkomsten met die in Denemarken en Zweden. Dat maakt ook begrijpelijk hoe de Engelse zendeling Wynfriþ—beter bekend als Bonifātius—in de vroege achtste eeuw in deze streken te horen kreeg dat men zichzelf daar beschouwde als “van één bloed en één bot” met de Engelsen.
De overeenkomsten blijken ook uit de oordnamen hier en over zee. De mensen die zich er toen vestigden gaven hun nederzetting veelal namen volgens het gebruik van de vijfde eeuw, onder meer door de samenstelling van een mansnaam (of sibbenaam) met het Westgermaanse *haim ‘heem, thuis’. Los zou het zich ontwikkelen tot enerzijds Oudengels hám en Engels home en anderzijds Oudfries hêm en Fries hiem, maar in samengestelde oordnamen verbasterde het: op het eiland tot -ham, zoals in Birmingham en Tottenham; op het vasteland tot -um, zoals in Kollum en Winsum.
Afkomst
Betekent dit dat Friezen en Groningers vooral afstammen van ingeweken Engelen en Saksen vanuit het oosten? Niet helemaal, want het ligt iets ingewikkelder. Zo is gebleken uit onderzoek van oudheidkundigen als Annet Nieuwhof dat in Noord-Drenthe de ontwikkeling van onder meer het oudere aardewerk naar het Angelsaksische een geleidelijke, inheemse was. Dat was ook een gebied waar bewoning nooit onderbroken is en dat net als Groningen al vroeg verbonden was met het oostelijke netwerk. Dat wil zeggen, die streken behoren tot wereld die zich ontwikkelde tot de Angelsaksische.
Het is vandaar dan ook niet uit te sluiten, zegt Nieuwhof, dat de herbevolking van de kuststreken vanuit Drenthe is gebeurd, tevens door nazaten van de oorspronkelijke Friezen. Ten dele althans, want er kunnen in die tijd niet genoeg mensen in Drenthe gewoond hebben om al dat verlaten land in betrekkelijk korte tijd weer te vullen. Het is dus ook aannemelijk dat er tevens aanvulling geschiedde vanuit elders in de Angelsaksische gebieden. Vooral Friesland was geleegd, dus vooral daar is inwijking van verder uit het oosten denkbaar, zoals het land Angel (nu Sleeswijk): de nauwe hals van Jutland waar de Engelen oorspronkelijk vandaan komen en waarvan hun naam is afgeleid.
Het opmerkelijke is evenwel dat enkele eeuwen later alle landen langs de Waddenzee, ook Noord-Holland en zelfs helemaal tot aan Denemarken, als Fries bekend staan, en de mensen daar als Friezen. Dus hoewel de meeste oorspronkelijke bewoners vertrokken zijn is de naam gebleven. De nieuwe bewoners waren niettemin naverwant aan hen en zullen ten dele ook hun nazaten behelsd hebben. Het is alsof Brabant leegloopt, deels naar Gelderland, en een eeuw later mensen vanuit Gelderland en zelfs Overijssel zich over Brabant en elders verbreiden, en vervolgens alle drie de gebieden Brabants gaan heten.

Een opvallend tweetal
De inwijking van Engelen en Saksen naar Friesland en Groningen vanuit de oostelijke Waddenlanden is moeilijk hard te maken. In het oude Humsterland in Noordwest-Groningen vinden we echter een mooie aanwijzing in de vorm van Englum en Saaksum, de namen van twee naast elkaar gelegen oorden. De oudere vormen zijn niet veel anders, maar aannemelijke Oudfriese voorlopers zijn *Engla hêm ‘heem van Engel’ en *Saxa hêm ‘heem van Saks’. De -a is hier de uitgang van de tweede naamval. (Ook mogelijk zijn *Englena hêm ‘Engelenheem’ en *Saxena hêm ‘Saksenheem’.)
Nu waren volksnamen die als mansnamen gedragen werden betrekkelijk zeldzaam en vooral te verwachten in die gevallen dat men zich in afkomst onderscheidde van anderen in hetzelfde gebied. Englum en Saaksum liggen dan ook vlakbij Ezinge, een van de weinige wierdedorpen van Groningen die nooit verlaten zijn. Groningen was zoals gezegd deel van het oorspronkelijke bereik waarin de Angelsaksische cultuur ontstond, maar dat betekende niet dat men zichzelf ook zo zag. Integendeel, Humsterland zou net als de andere kuststreken alsnog een Fries land gaan heten. Inwijkelingen konden zich daar dus onderscheiden als een Engel of Saks.
Het moet ook benadrukt worden dat Englum en Saaksum naast elkaar liggen. Er is in Friesland nog een Engelum en elders in Groningen nog een Lutje Saaksum (naast Saaxumhuizen), maar deze twee in Humsterland vormen duidelijk een stel en een tegenstelling, met elkaar en met de oude kern te Ezinge.

Een eigen lot
De mensen in de kuststreken beschouwden zich heel bewust als Friezen—in eigen taal Frísa dan wel Frésa—en breidden zich als zodanig ook uit naar het zuiden. Onder krijgsheren wedijverden zij met het grote Frankenkrijk, ook ter winning van de belangrijke handelshaven Dorestad die bij de splitsing van Lek en Rijn gelegen was. Uiteindelijk werden zij echter door de Franken onderworpen en begon de lange afname, ondanks het telkens weer opeisen van hun vrijheid.
Binnen het Frankenkrijk en later het Heilige Roomse Rijk werd het Oudfries, hun eigen vorm van Germaans die vooral op het Oudengels leek, aan alle zijden teruggedrongen. In Noord-Holland, dat weliswaar in stoffelijke zin nooit een heuse Angelsaksische cultuur kende, moest het wijken voor het Franks. In Groningen werd het tegen het einde van de Middeleeuwen vervangen door het Nederduits/Saksisch onder invloed van de stad Groningen. En verder naar het oosten was het Nederduits evengoed te machtig. Thans wordt op sommige van de eilanden bij de Duits-Deense grens nog wel een vorm van Fries gesproken. En in Nedersaksen is er nog een taaleilandje: het Saterfries.
Tot slot
Hoewel hard bewijs ontbreekt is er alle reden te geloven dat Groningen en vooral Friesland na hun ernstige leegloop in de derde eeuw na Chr. voor een aanzienlijk deel zijn aangevuld door Engelen en Saksen uit het oosten. De (Saksische) bevolking van Drenthe was immers niet groot genoeg voor de betrekkelijk snelle herbewoning die zich later voltrok. Bijzondere getuigen zijn hoe dan ook de oordnamen Englum en Saaksum in het oude Humsterland.
Het is overigens denkbaar, zoals Annet Nieuwhof en eerdere onderzoekers hebben voorgesteld, dat Groningen en Friesland in de vijfde eeuw niet alleen ter vestiging dienden maar ook als tussenstop in de tocht naar Brittannië. Sommige van de vroegmiddeleeuwse Engelse geschiedschrijvers konden immers melden dat ook ‘Friezen’ deelnamen aan de overname van dat eiland.
Beelden
Uitsnede van de Angelsaksische kroniek (f. 26r), beschikbaar gesteld door the Master and Fellows of Corpus Christi College, Cambridge. Enige rechten voorbehouden.
Kwelder bij Noordpolder (Groningen) door Gertjan van Noord. Enige rechten voorbehouden.
Zwaardknop door Hardscarf (aangepast). Enige rechten voorbehouden.
Uitsnede van een kaart uit 1712-14, beschikbaar gesteld door Beeldbank Groningen. Rechtenvrij.
Wierde van Ezinge door Uberprutser. Enige rechten voorbehouden.
Verwijzingen
Berkel, G. van & K. Samplonius, Nederlandse plaatsnamen verklaard (2018)
Boeles, P.C.J.A., “Angelen en Saksen op de Friesche terpen”, in De Gids, jaargang 83 (1919)
Boeles, P.C.J.A., Friesland tot de elfde eeuw. Zijn vóór- en vroege geschiedenis, tweede druk (’s-Gravenhage, 1951)
Bremmer, R.H. jr., An Introduction to Old Frisian (Amsterdam, 2009)
Krol, T. e.a., “Anglo-Saxon style pottery from the northern Netherlands and north-western Germany: fabrics and finish, regional and chronological patterns, and their implications”, in Archaeometry 60, 4 (2018), blz. 713–30
Nieuwhof, A. (red.), De Leege Wier van Englum. Archeologisch onderzoek in het Reitdiepgebied (Jaarverslagen van de Vereniging voor Terpenonderzoek 91) (2007)
Nieuwhof, A., “Anglo-Saxon immigration or continuity? Ezinge and the coastal area of the northern Netherlands in the Migration Period”, in Journal of Archaeology in the Low Countries, 5(1) (2013), blz. 53–83.
Nieuwhof, A. (red.), En dan in hun geheel. De vondsten uit de opgravingen in de wierde Ezinge (Jaarverslagen van de Vereniging voor Terpenonderzoek 96) (2014)
Nieuwhof, A. & J. Nicolay, “Identiteit en samenleving: terpen en wierden in de wijde wereld”, in De geschiedenis van terpen- en wierdenland. Een verhaal in ontwikkeling (Jaarverslagen van de Vereniging voor Terpenonderzoek 100) (2018), blz. 57–84
Taayke, E., Die einheimische Keramik der nördlichen Niederlande, 600 v.Chr. bis 300 n.Chr. (proefschrift) (Groningen, 1996)
Tussen 375 en 425 was, zo blijkt uit pollenonderzoek, het land tussen de rivier de Eems en Elbe heel erg leeg. De bevolking was weggetrokken. Het is niet ondenkbaar dat in de periode daarvoor een deel van de bevolking over land naar Drenthe en verder naar Friesland is gemigreerd . Drenthe kon wel eens meer transitroute zijn geweest dan we vermoeden.
Ja, daar gaan we ongetwijfeld meer over horen. Overigens las ik een tijdje terug een vergelijkbaar onderzoeksstuk over de leegloop van Sleeswijk, maar ik heb het nog niet terug kunnen vinden.
Klopt.
Grote kans dat je iets gelezen hebt van:
Walter Dörfler https://www.ufg.uni-kiel.de/en/staff-directory/scientific-collaborators/walter-dorfler
Of van Andres Siegfried Dobat https://pure.au.dk/portal/en/persons/andres-dobat(4f31e998-bc89-4839-b356-4c52343bec1e).html
Dank!
Hoe komt het dat noordelingen (Groningen, Friesland, Drenthe) en de inwoners in de Kop van Noord-Holland zo knauwerig en zo door de neus kunnen spreken? Werden het Oudengels, het Oudfries en het Oudsaksisch ook zo knauwerig en nasaal gesproken?
In mijn ervaring spreekt men in Drenthe en Groningen niet door de neus. Niet meer dan elders, althans. Dat hoor je vooral in Friesland. Knauwerigheid kom je wel ruim tegen in het noorden—ook van Duitsland—maar uiteraard in verschillende mate.
In het Westgermaans werden sommige klinkers algemeen door de neus gesproken als gevolg van klankverschuivingen. Bekend is hoe een *n tussen klinker en *h veranderde in neuselijkheid van die klinker. Denk bijvoorbeeld aan *branhte > *brāht (door de neus) > bracht. In de meeste dochtertalen verdween die neuselijkheid weer.
Maar in de streektalen langs de Noordzee onderging de *n tussen klinker en *s hetzelfde lot: *gans > *gons > *gōs (door de neus) > Engels goose, Fries goes.
En de *n tussen klinker en *þ net zo goed daar: *hrinþezaz ‘rund’ > *hrīþiz (door de neus) > Oudengels hríðer, Oudfries hríther > Fries rier ‘vaars’.
Het kan zijn dat in het Fries die neuselijkheid verspreid raakte naar andere woorden terwijl die in het Engels en Saksisch juist verdween. Het is maar een gedachte en er is vast al onderzoek naar gedaan met gebeurlijk een ander antwoord.
Ik merk wel dat inwoners van de Kanaalstreek (Stadskanaal, Valthermond, Nieuw-Weerdinge) wel door de neus spreken. Land wordt bijv. als láánd uitgesproken, vakantie als vakáántie, enz.
Ik heb hier nog wat vragen over nasaliteit, knwauwerigheid en de uitspraak van het Oudengels:
* Dat in het Westgermaans sommige klinkers door de neus werden gesproken, is dat ook de oorzaak van dat in het Frans klinkers voor de n ook nasaal worden uitgesproken?
* Is de knauwerige uitspraak van het Amerikaanse Engels ook te herleiden naar het Oudengels?
* Komt de uitspraak van het Gronings en het Fries dichtbij de uitspraak van het Oudengels?
Ben niet thuis in het Knoalsters, maar een uitspraak als láánd is toch meer een kwestie van rekking dan neuselijkheid?
Mijn kennis van de ontwikkeling van het Frans is bescheiden, dus ik kan daar niet al te veel over zeggen, maar het zullen vergelijkbare klankkundige werkingen zijn geweest.
Wat ik nog wil toevoegen aan mijn vorige bericht: reeds het Oudgermaans had ook neuselijke klinkers, en wel in de uitgangen, onder meer van onzijdig enkelvoud (nom./acc.). Dat wordt thans in de taalkunde veelal met een staartje gespeld. Denk bijvoorbeeld aan *hūsą ‘huis’ en *bindaną ‘binden’.
Ik weet het fijne van de Amerikaanse tongvallen niet. De oorspronkelijke zijn echter nazaten van het Vroegnieuwengels en het Middelengels in de Britse eilanden, dus daar heb je te kijken voordat je de knauwerigheid o.i.d. vanuit het Oudengels wilt verklaren.
Je vraag over de uitspraak van het Oudengels vergeleken met die van het Fries en Gronings is vrij ruim en het antwoord zal betrekkelijk zijn.
Geachte heer van Renswoude
Beste Olivier,
Weer een mooi blogartikel, zoals al zoveel anderen.
Er zitten m.i. wel ontelbaar veel aanknopingspunten voor discussie in.
Laat ik het volgende punt eens opwerpen.
De oudste attestatie van Saaksum is kennelijk ‘Sahsingenheim’, 2e helft 8e (Fulda)
Voor Englum kan ik vooralsnog geen oudste attestatie vinden, maar het zou me verbazen als dat veel vroeger is dan die van Saaksum.
Nu lijkt het mij toch een flinke stap in het diepe om deze namen te verbinden aan een veronderstelde herbevolking van Groningen/Friesland door Angelen en Saksen in de vijfde eeuw.
Met name ook nog omdat er volgens mij vóór de Karolingische tijd geen enkele aanwijzing is dat er een volksstam genaamd Saksen de Noordwest-Duitse laagvlakte bewoont.
Voor de Karolingische tijd komen we Saksen zowat overal verspreid in Europa tegen. Dat wil zeggen dat de Romeinen en daarna vooral de Franken het label ‘Saksen’ op lieden van allerlei aard plakken. Pas vanaf laten we zeggen de achtste eeuw wordt dit label in toenemende mate geplakt op de bewoners in het gebied dat (weer veel later) het hertogdom Saksen zal worden.
Vóór de achtste eeuw is er niet meer dan één zéér problematische attestatie van iets dat op Saksen lijkt in Sleeswijk-Holstein bij Claudius Ptolemaeus (Geographia). Problematisch om meer redenen dan alleen een twijfelachtig overgeleverde naamvorm.
We zijn met z’n allen bijna geïndoctrineerd met de gedachte dat het bij de Saksen een volksstam betrof die gedurende alle tijden huisde in het noordwesten van het huidige Duitsland en mogelijk wat aangrenzende gebieden in Noordoost-Nederland. Maar dat is in de tekstuele bronnen echt pas vanaf de achtste eeuw terug te vinden.
Matthias Springer, 2004. Die Sachsen. Verlag W. Kohlhammer, Stuttgart
Robert Flierman, 2017. Saxon Identities, AD 150-900. Bloomsbury Academic, London, New York.
Met vriendelijke groet,
Jeff van Hout
Beste Jeff,
Sahsingenheim is een oude, verhoogduitste vorm (niet de oudste vorm) van Lutje Saaksum (ook wel Lutke Saaxum) in het Hogeland, naast Saaxumhuizen. Die twee oorden noem ik in het stuk, maar zijn dus te onderscheiden van het Saaksum in het Humsterland (nu Westerkwartier) waar ik hier vooral de aandacht op vestig. Oude vormen daarvan zijn Saxom (1579) en Saexum (1564), zoals gezegd niet veel anders dan de huidige vorm. Hetzelfde geldt voor Englum, dat alleen in die vorm is overgeleverd, en wel vanaf 1529.
Maar wat genauw de oorspronkelijke vorm van Englum en Saaksum was maakt weinig uit want ten grondslag liggen hoe dan ook volksnamen: nadrukkelijke verwijzingen naar afkomst van de Engelen en Saksen, waar je die ook wilt plaatsen. Te meer, Englum en Saaksum zijn van oorsprong *haim-namen, dus uit de vijfde eeuw of zesde eeuw en niet veel later. Dat laat weinig ruimte voor een duiding anders dan dat dit stel oordnamen een getuige van de herbevolking van die tijd is.
“Met name ook nog omdat er volgens mij vóór de Karolingische tijd geen enkele aanwijzing is dat er een volksstam genaamd Saksen de Noordwest-Duitse laagvlakte bewoont.”
De materiële cultuur van de Germanen die naar Brittannië verhuizen is grotendeels gelijk aan die van de Noordwest-Duitse laagvlakte destijds en daarvoor. Vandaar dat het voor oudheidkundigen onder dezelfde noemer valt. Dus wanneer die Germanen te Brittannië telkens weer nadrukkelijk stellen dat ze (hoofdzakelijk) van de oude Engelen en Saksen afstammen, zoals in het gedicht dat ik heb aangehaald, is het duidelijk dat we die te zoeken hebben op de Noordwest-Duitse laagvlakte. Die liep in die tijd dan ook leeg, zoals Rudmer hierboven heeft opgemerkt. Opvallend is tevens hoe nederzettingen als Feddersen-Wierde (Landkreis Cuxhaven beoosten de Wezermonding) aan het begin van de vijfde eeuw verlaten worden.
Daarnaast, in bronnen uit die tijd blijkt duidelijk dat Saksen doorgewinterde zeevaarders zijn. Anders hadden ze ook moeilijk in groten getale Brittannië kunnen bereiken. Treffend is bijvoorbeeld de vijfde eeuwse beschrijving van de zeerovende Saks door Sidonius Apollinaris. Dat betekent dat ze oorspronkelijk aan de kust woonden en dat vernauwt aanzienlijk het aantal mogelijkheden inzake de ligging van hun Heimat. Bovendien verschijnen ze ten tonele wanneer de Chaucī uit de geschiedenis verdwijnen, en die woonden in het midden van de Waddenzeekust, net waar die bovengenoemde materiële cultuur heerste.
Je kunt wel zeggen dat Saks een etiket was dat te pas en te onpas op mensen geplakt werd, maar oorspronkelijk was het wel een verwijzing naar een specifieke groep. En dat kon er maar één zijn. Dat later heel Noordwest-Duitsland Saksisch heet en zichzelf zo noemt zal dus ook echt niet louter het gevolg van geplak met etiketten zijn.
Tot slot, ik ben het ermee eens dat de Saksen niet genoemd worden in de Geographia van Ptolemaeus.
Vriendelijke groet,
Olivier
Dag Olivier,
Dank voor je uitgebreide antwoord!
Excuus dat ik toch nog Saaksum en Lutje Saaksum door elkaar gehaald heb.
Ik ben een totale nitwit als het gaat over historische taalkunde en toponymie. Je neemt het me vast niet kwalijk als ik het soms maar gegoochel vind.
Waarschijnlijk maak ik mezelf helemaal belachelijk met de volgende gedachten.
Stel nu eens dat de toponiemen Englum en Saaksum pas ontstaan zijn in de 15e/16e eeuw, de tijd waarin hun oudste attestaties opduiken.
Volksnamen die ontstaan zijn (bedacht zijn) naar analogie van andere namen in de omgeving. Dan hebben ze in wezen helemaal niks te maken met *haim-namen, behalve dat ze er op lijken.
Op deze manier: — ik vind mezelf een Saks — ik ga hier op deze ouwe terp wonen — de buren noemen hun nederzettingen Suttum, Aalsum en Franssum — weet je wat: ik noem mijn plekje Saksum.
Uiteraard gaat het om terpen met een zekere ouderdom, maar dat betekent toch niet dat de 16e eeuwse namen een relatie moeten hebben met de ‘oorspronkelijke’ namen? Zelfs niet als er sprake is van een onafgebroken bewoningsgeschiedenis vanaf plusminus de vijfde/zesde eeuw(?).
— Betreffende de Saksen ————–
Overeenkomsten in de materiële cultuur tussen Germaanse inwijkelingen in Brittannië en die van de Noordwest-Duitse laagvlakte zijn er ongetwijfeld. Maar in hoeverre zijn die echt onderscheidend genoeg t.o.v. andere Germaanse gebieden? Dat ligt m.i. toch allemaal nogal gecompliceerd.
“Dus wanneer die Germanen te Brittannië telkens weer nadrukkelijk stellen dat ze (hoofdzakelijk) van de oude Engelen en Saksen afstammen, zoals in het gedicht dat ik heb aangehaald, is het duidelijk dat we die te zoeken hebben op de Noordwest-Duitse laagvlakte.”
Maar een belangrijk deel van mijn (nou ja, niet echt ‘mijn’) punt is nu juist, dat de Germanen in Brittannië dit pas doen vanaf de vroege 8e eeuw (Beda Venerabilis). Het gedicht is zelfs nog van heel wat later. En in de 9e en 10e eeuw zijn ze in Noordwest-Duitsland helemaal aan het fantaseren gegaan. Rudolf van Fulda (Translatio sancti Alexandri) en in navolging Widukind van Corvey (Res gestae Saxonicae) beweren zelfs dat de Saksen uit Brittannië gemigreerd zijn naar Duitsland in plaats van andersom.
Gezaghebbende bronnen kunnen ware én mythische geschiedenis heel gemakkelijk verspreiden en beide voor waar door laten gaan.
Ja, het is waar, de vroege Saksen lijken doorgewinterde zeevaarders te zijn geweest. Maar echt niet alleen maar. We komen ze ook op land tegen, bijvoorbeeld als huurlingen van de Langobarden bij hun finale migratie naar Noord-Italië. En ook als huurlingen in een strijd in Septimanië tegen de (Spaans) Visigotische koning Wamba.
Dat past allemaal niet zo goed in het ‘traditionele’ beeld van de Saksen dat meestal wordt neergezet en wordt dan gemakshalve maar genegeerd.
De zeevarende piraten in de Romeinse bronnen vanaf midden vierde eeuw, worden bijna steevast betiteld als Saksen én Franken. Uit niets blijkt dat de Romeinen onderscheid konden maken tussen deze groepen. De betekenis van de naam ‘Franken’ ondergaat dan volgens mij een relatief snelle ontwikkeling en wordt een naam die door de betreffende Germanen zelf geadopteerd wordt (zonder dat hun oorspronkelijke stamnamen meteen verdwijnen). Met betrekking tot de Saksen is zo’n ontwikkeling totaal niet in de bronnen aan te wijzen.
Tekenend is ook dat er in de Romeinse periode geen enkele Saks bekend is die zichzelf zo noemde. Dit in tegenstelling tot Franken. (Inscripties van Franken die dienden in de hulptroepen.)
Werden Saksen geweerd uit de Romeinse hulptroepen? En Chauken werden wel gerekruteerd? Dat is toch raar als we de Saksen als de ‘opvolgers’ van de Chauken moeten zien.
In mijn ogen is het best wel een complexe zaak, die identiteit van de Saksen vóór de 8e eeuw.
Er was in 2019 en 2020 een tentoonstelling »Saxones to go« eerst in Hannover en daarna in Braunschweig. Met een begeleidende website: https://www.saxones-togo.de/
Deze lijkt sinds kort niet meer te functioneren, maar nog wel via de WayBack Machine (Internet Archive): https://web.archive.org/web/20200807120630/https://www.saxones-togo.de/
Best een afgewogen verhaal dat de problemen niet schuwt.
Uiteraard hoef je het niet eens te zijn met mij of wie dan ook.
Wel doet het me een genoegen om te vernemen dat je het in ieder geval met me eens bent m.b.t. de Saksen en Ptolemaeus 😉
Ik zou het nog wel fijn vinden als je zou willen ingaan op mijn bizarre(?) idee m.b.t. de namen Englum en Saaksum.
Groet,
Jeff
Beste Jeff,
Dat Englum en/of Saaksum laat zijn gemaakt naar voorbeeld van andere namen op -um is niet uit te sluiten maar ook niet bijster waarschijnlijk. Het komt niet vaak voor dat oorden van naam veranderen (en te minder op de wijze die jij voorstelt), buiten ingrijpende gebeurtenissen zoals ontvolking. Hoe het zit met Saaksum weet ik niet, maar Englum is sinds de vijfde eeuw weer bevolkt. Humsterland is sindsdien ook geen randgebied geweest dus verlating van wierden (en dus noodzaak of gelegenheid tot hernoeming) is hoe dan ook niet gauw aan te nemen.
Wat je zegt over de Saksen is zinnig, en ik ken deze kritiek, maar zonder een echt tegenvoorstel heeft zulke betwijfeling geen scherpe tanden. Want waar kwamen ze dan wel vandaan, oorspronkelijk? Alles wat we hebben wijst op (of rijmt met) Noordwest-Duitsland en niets is er mee in tegenspraak. Het past allemaal als ze daar ontstaan zijn. En dan hebben we het nog niet eens over de genetica gehad noch de overeenkomsten in oordnamen, zoals de vele met büttel in Noordwest-Duitsland (vooral de kustgebieden bij Wezer en Elve) en botl in Brittannië (en elders nauwelijks), ga zo maar door.
De stellingen van Beda en de andere Engelse geschiedschrijvers zijn ook niet zomaar weg te wuiven. Ontkrachting daarvan vergt goede redenen, bijvoorbeeld dat ze niet stroken met andere gegevens. De omdraaiing van zaken bij Rudolf en Widukind is opmerkelijk maar ook niet meer dan een omdraaiing.
Angelsaksische cultuur in stoffelijke zin is bij mijn weten een vrij scherp afgebakende verschijning in die tijd en een bijzonder bruikbaar begrip volgens de hedendaagse oudheidkunde. Maar ik ben uiteraard geen deskundige dus ik kan alleen maar verwijzen naar mensen als Taayke en Nieuwhof.
“Tekenend is ook dat er in de Romeinse periode geen enkele Saks bekend is die zichzelf zo noemde.”
Ik denk dat de meesten het er wel over eens zijn dat de naam Saks (< *Sahsō) betrekkelijk jong is, d.w.z. niet lang voor zijn eerste vermelding tegen het einde van de derde eeuw is ontstaan toen oude stammen samengingen. En dat ze niet in Romeinse dienst waren zegt niet zoveel. Nieuwe tijden, nieuwe verhoudingen, en ze woonden bij hun opduiking in de Laat-Romeinse tijd kennelijk verder weg aan de kust dan de Franken en de leeggelopen Friese landen.
Groeten,
Olivier
Er is nog een andere interessante taalkundige kant aan het ‘saxenprobleem’. Als een ‘stamverbond’ van Saxen (samen met Angelen) zowel Frisia als Britannia herbevolkte, en de Chauken een (belangrijk) deel van deze Saxen vormden, waarom is er dan een scherpe taalgrens tussen het Fries (met het Engels) en het Nedersaksisch, terwijl het Nedersaksisch een dialectcontinuüum met de rest van Germaans West Europa vormt?
De Chauken bewoonden zowel de kust als ook grote delen van het binnenland, daar zou je dan toch een dialectcontinuüum tussen het Fries aan de kust en het Nedersaksisch van het binnenland verwachten.
Ligt eraan hoe ver landinwaarts de Chaucī woonden, of ze op hun plek waren gebleven en hoe sterk hun stam samenhing in roerige tijden. De richting van een maatschappelijk netwerk kan veranderen: zodra zeevaart belangrijker wordt kunnen kustbewoners meer naar elkaar toe trekken. Vermindert gelijk de prikkel om het veen in het achterland te overbruggen naar meer binnenlands volk.
Opvallend is ook hoe scherp de taalgrens werd tussen enerzijds Fries Groningen en anderzijds Saksisch Groningen en Drenthe, hoewel daar genoeg contacten en gemeenschappelijke afkomst geweest moeten zijn.
Prachtig stuk, Olivier, dank je zeer!
Misschien is het een idee om ook eens iets te schrijven over de plaatsnamen in Engeland waarin men de volksnaam van de Friezen vermoedt? Friston, Friesthorpe, Frisby? En anderen? Friston ligt ook nog eens vlakbij Saxmundham …
Hai Liuwe, blij dat te horen!
Rolf Bremmer heeft het onderzoek naar Fris-namen in Engeland vrij kort kunnen samenvatten in zijn stuk The Nature of the Evidence for a Frisian Participation in the Adventus Saxonum (1990).
Wat blijkt: die met -by en -thorp stammen uit de tijd van de Deense invallen, die met -ton e.d. (wel negen) zijn ook van na de volksverhuizing, want oordnamen met dat woord raakten eerst vanaf 730 in trek, en de rest is eveneens betrekkelijk laat ontstaan.
“On the whole, placenames compounded with Frīs- seem to point to individual Frisian settlements from after the Adventus.”
Sassenheim (988 Saxnem) in Zuid-Holland ligt binnen een paar kilometer van het buurtschap “De Engel”, verbonden met de Heereweg (nu de N208), frappant en moest het even kwijt.
Vriendelijke groet